– 19 –
Edmund dacht dat de politie misschien met zijn vrouw zou komen praten. Ze was geen vriendin van Eva Simber, maar ze had wel in het St James’s Park met haar gepraat en minstens drie keer met haar getelefoneerd. Een vrouw die een andere vrouw belde en haar vroeg haar vriendje op te geven omwille van haar zus: dat was niet bepaald een normale manier om contact met iemand te leggen. Hij vertelde dat aan Heather.
‘Denk je?’ zei Heather.
‘Misschien willen ze je vragen of Eva het ooit met je over een man heeft gehad die haar bedreigde of stalkte. Zoiets. Ze zullen iedereen die haar heeft gekend dat soort dingen vragen.’
‘Ik heb haar niet echt gekend.’
‘Ik waarschuw je alleen maar, schat, opdat je niet schrikt als de politie komt.’
‘Ik denk dat ik niet zo gauw schrik,’ zei Heather.
Ismay belde later op de dag om Heather te vragen of ze dacht dat Andrew op de een of andere manier moest worden verteld dat ze op hem wachtte, dat ze hem nooit had opgegeven.
‘Nee, dat denk ik niet. Dat zou meer kwaad dan goed doen. Je zult gewoon geduld moeten hebben.’
‘Dus je denkt dat hij bij me terugkomt?’
‘Je moet geduld hebben, Issy. Je moet afwachten of hij terugkomt of niet terugkomt. Je hebt niet veel keus, hè?’
De politie kwam niet.
Fowler werkte het deel van het West End af dat hij zijn ‘landgoed’ noemde. Hij liet Oxford Street achter zich – nutteloos als je echt iets goeds wilde hebben – en liep door South Molton Street. Het was een slechte ochtend en hij vermoedde dat de bakken kortgeleden door de gemeente waren geleegd. Het was de verkeerde tijd van de dag voor hen, maar dat zei niet veel. Ze konden hun tijden hebben veranderd of tijdelijk personeel hebben aangenomen dat de regels niet kende. Hij stak Bond Street en Regent Street over en probeerde het in Soho, ver van zijn gebruikelijke terrein. Een bak in Old Compton Street, omringd door kippenbotjes en callgirlkaartjes, leverde een kapotte bloempot en een sigarettenpakje met roken is dodelijk op het etiket en acht peuken op.
Fowler bewoog zich naar het zuiden. Het was maanden, zelfs jaren geleden dat hij de bakken op Leicester Square had doorzocht, maar er was altijd een kans dat een van die zuiplappen die daar ’s nachts rondhingen een halfleeg blikje bier of een wijnfles met nog wat op de bodem had achtergelaten. Toen hij daar eindelijk was aangekomen, ging hij op de trappen van de St Martin-in-the Fields zitten. Hij had nog een beetje morfine in het reukwaterflesje en nam daar een slok van. Niet voor het eerst vroeg hij zich af waarom Marion morfinesulfaat in huis had gehad. Beslist niet voor hem. Misschien was ze in het geheim verslaafd. In dat geval zou er nog meer te vinden zijn in haar woning, verstopt op plaatsen waar hij niets van wist.
Niet lang daarna begonnen de visioenen. Troepen pelgrims in witte gewaden liepen door straten zoals die van Babylon en Niniveh er in Fowlers verbeelding hadden uitgezien. Ze waren op weg naar een enorm natuurstenen paleis uit een obscure periode van de prehistorie. Figuren met gezichten als schedels zaten op gebroken rotsen en lazen in perkamentrollen. Hij had niet gemerkt dat hij in slaap viel, maar was zich heel goed bewust van een voet die tegen zijn ribben porde om hem in beweging te krijgen. Half wakker mompelde hij in zichzelf: ‘Tring, tring, Fowler, wakker worden.’ Hij sjokte door St Martin’s Lane, slingerde de straat over, tussen auto’s met onwelwillende bestuurders door, werd bijna overreden in Little Newport Street, waar hun grootvader was geboren, zoals Marion hem eens had verteld, en kwam ten slotte tot stilstand, leunend tegen de muur van een van de grote bioscopen aan Leicester Square.
