15
De wijk was een doolhof van naoorlogse twee-onder-een-kapwoningen. De huizen met erkers waren destijds waarschijnlijk voor de middenklasse bedoeld, maar zagen er inmiddels behoorlijk uitgewoond uit. Sommige bewoners hadden nog een poging gedaan er iets van te maken, met keurige, moderne serres en nieuwe kozijnen te midden van de gebarsten tegelpaadjes en afbladderende verf. Dat waren alleen wel de uitzonderingen, de eenzame optimisten in een buurt die duidelijk zijn beste tijd had gehad.
‘De volgende straat links,’ zei Sophie.
Ze leek kalm, maar slaagde er niet helemaal in haar onderhuidse spanning te verhullen. Ik wist nog steeds niet waar we naartoe gingen, noch waarom, maar volgde de instructies die ze me gaf gewoon maar op.
‘Waarom moet het zo geheimzinnig?’ had ik haar eerder gevraagd.
‘Ik doe helemaal niet geheimzinnig, maar het is beter als je het eerst ziet.’
Ik had het daar maar bij gelaten omdat het ongeacht haar plannen waarschijnlijk slimmer was om voorlopig maar gewoon mee te gaan. Ik wist inmiddels dat Sophie koppig kon zijn, maar ik vond zo langzamerhand ook dat haar vastberadenheid om de graven van Lindsey en Zoe Bennett te vinden iets obsessiefs begon te krijgen. Ik had haar gisteravond proberen uit te leggen dat het zinloos was, dat wij met z’n tweeën echt niet meer konden uitrichten: een grootschalig politieonderzoek had immers al geen enkel resultaat opgeleverd.
Ik had me de moeite beter kunnen besparen.
‘Maar we kunnen het toch op zijn minst proberen,’ had ze aangedrongen.
‘Sophie, ik zou niet weten waar we moesten beginnen! We weten niet eens of Monk Zoe en Lindsey in de buurt van Tina Williams’ graf heeft begraven. En zelfs als hij dat wel heeft gedaan, het lokaliseren van een graf was eerder Wainwrights expertise dan die van mij.’
Hoewel het me sterk leek dat ze een beroep op hem had willen doen, had ik haar vervolgens verteld hoe de archeoloog eraan toe was.
Ze had al mijn argumenten echter vlot van tafel geveegd. ‘Wainwright kon niet verder kijken dan zijn eigen ego. Het ging hem vooral om zijn reputatie en jij was destijds al minstens even capabel als hij.’
‘Dat is heel aardig van je, maar zelfs als dat al waar zou zijn, moet je wel een beetje realistisch blijven. Niemand houdt van falen, maar alles wat we toen hadden kunnen doen, is toen ook gebeurd.’
‘Daar neem ik alleen geen genoegen mee.’
Ik drukte met mijn vingers op de brug van mijn neus. ‘Sophie…’
‘Luister, ik zeg niet dat we ze zullen vinden, zeker niet met ons tweetjes. Ik wil alleen maar voldoende aanwijzingen hebben, zodat ik de politie zover krijg dat ze een nieuwe zoekactie opzetten! Eén dag, dat is het enige wat ik van je vraag. Geef me één dag en als je dan nog steeds denkt dat het tijdverspilling is, kun je er alsnog mee kappen.’
‘Ik zie echt niet hoe…’
‘Eén dag. Alsjeblieft.’
Ik had nee moeten zeggen. In één dag zouden we helemaal niets kunnen doen en het had geen enkele zin om haar hoop te geven. Ik had echt op het punt gestaan te weigeren, maar zelfs bij het vage schijnsel van het haardvuur kon ik de smekende blik in haar ogen duidelijk zien. Ze wachtte met ineengeklemde handen mijn antwoord af. Dit is een vergissing. Doe het niet!
‘Oké, één dag,’ hoorde ik mezelf zeggen.
Ik had er nu al spijt van. Het gezicht dat ik die ochtend in de badkamerspiegel had gezien, was een oudere, vermoeidere versie van mezelf. Ik had slecht geslapen en in het kleine bed in de logeerkamer liggen woelen en draaien, terwijl ik mijn uiterste best deed niet te denken aan de jonge vrouw die aan de andere kant van de muur lag. Toen ik eindelijk in slaap was gevallen, was ik op een gegeven moment doodsbang wakker geschrokken, omdat ik ervan overtuigd was dat Monk aan het inbreken was. Maar het was doodstil in het donkere huis en het enige geluid van buiten was het ‘oehoe’ van een uil.
