19. Willem Elsschot en de censuur

(I)

Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten, dat hij niet bukken mag voor het geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik.

De trouwe lezers van Willem Elsschots werk - en die stroom rijst al meer en meer
- hebben het al bemerkt: de bovenstaande alinea staat aan het slot van ‘Tsjip’, het boek dat hij in 1933 schreef over zijn eerste kleinzoon.

Het is in het Duits vertaald.
Over die vertaling bestaat een curieuze correspondentie, waarover ik de zo talrijke lezers van Elsschot enige gegevens kan verschaffen. Tsjips moeder - Adèle, de dochter van de schrijver - heeft een groot aantal brieven van haar vader verzameld. Ze is van plan deze brieven bij Querido uit te geven en zij was zo vriendelijk mij het manuscript te laten lezen.
De Duitse vertaling van ‘Tsjip’ verscheen bij Holle & Co te Berlijn in maart 1936.
Als Elsschot de eerste exemplaren heeft ontvangen, schrijft hij aan de uitgever:
‘Ik ontving uw present-exemplaren. Zij hebben mij waarlijk genoegen gedaan, want zij zien er keurig uit. Zelden kreeg ik zulk een smaakvol boek in handen. Des te spijtiger vind ik het dat de vertaling uitgevoerd werd door iemand die niet zeer goed Nederlands kent. Niet dat ze over 't algemeen te wensen overlaat, integendeel. De vertaler heeft het boek zelf goed begrepen en schijnt zelf
zeer artistiek aangelegd te zijn, maar de kennis van mijne taal is onvoldoende.’
Na enige fouten te hebben vermeld, besluit hij:
‘Wat ik echter volstrekt niet begrijp is het weglaten van een zin zonder mij te raadplegen. Op de laatste pagina mis ik het volgende:
“Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen”. Ik verzoek u vriendelijk, maar dringend, mij hieromtrent per omgaande opheldering te verschaffen.’ Hij krijgt van Holle wel omgaand antwoord, maar geen opheldering.
De uitgever schrijft:
‘Hoe aan het slot die zin is weggevallen kunnen wij ook niet verklaren. Wij hebben hieromtrent geschreven aan de vertaalster en haar gevraagd u persoonlijk opheldering te verschaffen.’
Blijkbaar zit Elsschot deze kwestie nogal hoog, want hij schrijft reeds een dag later:
‘Ik ontving uw brief waarin u mij zegt niet te weten hoe het komt dat de zin in kwestie weggevallen is. Ik verwacht hieromtrent ten spoedigste bericht, hetzij van u hetzij van de vertaalster. Daar ik echter met uwe firma handel vind ik het zakelijker dat uwe firma en niet de vertaalster mij hierover schrijft.’
Het antwoord komt niet ‘ten spoedigste’, maar op 24 maart, twee weken later, en het is van de vertaalster. Zij schrijft:
‘Ik heb op de laatste bladzijde een zin weggelaten omdat ik die ongunstig vond. “Ongunstig” is nog mild uitgedrukt, want naar mijn mening zou deze zin voldoende zijn om het boek te verbieden. (Er zijn, naar ik weet, om onschuldiger redenen boeken verboden). En met een verbod zou noch de schrijver, noch de uitgever gediend zijn. Want er ligt een duidelijke aanstichting tot oproer in de woorden dat de scharen der verdrukten de vorsten en groten der aarde tot brij moeten vertrappen. En het staat niet onopvallend ergens in de tekst, maar wordt min of meer als een program aan het kind op zijn levensweg meegegeven.’
Hitlers Duitsland van 1936 wordt door deze verklaring wel gekenschetst. Maar Elsschot behoudt een zekere naïveteit als hij antwoordt:
‘Het spijt mij ten zeerste dat de vertaalster zich de vrijheid veroorloofd heeft een zin met opzet te schrappen en ik kan zulks onmogelijk goedkeuren. Om uwe belangen niet te schaden zal ik mij niet tegen de verkoop van deze eerste uitgave verzetten. Maar alvorens tot de tweede druk over te gaan is het mijn formeel verlangen dat de tekst volledig, dus met de zin in kwestie aan de censuur wordt onderworpen. Verzet die zich werkelijk tegen deze zin, alhoewel er juist in Duitsland geen regerende vorsten meer zijn, dan zal ik zien wat mij te doen staat.’