Zijn hallucinaties waren afgezakt tot een vage grijze nevel, bevolkt met bewegende vormen, zoals Londen eruit moest hebben gezien in de tijd dat er vaak dichte mist hing. De nevel was niet zo dicht dat hij de afvalbak niet kon zien die twee meter van hem vandaan stond, een bak die zo vol was dat hij bijna overstroomde. Fowler ging bij het legen meestal systematisch te werk, maar nu pakte hij het ene na het andere voorwerp eruit, plastic en papier, fles en pakje, grotendeels bedekt met vet of ketchup, en strooide ze over het trottoir. Halverwege deed hij een onverwachte vondst, een grote steenkleurige handtas. Fowler trok hem eruit en veegde van het dikke gevlekte oppervlak een substantie die blijkbaar een afscheiding van het leer zelf was maar naar slasaus rook. Hij permitteerde zich heel even de hoop dat degene die de tas had weggegooid vergeten was het geld, de creditcards en verkoopbare voorwerpen eruit te halen, maar hij was een realist en maakte vlug de rits open.
marc jacobs , stond op een etiket aan de binnenkant. Misschien was dat de eigenaar die de tas had weggegooid. Geen geld, geen creditcards, verder ook niet veel. De mist begon op te trekken. Fowler ging op het trottoir zitten, met zijn voeten op de straat, en bekeek de inhoud van de tas. Een vrouw die voorbijkwam, bleef bij hem staan en las hem de les omdat hij rommel maakte.
‘Wij allen staan in de goot,’ zei Fowler tegen haar, ‘maar sommigen van ons kijken naar de sterren.’
Hoewel Ismay wist dat Eva Simber dood was, duurde het even voordat ze het als een feit accepteerde. Het was lang geleden dat ze een krant had gelezen, maar nu las ze er twee per dag, een ochtendblad en een avondblad, niet zozeer om het laatste nieuws over het politieonderzoek te lezen als wel om weer een foto van Eva te zien. Het was of die foto’s en de sensationele bijschriften haar dood pas echt maakten. Dit moest het werk zijn geweest van een van die vreemde halfgekke mannen die vaak pas met signalement en foto’s in de kranten kwamen als ze terecht moesten staan, mannen zonder vaste woon- of verblijfplaats, zonder werk, zonder permanente relatie, waarschijnlijk analfabeet, met een strafblad van hier tot gunter. De West End Weerwolf die zijn handen om de hals van vrouwen had gelegd en daarna lachend was weggerend, had nu iemand vermoord.
Natuurlijk dacht ze aan Andrew. Hoe was hij eraan toe? Wat voelde hij? Niet veel, hoopte ze. Alleen conventionele gevoelens van medelijden, en ook een zekere mate van afgrijzen, maar geen verdriet. Later vroeg ze zich af wat hij nu zou doen. Of hij bij haar terug zou komen, bedoelde ze, maar het duurde nog wat langer voordat ze zichzelf toestond die vraag met een krachtig ‘ja’ te beantwoorden.
Geleidelijk hoopte ze dat hij terug zou komen. Al was het alleen maar om op haar schouder uit te huilen. Ze zei tegen zichzelf dat het idioot van haar was om te geloven dat Eva’s dood hem heel weinig deed en tegelijk te geloven dat hij zo’n groot verdriet had dat hij behoefte had aan troost. Allebei tegelijk was niet mogelijk. Algauw verkeerde ze weer in de situatie waarin ze zich bevond toen hij haar net had verlaten. Telkens wanneer de telefoon ging, dacht ze dat hij het was. Omdat haar vorige mobieltje was gestolen, had ze nu een nieuw nummer. Als hij nu eens probeerde haar op haar mobieltje te bellen en geen verbinding kon krijgen? Als hij nu eens probeerde haar een sms’je te sturen? Misschien probeerde hij het op ditzelfde moment.
