II

“Julia,” fluisterde ik. Nog een keer, en nu wat luider. Geen antwoord. Ik boog me voorover om haar arm aan te raken, te laten weten dat ik er was. Toen zag ik de blauwe plekken op haar boven- en onderarm. Ik wilde haar daar geen pijn doen. Zachtjes duwde ik tegen haar schouder. Haar hoofd viel opzij en liet daarmee een paar afgrijselijke wonden zien op de zij- en achterkant. Haar blonde haar klitte aaneen door donkere bloedstolsels.

Verlamd van schrik en ongeloof bleef ik zitten. Toen werd ik me ervan bewust hoe dringend de situatie was.

Ik rende naar Julia’s huis. De deur stond wijdopen, een uitnodiging voor wie maar naar binnen wilde gaan: de zon, een nieuwsgierig roodborstje, een buurvrouw die wilde bellen. Op de drempel bleef ik even staan. Toen ik er de eerste keer was geweest had het interieur, ondanks een allegaartje van spullen die Julia op straat of op de rommelmarkt gevonden had, er uiterst netjes en vrolijk uitgezien. Nu leek het alsof de mistral met volle kracht had huisgehouden. Stoelen waren omgevallen, potscherven lagen her en der over de vloer, het bed in een hoek was een warboel. Ik probeerde niet naar de wanorde te kijken en ging op zoek naar de telefoon. Eindelijk vond ik het contact, maar niet het toestel. Misschien kon Julia zich geen telefoon permitteren.

Ik vluchtte naar buiten. De stilte was overweldigend. Geen vogel zong zijn lied, geen hond blafte in de verte. Alleen het geluid van water op het gras.

De dichtstbijzijnde telefoon was bij mij thuis. Daar moest ik naartoe om de gendarmes te bereiken. Terwijl ik het gras overstak, probeerde ik de aanblik van Julia te vermijden. Wel zag ik dat het water uit de tuinslang dichter en dichter naar haar lichaam stroomde. Op een kinderlijke manier spotte het met de situatie. Ik liep een paar stappen terug en draaide de kraan dicht.

De terugtocht ging veel sneller dan de heenweg. Met bonzend hart rende ik zo snel als ik kon door de volle wildgroei. Ik negeerde de lage struiken en sloeg de lange takken opzij. Sommige sprongen weer terug in mijn gezicht, maar dat was nu niet belangrijk.

Thuis probeerde ik me het nummer van de gendarmes te herinneren. Was het 16, 17, 18? Bij het eerste nummer kreeg ik geen gehoor. Bij het tweede werd er meteen opgenomen.

Gendarmerie.” Even wist ik niets te zeggen. Waarmee moest ik beginnen? En hoe moest ik alles in het Frans vertellen? Mijn Frans was voldoende voor de supermarkt of een paar zinnen bij de boulanger, maar niet genoeg om uit te leggen dat ik net iemands lichaam gevonden had, dat van mijn buurvrouw.

Allo?” Een krachtige stem, die antwoord eiste.

In een mengseltje van talen begon ik, hakkelend: ma voisine—een lichaam – bloed – dans Ie jardin.

De autoritaire stem aan de andere kant van de lijn vroeg me om mijn naam, adres, dat van de buurvrouw. Was ik Engelse? Het antwoord op die vraag vereiste enige uitleg, maar dit was niet het moment om met het verhaal van mijn leven te beginnen.

Américaine”, zei ik.

De gendarme verzekerde me dat ze er snel zouden zijn en gebood me thuis te blijven.

Toen ik de hoorn teruglegde, zag ik dat mijn handen vol schrammen zaten van de weerbarstige takken. Pareltjes van bloed waren naar de oppervlakte gekomen. Hun kleur was felrood, vol van leven, in tegenstelling tot de donkerrode vegen in Julia’s haar, gezicht en hals.