Voordat we er vanochtend opuit waren gegaan voor Sophies mysterieuze uitstapje, had ik haar Terry’s visitekaartje met zijn mobiele nummer gegeven. Als ik haar zou helpen met het zoeken van die graven, zou zij de politie vertellen dat ze Monk had geschreven, en ik vermoedde dat ze het liever aan hem zou willen vertellen dan aan een volslagen onbekende. Ik had net gedaan alsof ik nog even iets van mijn kamer moest halen toen ze de telefoon pakte en was pas weer naar beneden gegaan toen ik haar stem niet meer hoorde.
‘Ik kreeg zijn voicemail,’ zei ze en ze gaf me het kaartje terug. ‘Ik heb maar iets ingesproken.’
Ik zag dat ze een neutraal gezicht probeerde te trekken en stopte het kaartje zonder verder nog iets te zeggen terug in mijn portemonnee. Misschien dat ze Terry inderdaad had gebeld, maar het gesprek dat ik vaag had opgevangen, had niet geklonken als iemand die een bericht inspreekt.
Het had meer weg gehad van een echt gesprek.
We moesten wachten tot een slotenmaker uit de buurt de voordeur had gerepareerd, dus het was al middag toen we eindelijk op pad konden. De sfeer in de auto was al meteen om te snijden en werd alleen maar slechter naarmate we dichter bij onze bestemming kwamen.
Sophie leidde me naar een doodlopende straat, waar de weg een lus maakte. ‘Parkeer hier maar.’
Ik zette de motor uit. Aan beide kanten van de weg stonden twee-onder-een-kapwoningen. Ik keek haar aan en wachtte.
Ze wierp me een gespannen glimlachje toe. ‘Nog even geduld, alsjeblieft. Oké?’
Tja, ik ben hier nu toch al… Ik deed de auto op slot en volgde haar naar het smeedijzeren hekje van het dichtstbijzijnde huis. We liepen over een paadje langs een keurig gazon en een bloemperkje naar de voordeur. Toen Sophie op de plastic bel drukte, zag ik dat ze behoorlijk zenuwachtig was. Ik hoorde ergens binnen de bel klingelen op de wijs van de Westminster en even later werd de deur geopend.
De blonde vrouw die opendeed was denk ik eind veertig, begin vijftig. Ze had een vriendelijk gezicht, maar keek wat gespannen uit haar ogen. Ze glimlachte wel naar ons, maar net als Sophie nét iets te geforceerd.
‘Hoi, Cath. Sorry, dat we wat later zijn dan ik had gezegd,’ zei Sophie.
De vrouw had haar hand voor haar mond geslagen bij de aanblik van Sophies toegetakelde gezicht. ‘Dat is helemaal niet erg, maar wat is er met jou gebeurd? Gaat het wel?’
‘O, dat is niks. Gewoon uitgegleden in de badkamer,’ antwoordde ze snel. ‘Cath Bennett, dit is dr. David Hunter.’
De naam kwam als een mokerslag bij me aan. Bennett. Zoe en Lindsey Bennett. Nu wist ik ook meteen wie Sophie eerder die ochtend had gesproken, toen ze net had gedaan alsof ze Terry belde.
Ze had me meegenomen naar de moeder van de vermoorde tweeling.
De vrouw richtte zich nu met een broze glimlach tot mij. ‘Aangenaam, dr. Hunter.’ Ik mompelde iets beleefds terug.
Sophie ontweek mijn blik toen we naar binnen liepen, maar getuige de rode vlekken die in haar hals waren verschenen, wist ze donders goed hoe boos ik was. Het was onbestaanbaar dat ze me hier mee naartoe had genomen, zonder me eerst te waarschuwen. Maak nooit kennis met de familie van het slachtoffer. Echt nooit. Ook zonder die extra emotionele last was het namelijk al moeilijk om in mijn werk objectief te blijven. Sophie wist dat heel goed, maar had me hier desondanks mee naartoe genomen.
Ik vroeg me af wat ze nog meer voor me achterhield.
Ik deed mijn uiterste best om mijn gevoelens niet te tonen terwijl we door het halletje liepen. Het huis was bijna ziekelijk schoon en het rook er naar bleekmiddel en luchtverfrisser. De hoogpolige vloerbedekking vertoonde cirkelvormige sporen van de stofzuiger, die een beetje op graancirkels leken.