Ze kwam sterk in de verleiding om al het andere te laten varen en zich op haar nieuwe relatie te concentreren. Het was duidelijk dat Barry verliefd op haar werd en ze moest hem daarin subtiel aanmoedigen. Het lag niet in Marions aard om – zelfs aan zichzelf in de lange uren van de nacht – te bekennen dat ze misschien een niet bepaald aantrekkelijke vrouw was, dat ze een jaartje ouder werd, dat de vooruitzichten van romantisch geluk met de dag kleiner werden. Volgens het beeld dat ze van zichzelf had, zag ze er buitengewoon goed uit, was ze intelligent, ijverig, bekwaam in alles wat ze onder handen nam, en in het bezit van een charmante persoonlijkheid. Soms zei ze in haar zelfgenoegzaamheid tegen zichzelf dat ze te veel eigendunk had. Toch zag ze wel in dat ze zich serieus moest inspannen om een prooi als Barry Fenix te veroveren. Irene Litton mocht dan kansloos lijken, maar dat was een oppervlakkige inschatting. Irene was jaren ouder dan zij, dik – nou ja, aan de dikke kant – belachelijk met haar kralen en ingebeelde ziekten, maar ze was ook welgesteld, eigenares van een mooi huis, én ter plaatse.
Evengoed mocht ze haar andere verplichtingen niet verwaarlozen. Hoewel ze was bedrogen (zoals Marion het zag) met die morfine die geen morfine was, was ze nog steeds bij Avice in dienst. En wat nog belangrijker was: ze stond nog steeds in Avices testament. Hoe onwaarschijnlijk het nu ook was dat Avice zou sterven door vergiftiging, sterven zou ze. Uiteindelijk. Ze was vierentachtig. Marion zou die avond naar Pinner teruggaan, zich uitsloven met die konijnen, eten voor Avice klaarmaken en morgen boodschappen voor haar doen. En dan was Fowler er ook nog. In tegenstelling tot wat ze anders altijd deed, had ze hem binnengelaten toen hij aanbelde. Ze had iemand nodig om mee te praten, of beter gezegd, om tegen op te scheppen. Misschien mocht hij zelfs de nacht in haar huis doorbrengen.
Terwijl ieder ander dan tegen haar broer zou hebben gezegd: ‘Ik heb een vriend’, of nog cryptischer: ‘Ik ga met iemand om,’ zei Marion tegen Fowler: ‘Ik denk erover me te verloven.’ In zekere zin was dat waar. Ze dacht er voortdurend over.
‘Je hoort een dame dan niet te feliciteren,’ zei Fowler. ‘Je moet haar het allerbeste wensen.’ Hij kwam naar haar toe en kuste haar, een natte schurende kus die nog net uit te houden was. Dat kon je niet zeggen van zijn geur, die combinatie van zweet, cannabis en cheeseburger. ‘Dat heb ik niet meer gedaan sinds we kinderen waren. Toen kuste ik je vaak. Dat zul je wel vergeten zijn.’
‘Toen rook je lekkerder.’
Fowler negeerde dat. ‘Wanneer is de blijde dag?’
Marion besefte dat ze te ver was gegaan. ‘Ik zei niet dat ik verloofd was. Ik zei dat ik erover denk. Hij is nogal wat ouder dan ik. O ja, hij is expert in oosterse aangelegenheden.’
‘Heeft hij geld?’
‘Als water,’ zei Marion, ‘en een erg mooi huis in Hampstead. Nou ja, West Hampstead.’
‘Jammer. Nou ja, je moet blij zijn met wat je kunt krijgen.’
‘Spreek namens jezelf. En over krijgen gesproken, hoe durf je hier in te breken en mijn morfine te stelen?’
‘Het was het flesje. Het leek op hoestdrank en dat herinnerde me eraan dat ik wat hoestdrank in een afvalbak had gevonden, en toen... Nou, van het een kwam het ander.’
