21. De onbekende Marsman

De dichter H. Marsman schreef, lang geleden, wel eens zo maar een verhaaltje. In zijn Verzameld Werk, dat alleen bevat wat hij zelf de moeite waard vond, zult u het niet aantreffen. Maar ik vond het in het decembernummer 1928 van Rynbende's Blijmoedig Maandblad, een publikatie van een bekende jeneverfabriek, waaraan Marsman, door zijn vriendschappelijke relaties met de redacteur Herman de Man, zo nu en dan meewerkte. Het stukje in kwestie heet ‘The King of Canada’ en beschrijft een dartel avondje, dat Marsman drinkend en dansend doorbrengt in de Lightshipbar met Joris en Germaine. Joris is ongetwijfeld Joris Ivens. Want als een eenzame, door heimwee geplaagde bezoeker, die met Germaine een Zuid-Russische boerendans heeft uitgevoerd, in gebrekkig Engels aan hem vraagt wat hij doet voor de kost, antwoordt Joris: ‘Ik ben een fotograaf.’

‘En hij?’
‘Hij is een dichter.’ (Joris grinnikte vuiler dan ooit, voegt Marsman er aan toe.) De Rus begreep het niet en daarom zei Joris ook nog: ‘Hij schrijft verhalen.’ En dat begreep de man wel. Hij ontvouwde zelfs spontaan een plan. Hij zei tegen Marsman:

‘Jij schrijft verhalen en ik maak er platen bij en daar verdienen we een hoop geld mee. De helft voor jou en de helft voor mij en het hele bedrag drinken we samen op.’

Marsman schrijft:
‘Ik lachte erom, dat hij delen wou, als alles toch later samen verzopen werd, maar hij niet: hij vond niet-delen gemeen. Hij werd somber en wrevelig om zoveel morele afstomping bij iemand met wie hij een avond als vriend had gepraat en gedronken, en het ergerde hem dat hij zich vernederd had tot genegenheid voor een vrouw, die in zulk gezelschap haar vrienden vond. Hij zweeg en

dronk lusteloos van zijn bier. De hele toestand verveelde hem; wij zagen het, maar konden niet begrijpen waarom. Maar juist dat onbegrip ergerde hem, en plotseling maakte hij aan alles een voor ons vernederend einde: hij zeide, op een toon van landerige hoogmoed en meewarigheid, maar schroeiend van schaamte omdat hij zichzelf ter verklaring en afweer hoorde aanwenden wat wij hem al dadelijk als openbaring hadden moeten ontlokken:
‘I am the King of Canada.’
‘Niet lachen, Joris, verdomde hond!’
Vlak daarna sloot de bar. Wij namen beschaamd en ontmaskerd afscheid. Maar hij bleef grootmoedig, wij zouden hem weerzien, hij vroeg ons mee te gaan naar zijn land:
‘Till to-morrow.’
Joris riep hem nog na, per ongeluk in het Hollands, terwijl hij al, alles vergeten, wegschoof in het duister:
‘Je schip ligt zeker op de Maas, nietwaar?’ En hij, half over zijn schouder:
‘Yes. I'm the King of Canada.’
Tot zover het stukje dat Marsman schreef in het blaadje van een jeneverfabriek. Dat in die jaren ook werk van Slauerhoff, Helman, Den Doolaard, Kees van Bruggen, Anton van Duinkerken, Albert Kuyle, Jan Campert, Jacques Gans en Stijn Streuvels bevatte. Verhalen en verzen die ze later veelal niet in boekvorm herdrukten. Soms ten onrechte. In Rynbende's Blijmoedig Maandblad van april 1929 publiceerde H. Marsman een gedicht, dat hij later tot de vergetelheid veroordeelde want het staat niet in zijn Verzameld Werk. U moet zelf maar zien of de dichter hier een rechtvaardig vonnis velde. ‘Dooi’ heet 't.

Ik zit voor het open raam van de kroeg.
Het is zonnig, het is nog vrij vroeg.
En zeer, zeer vroeg was het vanmorgen licht,
de wereld, de zon en het jaar,
waardoor ik liep in snel, verend rythme,
stromend en stralend
en lachend met haar,
die nu met een blinkend gezicht
tegenover mij zit.
Zij lacht, haar tanden zijn wit.
De schaduw op onze tafel verschuift...
plotseling zegt zij
‘Drink, nu ligt de zon in je glas.’
En alsof zij het eeuwige leven gaf,
giet ik de brandende zon in mijn mond.
Zij gaat vurig en fonkelend in mij onder,
zij verdeelt zich over mijn aadren,
zij wordt een deel van mijn bloed.