De kamerdeur gleed er met een zacht ruisend geluid overheen toen Cath Bennett ons voorging naar de eveneens kraakheldere woonkamer. Ik zag een bank met bijpassende stoelen, die daar met een bijna klinische precisie waren neergezet, en de glazen salontafel was zo secuur gepoetst dat je je eigen weerspiegeling erin kon zien. Op de schoorsteenmantel stonden wat porseleinen figuurtjes en beestjes, en ook daar was geen stofje te bekennen.
En waar je ook keek, overal stonden ingelijste foto’s van de overleden meisjes.
‘Neem plaats,’ zei hun moeder stijfjes en overdreven beleefd. ‘Mijn man is op zijn werk, maar hij is hier ook niet zo goed in. Hij kan er nog steeds niet over praten. Willen jullie misschien een kopje thee of koffie?’
Sophie weigerde me nog steeds aan te kijken. ‘Een kopje thee zou lekker zijn.’
‘En u, dr. Hunter?’
Ik wist een glimlach op mijn gezicht te toveren. ‘Ik ook, graag.’
Ze haastte zich de kamer uit en liet ons bij de foto’s van haar vermoorde dochters achter. Waar ik ook keek, overal zag ik de mooie, identieke tweelingzusjes met hun lange bruine haren glimlachen. Ik wendde mijn blik af en keek Sophie aan.
‘Alsjeblieft, niet boos zijn,’ zei ze meteen. ‘Sorry, dat ik je hiermee overval, maar ik wist dat je anders nooit zou meekomen.’
‘Ja, dat klopt. Wat bezielt je in hemelsnaam?’
‘Ik wilde je herinneren aan wat er op het spel staat! Waar het echt om gaat!’
‘Denk je niet dat ik dat heel goed weet?’ Ik probeerde me in te houden. ‘Sophie, dit is echt verkeerd. We hebben hier niets te zoeken.’
‘We kunnen nu moeilijk meteen weer weggaan. Een halfuurtje. Alsjeblieft?’
Het leek me beter om mijn mond maar te houden, bang als ik was voor wat ik anders misschien zou zeggen. En zo zaten we daar in stilzwijgen te wachten tot Cath Bennett met het dienblad met de thee terugkwam. Ze had zo te zien haar mooiste servies gepakt en een paar koekjes keurig op een schaaltje uitgestald.
‘Pak zelf maar wat melk en suiker.’ Ze nam plaats op de bank. ‘Sophie vertelde me dat u forensisch antropoloog bent, dr. Hunter. Ik weet niet precies wat dat is, maar ik waardeer wat u nu doet zeer.’
Wat u nu doet?
Sophie wierp me een smekende blik toe en zei snel: ‘David heeft acht jaar geleden ook aan het oorspronkelijke onderzoek meegewerkt.’
‘Tien jaar geleden alweer.’ Cath Bennett pakte een fotolijstje van de schoorsteenmantel. ‘Ik kan er nog steeds niet bij hoe lang het inmiddels geleden is. Ze zouden dit jaar zevenentwintig zijn geworden. In mei.’
Ze gaf me de foto. Ik nam hem aarzelend aan en had het gevoel alsof ik daarmee een soort pact sloot. Het was niet dezelfde foto als die uit de kranten, die ik een paar dagen geleden nog op internet had gezien, maar hij was wel rond dezelfde tijd gemaakt: vlak voordat Jerome Monk de twee zeventienjarigen had ontvoerd en vermoord, de ene zus nog geen drie dagen na de andere. Beide meisjes stonden er zij aan zij, glimlachend op. Het ene meisje grijnsde schaamteloos naar de camera, met haar schouders een beetje naar achteren, terwijl ze bijna uitdagend in de zoeker keek. Haar tweelingzus maakte een wat introvertere indruk. Ze had haar hoofd naar voren gestoken en keek wat schuchter.
‘Dat donkere hebben ze van hun vader,’ vervolgde hun moeder. ‘Zoe leek sowieso het meest op hem. Ze was altijd al extravert, als klein meisje al. God, wat hebben wij onze handen vol aan haar gehad. Lindsey was de stille van het stel. Uiterlijk leken ze misschien als twee druppels water op elkaar, verder was het een verschil van dag en nacht. Als ze…’
Ze besloot haar zin niet af te maken. Haar mondhoeken waren omhoog gekruld, maar trilden wel.
‘Nou ja, as is verbrande turf, hè. U hebt hem toch ontmoet? Die Jerome Monk?’
De vraag was aan mij gericht. ‘Ja.’