Ze praatten een tijdje heen en weer, maar het liep niet hoog op. Fowler maakte er een eind aan door om iets te drinken te vragen. Iets met alcohol. Hij was niet kieskeurig. Als hij iets wilde drinken, moest hij eerst douchen, zei Marion. Ze zou hier wachten tot hij had gedoucht en dan zou ze hem een klein glas whisky geven, maar niet de single malt die ze zich uit Avices voorraad had toegeëigend. Hij mocht een nacht blijven slapen, als hij wilde. Let wel: één nacht.
Ze hoorde de douche stromen en tegelijk de geluiden van haar cd-speler die hij naar de badkamer had meegenomen en waarvan hij de volumeknop helemaal had opengedraaid. Ze klopte op de deur om hem te zeggen dat de buren zouden klagen. Hij kwam in haar ochtendjas uit de douche. ‘Wat doe je met deze woning als je met je ouwe kerel gaat trouwen?’
‘Hij is niet oud. Hij is tweeënzestig.’ Ik hou de woning achter de hand, zei ze niet hardop, om een onderkomen te hebben in de tijd voordat de scheiding (en de alimentatie) is geregeld. Voor het geval hij pervers blijkt te zijn of snurkt of zo.
‘Ik kan hem voor je beheren.’ De schone, fris ruikende Fowler keek haar met een van zijn hartveroverende kleinejongensblikken aan.
Marion stak haar hand uit. ‘Mag ik mijn cd-speler terug? Ik hoop dat hij niet nat is geworden.’
‘Als je een baby krijgt, mag ik hem dan lenen? Eén ochtendje maar?’
Marion gilde.
Ze had het hem liever ergens anders verteld dan bij hem thuis. Een restaurant of zelfs een café zou beter zijn geweest. Toen ze dat had voorgesteld, had hij gezegd dat ze dat zeker alleen maar wilde omdat het zo’n lange reis was. Hij zou bij haar komen, alleen zou haar gekke zus er dan zijn en hij had het gevoel dat ze hen niet met elkaar in contact wilde brengen.
Pamela had het niet prettig gevonden dat hij Beatrix gek noemde, al was ze dat inderdaad. Ze was er ook niet op ingegaan. Wat had dat voor zin? Wat had het voor zin om de dingen die hij zei met haar eigen normen in overeenstemming te brengen? Dat hoefde ze niet te doen, want dit was de laatste keer dat ze bij elkaar waren. Het was nu september en ze ging al sinds begin juli met hem om. Maar nu was het genoeg. Ze had geprobeerd er iets van te maken, maar dat was niet gelukt. Misschien had hij het ook geprobeerd... op zijn manier. Ze zou het niet uitstellen maar het meteen tegen hem zeggen. Ze zou de seks met hem missen, maar niet dat hij meteen daarna in slaap viel, zodat ze in het donker naar de bushalte moest lopen, en dat hij lelijke dingen zei over haar familie. En een heleboel andere dingen.
Sinds ze haar besluit had genomen, had ze er goed over nagedacht wat ze tegen hem zou zeggen. Ze had haar best gedaan om zich zijn antwoorden voor te stellen. Hij zou natuurlijk argumenteren. Waarschijnlijk zou hij haar van ondankbaarheid beschuldigen. En hij zou steeds weer zeggen dat hij het niet begreep. Wat had hij gedaan? Wat had hij nagelaten? Waarschijnlijk zou hij vragen of ze een ander had. Dat vroegen mensen in zo’n situatie. Maar uiteindelijk zou hij het moeten accepteren. Pamela hoopte alleen dat de uiteindelijke, onvermijdelijke stap niet lang op zich zou laten wachten. Je kunt altijd gewoon weggaan, zei ze tegen zichzelf. Je hoeft alleen maar afscheid te nemen en de deur uit te lopen.