(II)

In de Verzamelde Werken van Willem Elsschot eindigt de afdeling ‘Verzen’ met een lang, bewogen gedicht, dat als titel draagt: ‘Borms’. Antwerpen 1947, staat er onder. Toen ik in maart 1948 voor het eerst bij de schrijver op bezoek was, las hij het me, tot tranen toe ontroerd, voor. Daarna zei hij: ‘Men heeft mij verzekerd dat ik, als ik dit vers publiceer, in Nederland onmogelijk zal zijn. Wat is uw oordeel?’ Ik antwoordde: ‘Het is een mooi vers. U moet het dus publiceren.’ Dat dit een nogal simpele benadering van een zeer netelige zaak was, blijkt uit Elsschots brieven.

Borms was een flamingant, die zijn leven lang ijverde voor de vereniging van Nederland en Vlaanderen. Zowel in de eerste als in de tweede wereldoorlog bracht zijn ideaal hem tot collaboratie met de Duitsers. Hij werd in Berlijn in 1945 gearresteerd, in België ter dood veroordeeld en kort voor zijn zeventigste verjaardag geëxecuteerd. In een brief aan Villerius schreef Elsschot later:

‘Zelf erg Vlaams gezind zijnde heeft dat doodschieten mij zo geërgerd dat ik niet heb kunnen weerstaan aan de drang, op hem een gedicht te schrijven.’
Dat het gedicht hem heel wat moeilijkheden bezorgde, blijkt uit een brief aan dr. A. Kaas - een oude, Nederlandse vriend - die hij schreef op 26 juni 1947:
‘Heb ik je het gedicht gezonden dat ik op Borms geschreven heb? Indien niet, dan zal ik het doen want het komt mij voor dat het een goed gedicht is. Helaas, het heeft mij hier gediscrediteerd. Gelukkig werd het niet gedrukt. Maar ik zond het aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift en het verwekte bij 10 van de 12 leden van de redactieraad zulk een verontwaardiging dat het niet alleen geweigerd werd, maar dat het grote “Comité” dat de viering van mijn 65ste geboortedag in handen genomen had, plotseling uiteenspatte. Ook had de Vlaamse Academie laten informeren of ik het lidmaatschap van dat lichaam zou aanvaarden indien het mij aangeboden werd en ik had ja gezegd. Toen echter dat gedicht hun ter ore kwam, werd mijn naam geschrapt. Dat verwenste gedicht kost mij zeker de Grote Prijs der Vlaamse Letterkunde.’
Curieus is overigens een passage uit een brief die hij - nota bene in 1938 - schreef aan dezelfde dr. Kaas:
‘Aan Duitsland vergeef ik veel omdat zijn vijanden het te veel hebben doen lijden. Nu het echter één is geworden, nu dit ideaal verwezenlijkt is, moeten alle wereldmachten zich inspannen er weer een democratisch land van te maken, zoals het toch een tijd lang geweest is. Ik voorzie spoedig een betere toestand.’
Hoe merkwaardig deze verwachting was, beseft hij blijkbaar zelf in een brief van november 1939, waarin hij schrijft:
‘Ja, het is een schandelijk, onterend iets wat zich op het ogenblik afspeelt. Ik schaam mij letterlijk. Laten wij intussen maar hopen dat de wereld spoedig weer tot bezinning komt en dat deze chaos weldra plaats mag maken voor een periode van opbouwen. Nu pas voelt een mens hoe prachtig het woord vrede is. Hou maar moed. De oorlogsdagen die al achter de rug zijn moeten tenminste niet meer komen. Ze moesten allemaal opeens krankzinnig worden, verkeerd schieten en bij vergissing naar huis gaan inplaats van elkander tegemoet te trekken.’
Gelet op de affaire rond het gedicht over Borms en de in 1938 uitgesproken verwachting ten aanzien van Duitsland is het verrassend een brief van 1947 te lezen aan Peter van Steen, die hem zijn ongezouten oordeel had geschreven over onze politionele actie in Indonesië:
‘Ik bewonder natuurlijk je heftigheid en het doet mij deugd te constateren dat je aan de zijde van de zwakkeren staat. Wees echter behoedzaam in je optreden, anders geraak je in de gevangenis.’
Hij spreekt dan het vermoeden uit dat Amerika achter de zaak zit en besluit:
‘Ikzelf geef meer om het leven van de minste Indonesiër, dan om het prestige van al de staten ter wereld. Maar... wees behoedzaam. Wat je van de socialisten zegt verwondert me niet. Ook van die steun was de regering zeker, anders had zij het zaakje niet aangedurfd. Draai en keer het zoals je wilt, men moet erkennen dat alleen de communisten aan de zijde van de verdrukten staan.’

Uit de citaten die ik deed blijkt, geloof ik, ruimschoots dat de brieven interessant materiaal bevatten omtrent de meningen die de particulier achter de grote schrijver Willem Elsschot in de loop der jaren heeft gehuldigd.