‘Ik wou dat ik die kans had gehad. Ik heb achteraf spijt dat ik niet naar de rechtszaak ben gegaan. Ik had hem graag in de ogen willen kijken. Niet dat ik daar, afgaande op de verhalen van anderen, veel aan zou hebben gehad… En nu is hij dus ontsnapt.’
‘Ik weet zeker dat ze hem snel zullen weten te pakken,’ zei Sophie.
‘Ik hoop dat ze hem doodschieten. Ik weet dat je iemand hoort te vergeven en door moet gaan met je eigen leven, maar dat kan ik echt niet. Na wat hij heeft gedaan, iemand die zo door en door slecht is… Ik hoop dat hij zal lijden. Hebt u kinderen, dr. Hunter?’
Die vraag verraste me en het fotolijstje voelde opeens heel zwaar aan in mijn hand.
‘Nee.’
‘Dan kunt u ook niet weten hoe het voelt. Jerome Monk heeft onze dochters niet alleen vermoord, hij heeft een streep door onze toekomst gehaald. We zullen Zoe en Lindsey nooit zien trouwen, we zullen geen kleinkinderen krijgen, dat is allemaal weg. En we hebben niet eens een graf waar we bloemen op kunnen leggen. Dat hebben de ouders van Tina Williams nu tenminste wel.’
‘Het spijt me,’ zei ik, hoewel ik niet precies snapte waarom ik dat zei.
‘Dat hoeft niet, hoor. Ik weet dat jullie acht jaar geleden je best hebben gedaan. En ik waardeer het dat jullie nu opnieuw iets proberen te doen. Ik spreek nu ook namens mijn man. Alan… nou ja, hij heeft het er gewoon liever niet over. Daarom heb ik Sophie ook gezegd dat ze beter overdag kon komen, omdat hij dan op zijn werk is. We zullen onze dochters nooit terugkrijgen, maar het zou voor ons allebei een hele geruststelling zijn om te weten dat ze op een veilige plek liggen.’
Ik zette het fotolijstje terug op de koffietafel. Door de grote hoeveelheid foto’s in deze verdrietige, maar kraakheldere kamer bleef ik de blik van de overleden meisjes echter op me voelen.
De spanning tussen Sophie en mij was op de weg terug naar Dartmoor ronduit ijzig. Ik was woedend op haar, op Monk en op mezelf. En achter die woede zat ook nog de schrijnende wond die Cath Bennett onbedoeld had opengekrabd.
Hebt u kinderen?… Dan kunt u ook niet weten hoe het voelt.
Toen Sophie uiteindelijk de stilte verbrak, hadden we de bebouwing inmiddels achter ons gelaten en reden we over een verlaten plattelandsweggetje. ‘Het spijt me echt. Het was geen goed idee, ik weet het. Ik heb haar een paar maanden geleden voor het eerst ontmoet en… Nou ja, ik dacht dat als je haar zou zien…’
Ik had helemaal geen zin om haar er zo makkelijk mee weg te laten komen. ‘Ja, wat? Je dacht dat ik dan geen “nee” meer zou kunnen zeggen?’
‘Hé, ik heb je nergens toe verplicht! Ik heb alleen gezegd dat je misschíén iets kon doen. Maar ik denk dat zij er gewoon van uitging dat…’
‘Sophie! Wat had je dan verwacht? Haar dochters zijn vermoord! Er zal geen dag voorbijgaan dat ze níét hoopt dat ze te horen zal krijgen dat ze gevonden zijn! Het is zo wreed om haar nu weer hoop te geven.’
‘Ik probeerde alleen maar te doen wat ik dacht dat juist was, hoor!’ bitste ze terug. ‘Het spijt me, oké?!’
Ik slikte mijn woedende antwoord in toen ik de banden van de auto even voelde wegglijden, doordat ik op een modderig stuk de bocht net iets te snel nam.
‘Je rijdt te hard,’ zei Sophie.
Ik haalde mijn voet van het gaspedaal, waardoor een deel van mijn woede meteen ook wegvloeide. Als iemand kon weten dat je achter het stuur nooit de controle moet verliezen, was ik het wel.
‘Sorry. Ik had mijn stem niet moeten verheffen.’
‘Het is mijn eigen schuld.’ Sophie staarde uit het raam terwijl ze over haar slaap wreef. ‘Je hebt gelijk, ik had dit niet moeten doen. Ik dacht alleen… Nou ja, dat maakt nu ook niet meer uit. Laat maar.’