Zo was het altijd. De dingen gingen nooit zoals je van plan was. Mensen zijn in werkelijkheid anders dan zoals je ze ziet wanneer je scenario’s uitdenkt. Ze zijn bijvoorbeeld minder consistent. Ze verrassen je steeds weer. Hij had de tafel gedekt, een salade gemaakt, een Indiase maaltijd laten komen, een fles rode wijn opengetrokken. ‘Je ziet dat ik leer,’ zei hij.
Ze knikte en nam het glas wijn aan dat hij haar gaf. Het zou zo gemakkelijk zijn om met hem aan de tafel te zitten, een gesprek te voeren, naar het zoveelste verhaal te luisteren over een gezin waarvan hij had gehoord en dat van de bijstand leefde en toch een auto kocht en op vakantie naar Lanzarote ging. Bijna gaf ze aan de verleiding toe. Ze dronk wat wijn, zette het glas neer en zei: ‘Het werkt niet, hè, Ivan?’
Hij was dressing, waarvan duidelijk was dat hij hem zelf had gemaakt, op de salade aan het doen en keek niet op toen hij haar antwoord gaf. ‘Wat werkt niet?’
‘Wij,’ zei ze. ‘Onze relatie. Het werkt niet en zal ook niet werken. We verschillen te veel. We hebben niets met elkaar gemeen. We kijken niet op dezelfde manier tegen de dingen aan. Heeft het nog zin om ermee door te gaan?’
Hij ging tegenover haar zitten. ‘Natuurlijk hebben we dingen met elkaar gemeen. We werken allebei met cijfers, nietwaar? We zijn ongeveer even oud. Ik weet niet wat je bedoelt met “we kijken niet op dezelfde manier tegen de dingen aan”. Ik ben een man en jij bent een vrouw. Natuurlijk zijn we verschillend. In bed gaat het goed, hè? Daar heb ik je niet over horen klagen.’
‘Ik klaag niet, Ivan. Ik klaag niet over alles. Ik zeg alleen dat ik denk dat wat we hebben, onze relatie, verhouding, wat het ook is, nooit een succes zal worden. Heb je dat gevoel niet zelf ook?’
‘Ik zal je zeggen wat voor gevoel ik heb,’ zei hij. ‘Ik heb het gevoel dat je dit doet om een beetje opwinding te beleven. Om wat leven in de brouwerij te brengen. Het is te saai voor je. Te statisch. Met mij aan tafel zitten, eten, iets drinken, een gesprek voeren: dat alles is te saai voor je. Je vindt het tijd worden dat we een keer ruzie hebben, hè? Of wil je eerst naar bed en dan eten, is dat het?’ Hij stond nu bij haar. ‘Dat kan, maar waarom zouden we naar de slaapkamer gaan? Wat mankeert er aan de bank? Wat mankeert er aan de vloer?’
Hij was een grote man. Ze merkte dat ze dat nooit eerder goed had beseft. Een grote man met grote handen en sterke spieren. Hij pakte haar bij haar schouders en trok haar overeind. Zijn gezicht was nu dicht bij het hare en hun lichamen waren tegen elkaar aan geperst. Hij trok haar strak tegen zich aan. Ze verzette zich en zijn vingers groeven zich in haar huid.
‘Ivan, laat me gaan,’ zei ze. ‘Je hebt het niet begrepen. Ik had kunnen weten dat je het niet zou begrijpen.’
‘Ik begrijp het heel goed.’
Hij tilde haar op. Het leek wel of ze een kind was, zo gemakkelijk tilde hij haar van de vloer. Alleen een monster zou een kind zo hard neersmijten als hij nu met haar deed. Ze viel met haar hoofd tegen de armleuning van de bank en stuiterde op en neer; de springveren piepten. Toen ze voor de derde keer neerkwam, greep hij haar schouders vast en drukte ze in de kussens. Toen wist ze het. Ze wist wat hij van plan was. Terwijl hij op haar lag en haar met zijn baard en warme adem smoorde, trok hij aan haar ondergoed, zodat de zijde scheurde, en toen hij op verzet stuitte, drukte hij haar met zijn linkerhand neer en tastte met zijn rechterhand.
