9. Over het houden van een lezing

De man, die in de trein tegenover me was gaan zitten, keek mij doordringend aan en zei:

‘Judels is de naam. Ik heb u nog eens in de kazerne horen spreken. Al lang geleden, hoor. Ik was toen in dienst. Weet u het nog?’
Ik knikte, want het gebeuren stond in mijn geheugen gegrift. In de lang vervlogen tijden toen soldaten nog geen onoverkomelijke bezwaren tegen groeten hadden en de generaal niet bij zijn voornaam noemden, liet ik mij door een kapitein die met de verstrooiing der dienstplichtigen was belast, overhalen te komen voorlezen op de wekelijkse culturele middag. ‘Iets vrolijks, graag, want de boog kan niet altijd gespannen zijn.’ Ik beloofde het. Mijn optreden moest plaatsvinden in zo'n kazerne, die eenzaam uit de hei oprees als een ruimtestation. De kapitein die zichtbaar trek had in pensioen maar zich voorshands met jenever behielp, schonk mij in zijn kamer een matineus neutje en verklaarde toen dat het tijd werd om te beginnen.
‘Komt u maar mee naar de kantine, daar houden we de culturele middagen,’ zei hij. Toen we er binnentraden, waren de jongens die ik moest verstrooien zelf al bezig de boog te ontspannen. Ze hadden een aantal tafels omgeworpen en stonden op het punt een wanhopig tegenstribbelende knaap, om onduidelijke redenen, op een hoge muurkast te tillen. Door ons plotseling verschijnen ging dit niet door. Over de groep die al zo vrolijk was als ik met mijn voorlezerij moest zien te bereiken, viel een loden stilte.
‘Zitten,’ riep de kapitein. Zijn stem klonk opeens heel anders dan toen we in zijn kamer zaten. De soldaten zetten haastig de tafels overeind en namen plaats en de bijna op de kast gelegde jongen zocht opgelucht een goed heenkomen. In het kerkachtige zwijgen dat was ingetreden, ging ik achter een lessenaartje staan, frutselde wat met papieren, zoals redenaars altijd doen, en sprak:
‘Ik zal jullie een vrolijk verhaaltje voorlezen.’
De jongens zaten naar mij te kijken als dwangarbeiders die een ontsnappingskans verbeiden. Pas later hoorde ik dat het bijwonen der culturele middagen óók tot de dienstplicht behoorde. Zij vormden dus wat men bij het toneel ‘een gebonden publiek’ noemt. Toen ik net adem schepte voor het verhaal, ging de deur open en trad een erg kort uitgevallen krijgsman, die naar zijn uiterlijk te oordelen nog slechts assistent-milicien was, de zaal binnen. Op zijn tenen voortsluipend, wilde hij ongemerkt de achterste rij zien te bereiken, maar de metalige stem van de kapitein nagelde hem aan de vloer:
‘Hé-jij daar...’
De jongen zag in dat het spel verloren was en rekte zich plotseling kaarsrecht uit, zoals men soldaten wel in operettefilms ziet doen.
‘Hoe heet jij?’
‘Judels, kapitein.’
Hij was de man uit de trein - min twintig jaar slijtage.
‘Hoe laat is het?’
‘Ruim twee uur, kapitein.’
‘Het is twee uur zès,’ zei de kapitein koud. ‘De culturele middagen beginnen om twee uur. Niet om twee uur zes. Begrijp je dat?’
‘Jawel, kapitein.’
Ik dacht dat het incident daarmee gesloten was, maar dat bleek een dwaling.
‘Die meneer hier,’ vervolgde de kapitein, op mijn gestalte wijzend, ‘is speciaal uit Amsterdam gekomen om ons enige vrolijke ogenblikken te bezorgen. En wat is onze dank? Wij komen binnenklossen midden in zijn blijmoedige kunst. Hij kan gaan staan wachten, deze meneer. Tóe maar. Wat kan het ons bommen? Daar staat hij. Om twee uur zou hij beginnen. Hij was present. Hij wel. Maar wij? Och, wij slenteren wel eens naar binnen, als het ons schikt. Jawel. Een mooie indruk moet die meneer van ons krijgen.’
Hij zweeg verbitterd.
De kleine soldaat kroop haastig tussen zijn makkers, die mij ondoorgrondelijk aankeken.
‘Ik zal jullie een vrolijk verhaaltje voorlezen,’ hief ik weer aan.
‘Nog even...’ zei de kapitein. ‘Jij daar - hoe heette je ook weer?’
‘Judels, kapitein.’
‘Jij meldt je na afloop bij mij.’
‘Jawel, kapitein.’
Ik nam een flinke slok lauw sprekerswater en verklaarde dapper tegen het vijandig front:
‘Ik zal jullie dus een vrolijk verhaaltje voorlezen.’
Gezwegen hebben ze wèl, maar pas toen ze na afloop buiten her- en derwaarts gingen, maakten ze de indruk werkelijk te zijn verstrooid.