‘Heb je last van je hoofd?’
‘Nee.’ Ze liet haar hand zakken. We naderden de kruising vlak bij Padbury. ‘Ga hier maar rechtdoor,’ zei ze toen ik richting aangaf.
‘Gaan we dan niet meteen terug naar jouw huis?’
‘Nee, nog niet. Ik wil graag nog ergens anders naartoe. En je hoeft je geen zorgen te maken, ik ga je echt niet aan nog iemand voorstellen,’ voegde ze er snel aan toe toen ik haar veelbetekenend aankeek.
Ik was ervan uitgegaan dat Sophie haar pogingen om me te overreden haar te helpen na ons bezoekje aan Cath Bennett wel zou staken, en pas toen we langs de overwoekerde ruïne van het waterrad bij de oude tinmijn reden, besefte ik opeens waar ze naartoe wilde.
Naar Black Tor.
De plek waar Tina Williams’ lijk had gelegen.
Ik nam de juiste afslag zonder iets te hoeven vragen. Het was alsof ik terugreed in de tijd. We kwamen langs het punt waar de politieagente me acht jaar geleden had tegengehouden en ik parkeerde aan het einde van het modderspoor dat dwars over de heide richting Black Tor liep. De vorige keer was het hier een drukte vanjewelste geweest, met een heleboel politie en allemaal tijdelijke keten en voertuigen. Nu bood de heide, afgezien van wat schapen in de verte, een desolate aanblik.
Ik zette de motor uit. ‘En nu?’
Sophie glimlachte zwakjes. ‘Nu gaan we even een ommetje maken.’
Ik zuchtte. ‘Sophie…’
‘Ik wil alleen maar even naar de plek waar het graf was. Dat is het enige. En geen verrassingen meer, dat beloof ik.’
Ik stapte wat gelaten uit en rilde meteen vanwege de koude wind die door mijn haren blies. De lucht rook fris, maar er zat ook een zwavelig, moerassig vleugje doorheen. Terwijl ik uitkeek over het landschap waar ik jaren geleden voor het laatst een blik op had geworpen, voelde het alsof het verleden over het heden kwam te liggen. De heide strekte zich uit zover het oog reikte: een winterlandschap van gaspeldoornstruiken, heide en verlepte adelaarsvarens. Er was nu echter geen looppad van afzettingslint dat naar een blauwe tent van de technische recherche voerde. Toch kwam het me allemaal griezelig bekend voor. Hetzelfde patroon van rotsen en tors, dezelfde heuveltjes en greppels. De jaren leken als vanzelf weg te vallen en ik kreeg een hol gevoel bij de gedachte aan alles wat er in de tussentijd was gebeurd.
Er was zo ontzettend veel veranderd.
Sophie stond met haar handen diep in haar zakken gestoken naast me de heide af te speuren. Als ze er al van onder de indruk was, liet ze dat in ieder geval niet blijken.
‘Het is een fikse wandeling. Weet je zeker dat je dat kunt?’ vroeg ik. Nu we hier stonden, was mijn eerdere boosheid opeens verdwenen. Misschien dat ze daar stiekem ook wel op had gerekend.
‘Nee, het gaat wel.’ Ze wierp een blik op de grijze hemel. ‘Maar we moeten wel haast maken. Het wordt al bijna donker.’
De herfstschemering begon inderdaad al in te zetten. Vlak boven de grond hingen wat mistflarden, als de stoom die van de rug van een paard opstijgt. Ik pakte voor ik de auto afsloot snel nog een zaklamp uit het handschoenenvakje. We zouden hier ver voor het vallen van de avond vast wel weer terug zijn, maar ik was al eens eerder ’s nachts op de heide verdwaald en dat was niet iets wat ik nog een keer wilde meemaken.
We liepen over het pad in de richting van Black Tor. Sophie stopte toen we ongeveer halverwege waren en speurde de heide links van het pad af.
‘Oké, vanaf hier liep het afzettingslint naar het graf toe.’
‘Hoe weet je dat?’ Voor zover ik kon zien verschilde de plek waar we nu stonden niet van de rest van de omgeving.
Sophie keek me even van opzij aan en haar mondhoeken krulden zich in een glimlachje. ‘Wat is er? Vertrouw je me soms niet?’
‘Ik snap gewoon niet hoe je je dat allemaal kunt herinneren. Het ziet er voor mij allemaal eender uit.’