‘Nee, Ivan.’ Het kwam er als een gesmoord kreungeluid uit. ‘Nee, Ivan. Niet doen. Alsjeblieft, hou op.’
‘Alsjeblieft, hou niet op,’ schreeuwde hij haar toe. ‘Maak je geen zorgen, ik hou echt niet op.’
Dus dit is verkrachting, dacht ze. Ik zal nu toegeven. Ik zal me ontspannen en hem zijn gang laten gaan, dan raak ik niet gewond. Ik verzet me niet. Later zal hij zeggen dat ik het uit vrije wil deed, maar dat doet er niet toe. Hoe kan seks die je wilt zo sterk verschillen van seks die je niet wilt, al is het met dezelfde persoon? Het doet een beetje pijn, maar niet veel. Het is niet de pijn, maar het idee dat je wordt geschonden. Alsof je een huis bent, dat altijd verzorgd en gekoesterd is, zo mooi mogelijk gemaakt, en er een inbreker binnendringt en het plundert, alles vernielt en op de vloerbedekking schijt. Er kwam een hysterisch lachje uit haar mond. Ze kon er niet mee ophouden en het maakte hem razend. De dingen die gebeurden, zouden misschien niet zijn gebeurd als ze niet had gelachen.
Hij trok zich uit haar, ging staan en sloeg haar hard op haar mond. ‘Hou op, hou op. Hou op met dat gelach. Ik maak er een eind aan al moet ik je vermoorden.’
Hij sleurde haar de kamer uit, en door de hal naar de voordeur. Haar toch al pijnlijke hoofd deed nog meer pijn toen het over de vloerplanken bonsde. Hij gooit me de deur uit, dacht ze. Haar kin deed pijn van de klap die hij haar had gegeven. Ik vraag me af of ik mijn mond kan opendoen, of ik kan praten. Mijn handtas is daar binnen, ik heb geen geld om naar huis te gaan. Een plotselinge pijnscheut onderbrak haar gedachten en maakte haar aan het huilen. Hij moest haar loslaten om de deur open te doen. Ze ging op haar knieën zitten en probeerde met haar handen voor haar gezicht overeind te komen, maar viel. Hij trok haar overeind en duwde haar de deur uit. Ze wankelde, maar bleef op de been tot hij hard met zijn hand tegen het onderste van haar rug duwde. Toen verloor ze haar evenwicht en viel. Het zou beter zijn geweest als ze op de vloer was gebleven, op handen en knieën, en zwakjes over de vloer had gekropen. Maar ze probeerde overeind te krabbelen, greep zich aan de trapleuning vast en begon de trap af te vallen. Ze voelde zijn voet tegen haar rug en gaf een schreeuw. Het was een harde schreeuw, maar niet zo hard dat er iemand van beneden kwam kijken wat er aan de hand was. Pamela wankelde op de rand van de trap, verloor haar evenwicht en viel opnieuw. Het lukte haar niet de leuning op tijd vast te grijpen en ze viel omlaag, het donkere trappenhuis in, stuiterend over de treden, helemaal naar beneden.
Het ging erg snel. Het afschuwelijke gevoel van hulpeloosheid, haar onmacht om zich aan de treden of de leuning vast te grijpen, maar boven alles uit de pijn, de pijnscheuten bij elke trede van de trap waarop ze neerdreunde. Geen doffe pijn, maar een felle, brandende pijn waardoor ze een harde schreeuw gaf toen ze op de vloer van de benedenhal terechtkwam, haar been in een vreemde stand onder haar.
De bezorger van de Indiase maaltijd belde aan en dat wekte een nieuwe pijn bij haar op, dat schelle geluid dat haar oren belaagde, maar het stelde haar ook in staat een wanhopige kreet te slaken, en ze schreeuwde naar hem: ‘Help me, help me. Bel een ambulance. Alstublieft, help me.’
Boven ging Ivan zijn flat in en sloot de deur.