Ze leunde voorover en liet haar hand losjes op mijn arm rusten terwijl ze met de andere ergens naar wees. Ik probeerde me te concentreren op haar woorden. ‘De truc is om de onveranderlijke herkenningspunten in het landschap in je geheugen te prenten. Zie je die andere tor, zo’n drie kilometer verderop? Die moet haaks staan op de plek waar we nu zijn. En als je dan die kant op kijkt…’
Ze draaide zich om en stond nu zo dicht bij me dat ik wel met haar mee moest draaien. ‘Daar zie je een soort richel of scheur in het landschap. Als we op de juiste plaats staan, zou het uiteinde daarvan in een rechte lijn naar die wal moeten lopen, die met die platte steen erbovenop. Zie je dat?’
Ik knikte, maar ik had niet echt gehoord wat ze precies had gezegd. Ze stond nog steeds dicht tegen me aan en veegde terwijl we elkaar aankeken een losgeraakte pluk haar uit haar ogen. En toen zette ze een stapje achteruit.
‘Hoe dan ook… dit is een heel natuurlijk punt om het pad te verlaten en de heide op te lopen,’ vervolgde ze. ‘Zoals je ziet, ligt dit pad op een verhoging en loopt er hieronder een greppel langs. Maar hier kun je net wat gemakkelijker afdalen. Kom je?’
‘Ja.’
Ik was blij dat we weer konden doorlopen. Concentreer je op de reden dat je hier bent, David! De helling was hier inderdaad net wat minder steil, maar de begroeiing was veel dichter dan ik me van acht jaar geleden herinnerde. Ik glibberde naar beneden en draaide me om om Sophie te helpen. Ze kwam half hollend naar beneden en glimlachte verlegen toen ik haar opving.
‘Weet je zeker dat je het graf zonder plattegrond kunt vinden?’ vroeg ik, toen we dwars door de dichtbegroeide heidestruiken verder liepen.
‘Ja, absoluut,’ zei ze.
Het lopen ging verre van gemakkelijk. Zelfs daar waar de heidestruiken plaats hadden gemaakt voor de sprieterige staken van het moerasgras, kon je nog niet echt zien waar je liep. Ik sopte met mijn laarzen door de modder en verstapte me af en toe door een verborgen steen of doordat mijn voet ergens in verstrikt raakte. Sophie leek daarentegen bijna een onzichtbaar pad te volgen. Ze wist zo te zien precies hoe ze moest lopen en kon alle wat dikkere pollen en de zompigste stukken ontwijken. Het duurde even voor ik besefte dat ze dat niet alleen maar deed door het landschap te ‘lezen’.
‘Je bent hier pas nog geweest, hè?’ vroeg ik.
Ze veegde een pluk haar uit haar gezicht. ‘Een paar keer, ja.’
‘Waarom?’ Het leek me sterk dat er nog iets te zien zou zijn na al die jaren.
‘Ik weet het niet. Het voelt op de een of andere manier… bijna als heilige grond. Omdat je weet wat er hier gebeurd is, dat er hier iemand begraven lag. Voel jij dat dan niet?’
Ik voelde wel iets, maar zou dat eerder onaangenaam noemen. Alsof iemand ons bespiedt. Ik wist dat dat nergens op sloeg, maar ik was me op een heel onprettige manier bewust van het feit dat we hier moederziel alleen liepen en dat het pad terug erg ver achter ons lag. Het werd ook sneller donker dan ik had gedacht en de bijna spookachtige flarden grondmist onttrokken de heuveltjes en dalen soms helemaal aan het zicht. Ik merkte dat ik onwillekeurig telkens een blik wierp op de dichtstbijzijnde steenhopen en het struikgewas.
‘Hoe ver is het nog?’ vroeg ik.
‘Niet zo ver meer. Het is zelfs…’ Ze maakte haar zin niet af en staarde als verstard naar de grond.
De heidegrond voor ons zat vol gaten.
Door het gras en alle struiken zagen we dat pas nu we er praktisch bovenop stonden. Ik telde er zes, elk een kleine vijftig centimeter breed en bijna tweemaal zo lang. Ze waren vrij grof uitgehakt en de plaggen opgegraven veengrond lagen er gewoon naast. Ze leken lukraak te zijn aangebracht, zonder dat er een patroon of idee achter zat.
Ik keek Sophie aan. ‘Heb jij dit…?’
‘Nee, natuurlijk niet! Die zaten er de vorige keer ook nog niet!’ Ze klonk oprecht verbolgen. Dit was dus niet een van haar verrassingen. ‘Kan een dier dit hebben gedaan?’
Ik ging op mijn hurken naast het dichtstbijzijnde gat zitten. Het was net iets kleiner dan de rest, alsof de delver zich halverwege had bedacht en was doorgegaan met een andere. Er waren duidelijke sporen van verticale steekbewegingen te zien en in het midden kronkelde een keurig doormidden gehakte regenworm. Ik kon Wainwrights stem bijna horen: ‘Lumbricus terrestris. Al te ingewikkeld doen, kan wel eens in je nadeel zijn.’
‘Deze gaten zijn met een spade gemaakt,’ zei ik, terwijl ik overeind kwam. ‘Waar lag Tina Williams precies?’
‘Daar.’ Ze wees me de plek aan. Dat deel van de aarde was niet omgewoeld en er groeide ook nog gewoon gras en heide op. Zo te zien waren de kuilen er kriskras omheen aangebracht.
‘Weet je dat zeker?’
‘Ja. Ik heb de allereerste keer dat ik hier weer kwam een wandelkaart meegenomen en de coördinaten daarop genoteerd. Daarna had ik die niet meer nodig.’ Ze kwam weer heel dicht bij me staan. ‘Het was Monk, hè?’
Ik antwoordde niet. We wisten allebei dat er maar één iemand was die dit gedaan kon hebben. Geen van de gaten was groot genoeg voor een graf. Het leken eerder wat onhandige pogingen om een proefsleuf te graven, zoals Wainwright destijds had gedaan, toen we die dode das hadden gevonden.
‘Ik snap er niks van. Waarom zou Monk hier nou gaan graven?’ Ze keek een beetje angstig om zich heen.
‘Het moet hem wel om de graven te doen zijn. Je hebt zelf altijd gezegd dat hij zich misschien niet precies meer herinnerde waar die waren. Misschien had je dus wel gelijk.’
Ze fronste haar voorhoofd. ‘Ja, maar dat bedoelde ik niet. Ik ben niet verbaasd dat hij ze na al die tijd niet meer kan vinden, als hij ze ook inderdaad zocht. Maar waarom zou hij ze wíllen vinden?’
Daar had ik niet aan gedacht. Moordenaars graven hun slachtoffers wel vaker op om ze vervolgens elders te herbegraven, soms zelfs vaker dan een keer. Alleen doen ze dat meestal als ze in paniek zijn, in een soort paranoïde drang om het bewijsmateriaal te verdoezelen. En daar was hier natuurlijk geen sprake van. Monk had de moorden immers al bekend en Zoe en Lindseys graven waren al acht jaar onopgemerkt gebleven.
Waarom zou hij nu, na al die tijd, de halve heide gaan doorzoeken om ze te vinden?
Ik merkte dat mijn blik automatisch weer naar de regenworm werd getrokken, die bleef volharden in zijn koppige pogingen om zich in te graven. Er was iets mee wat me niet helemaal lekker zat. En toen wist ik het opeens.
Zelfs als een worm doormidden is gehakt, blijft hij niet lang boven de grond. Als hij niet al meteen wordt opgegeten, graaft hij zich zo snel mogelijk weer in. Toch lag deze er nog. En het gat waarin hij lag, was kleiner dan de andere. Alsof degene die hier had staan graven opeens was gestopt omdat…
‘We moeten hier nu weg,’ zei ik.
Sophie bewoog niet en stond in de verte te staren. ‘David?’
Ik volgde haar blik. Nog geen honderd meter van ons vandaan stond iemand naar ons te kijken. De figuur leek vanuit het niets te zijn verschenen, er was in de buurt geen struikgewas of steenhoop waarachter hij zich had kunnen verschuilen. Door de invallende duisternis was het niet meer dan een silhouet dat daar bewegingloos in de opstijgende grondmist stond. De brede, forse gestalte kwam me echter angstaanjagend bekend voor.
En boven de brede schouders zag ik een groot, kaal hoofd.
De tijd leek even stil te staan. En toen zette de figuur opeens een stap in onze richting. Ik pakte Sophies arm.
‘Meekomen. Nu!’
‘O mijn god. Dat is hem, hè. Het is Monk!’
‘Lopen.’
Dat was alleen gemakkelijker gezegd dan gedaan. De hei omstrengelde mijn enkels als prikkeldraad, terwijl de witte mistflarden zich langzaam als een enorm spinnenweb over de steeds donker wordende heide verspreidden. Onder andere omstandigheden zou ik misschien van het schouwspel hebben genoten, maar nu werd elke stap er alleen maar riskanter door. Als een van ons zou vallen of zijn enkel zou verstuiken…
Niet aan denken. Ik bleef Sophies arm stevig vasthouden en trok haar mee terug naar het pad. Heel in de verte zag ik mijn auto staan: een piepklein gekleurd vierkantje dat in het schemerduister steeds vager werd. Ik werd bijna misselijk toen ik zag hoe ver het nog was. Het was verleidelijk om het pad te laten voor wat het was en in één rechte lijn over de hei naar de weg te lopen, maar ook al was dat de kortste weg, het betekende ook dat we dwars door alle struiken en de drassige stukken moesten. Uiteindelijk zou dat langer duren en omdat het bijna donker was wilde ik dat risico liever niet nemen.
Sophie was net als ik al buiten adem, terwijl ik snel nog een blik achterom wierp. De gestalte was dichterbij gekomen en de afstand tussen ons werd zo te zien rap kleiner. Laat je niet afleiden! Doorlopen. Ik draaide me weer om en concentreerde me op het pad voor ons. Om hulp bellen had geen enkele zin. Zelfs als ik bereik had gehad, zou de politie hier nooit op tijd zijn.
We liepen half struikelend verder over de rietachtige pollen moerasgras, terwijl onze laarzen zich in de zompige grond vastzogen. Ik waagde het nog een keer om om te kijken en zag dat de figuur niet meer recht achter ons liep. In plaats van ons in te halen voordat we bij het pad waren, liep hij nu zelf in een kaarsrechte lijn over de heide naar de weg toe.
Hij wilde ons de weg afsnijden en proberen eerder dan wij bij de auto te zijn.
Sophie had het ook gezien. ‘David!’ hijgde ze.
‘Ik weet het. Gewoon doorlopen.’
Het pad was verleidelijk dichtbij, maar zelfs als we dat bereikt hadden, moesten we nog helemaal naar de weg lopen. Hij had een veel korter stuk af te leggen en liep gestaag verder, zonder zijn pas te versnellen of te vertragen. O god nee! Dat redden we nooit. We waren nu onder aan de steile zandwal bij het pad. Sophie had het moeilijk en ik moest haar de laatste paar meter helpen, waarbij ik mezelf ook via wat graspollen omhoog moest trekken.
En toen stonden we eindelijk op het pad en meteen ook op vastere grond. Ik voelde bij elke ademhaling een brandende pijnscheut in mijn borstkas en sleurde Sophie half rennend mee. ‘Kom op!’
‘Wacht… geen lucht meer…’ wist ze met moeite uit te brengen. Ze snakte naar adem en haar gezicht was helemaal bleek en klam van het zweet. Ze had zich zo kort na haar ziekenhuisverblijf natuurlijk nooit zo mogen inspannen, maar ze moest nu wel.
‘We moeten echt rennen,’ zei ik.
Ze schudde haar hoofd en duwde me weg. ‘Ik kan… ik kan het niet…’
‘O jawel.’ Ik omklemde haar bovenarm nog steviger en trok haar mee over het pad.
Mijn benen voelden aan als vaatdoeken toen we wankel en slingerend zo snel mogelijk naar de auto renden. De gestalte baande zich ondertussen op zo’n dertig, veertig meter schuin achter ons een weg over de ruige heide. Hij liep langzamer dan zo-even. Toen we de laatste paar meters aflegden, zag ik dat hij op nog geen steenworp afstand stil was blijven staan en met zijn bleke hoofd onze kant op keek. Ik voelde zijn ogen op ons rusten, terwijl ik de sleutels zo snel mogelijk uit mijn jaszak probeerde te vissen en de auto van het slot haalde. Sophie liet zich op de stoel vallen terwijl ik naar de bestuurderskant rende, me ondertussen heel erg bewust van de gestalte die me nog steeds gadesloeg vanuit de mist die inmiddels tot aan zijn knieën reikte.
Hij had eerder bij de auto kunnen zijn dan wij. Waarom heeft hij het opgegeven? Ik had geen flauw idee en het kon me nu ook echt niets schelen. Ik smeet het portier achter me dicht, draaide het sleuteltje om in het contact en trapte het gaspedaal vol in. Terwijl de auto naar voren schoot, keek ik snel nog een keer in de achteruitkijkspiegel.
Zowel de weg als de heide achter ons was verlaten.