Monique was vrij.
Korts plan werkte perfect: ze was het kantoorgebouw uitgelopen en niemand had iets gemerkt. Een uur later had ze zijn boodschap in de hotelbar ontvangen. De volgende twee uur ging ze van de ene plaats naar de andere. Ze veronderstelde dat Kort haar en alles om haar heen in de gaten hield. Het was of ze vleugels aan haar voeten had, niet alleen omdat ze weer vrij was, maar ook omdat ze zo veel voor hem voelde en nu besefte dat ze weer bij elkaar zouden zijn. Hij had haar leven gered - letterlijk. Hij was haar redder. Er was niets dat ze hem niet zou geven, niets dat ze niet voor hem zou doen.
Even na acht uur zat ze naast hem op de voorbank van de Toyota.
'Je hebt mijn leven gered,' zei ze. 'Hoe kan ik je ooit bedanken?'
'Trekje kleren uit.' Hij pakte een grijze plastic zak van de achterbank.
'Hier?' Ze begreep hem verkeerd.
'Trek deze aan. Onmiddellijk. We hebben geen tijd!'
Ze sprak hem niet tegen. Ze maakte de ritssluiting van haar rode leren rok los, trok haar heupen op en schoof de rok uit. Terwijl ze zich verkleedde, praatten ze door.
'Ik moet de sleutel van de opslagruimte hebben,' zei hij koel. Hij was niet in de stemming voor sentimentaliteit.
Ze knikte. Haar uitbundigheid had plaatsgemaakt voor angst en wanhoop. 'Ben je kwaad op me?' vroeg ze ongelovig. 'Denk je dat dit door mij komt?'
'Ik wil daar niet over praten.'
Hij was volstrekt emotieloos. Er ging een kille huivering door haar heen. 'Het moet de Griek zijn geweest. Het was niet mijn schuld.' Ze vond de sleutels in haar handtas en gaf ze aan hem. Ze vroeg: 'Hoe kun je handschoenen dragen als het zo heet is?'
'Ik leef in die dingen.'
'Het is een postbus,' zei ze, wijzend naar de sleutel. 'Wil je dat ik het adres noteer?'
'Ik weet het adres. Dit,' zei hij, terwijl hij de sleutel in zijn zak deed, 'is alles wat ik nodig heb.'
'Waarom heb je dit gedaan? Waarom heb je me geholpen?' vroeg ze, al wilde ze het antwoord niet weten.
'Ik heb je nodig.'
'Dat is niet de reden.'
'Toch wel.' Het stoplicht versprong en hij reed verder.
'Ga je dit doorzetten?' Ze was verbijsterd.
'Natuurlijk. We zijn hier gekomen om een karwei op te knappen. En dat gaan we nu doen ook.'
'Je bent gek.' Ze kwam in de verleiding het portier open te gooien en hard weg te lopen.
Hij voelde dat hij glimlachte en knikte instemmend. 'Het is waar.'
'Waarvoor heb je me nodig?'
'Om te babysitten. Je kunt toch koken?'


Hij was hierheen gekomen om haar over Duncan te vertellen. Over het besluit dat hij had genomen. Hij was hierheen gekomen omdat hij geen idee had wat de volgende paar uren hem zouden brengen. Carrie verdiende het dat hij haar erbij betrok. In de afgelopen twee jaar was ze de stabiliserende factor in zijn leven geweest. Ondanks de problemen die ze momenteel met elkaar hadden, had hij haar nu nodig. Hij was uit egoisme hierheen gekomen. Maar toen hij zijn mond opendeed om te spreken, zei hij niets over Duncan. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen, want hij wist dat ze zijn besluit zou afkeuren. Maar het was nu voorbij en er was geen weg terug. 'Ik ben laatst naar haar toe geweest.'
Ze hoefde geen naam te horen. Ze zocht in haar handtas naar een sigaret en stak hem aan.
'Ik ben hier geweest. Ik stopte hier voor de deur en kon het niet opbrengen om naar binnen te gaan.' Toen ze daar niets op zei, vroeg hij zich af of dit een monoloog zou worden, en hij was bang dat het dan de laatste minuten zouden worden die ze met elkaar doorbrachten. 'Ik dacht dat we ruzie zouden maken. We maken tegenwoordig altijd ruzie.'
'Hoe was ze?' vroeg Carrie hatelijk. 'Was ze zoals je gedroomd had?' voegde ze er bitter aan toe. 'Jij droomt namelijk van haar. Je praat over haar in je slaap.'
'Zo ging het niet. Ik wilde met haar naar bed,' bekende hij, 'maar ze wilde niet.'
'Ze weet precies hoe ze je moet bespelen, he?'
'Misschien.'
'Ik ben ook bij iemand geweest,' gaf ze toe. Ze keek op en blies rook over zijn hoofd. Dat was een provocatie; ze wist hoe hij de pest had aan sigaretten.
Hij voelde een steek van pijn dwars door zijn hart gaan en vroeg zich vol zelfbeklag af wat voor ellende hem die dag nog meer te wachten zou staan. Hij zou verwacht hebben dat hij razend van woede zou zijn, maar in plaats daarvan was hij alleen maar teleurgesteld. Hij was niet in staat hier adequaat op te reageren. Daar had hij de energie niet meer voor. 'Ik vroeg me al af wat dat laatst die avond was.'
Ze knikte. 'Ja. Dat had ermee te maken.'
'Ken ik hem?'Ze trok haar wenkbrauwen op en liet een schor lachje horen, tegelijk rook uitblazend. 'Ken ik hem? Het is een wildvreemde man. Iemand die ik kort geleden heb ontmoet.'
'Is het zoals je droomde?'
Hij zag tot zijn genoegen dat die woorden haar een beetje verdriet deden. Hij had zijn kans bij Lynn gehad en die kans niet aangegrepen. Een hevige spijt maakte zich van hem meester. Hij wilde Carrie niet verliezen. Hij wilde niet blijven. Hij wilde Lynn niet verliezen, maar hij had haar nog niet eens. In emotioneel opzicht was hij op een vlot terechtgekomen, op drift geraakt, en hoe meer hij zijn best deed om op hetzelfde punt te blijven, des te hachelijker werd zijn positie. Er gingen enkele minuten voorbij. Enkele van de langste minuten in zijn leven.
'Ik dacht dat ik verliefd op hem was,' zei ze.
'Verleden tijd?'
'Ja, voltooid verleden tijd.'
'Woordspelletjes? Vind je dit de tijd om woordspelletjes te spelen?'
'We spelen allerlei spelletjes, nietwaar? In die fase zitten we toch? We spelen spelletjes met eikaars emoties. We spelen spelletjes met onszelf.'
Het liefst zou hij haar haten, maar daar had hij de kracht niet voor. Alle kracht was tijdens de bijeenkomst op kantoor uit hem weggetrokken. Er was niets meer over voor zijn haat. 'Waarom neem je de moeite me dit te vertellen?'
'Het is geen moeite.' Ze glimlachte cynisch en nam weer een trek van haar sigaret. 'Ik was het niet van plan. Ik weet eigenlijk niet waarom ik het deed. Waarschijnlijk om iets dat jij over haar zei. Ik ben bang voor haar. Zij is alles wat ik niet ben.'
'Ze is een goede vriendin. Dat is alles.'
'Onzin.'
'Goed, dan is het onzin.'
'Natuurlijk is het dat.'
'Dat is niet de reden waarom ik hierheen ben gekomen.'
'Wat dan wel? Je bent hier in geen maanden geweest. Het is altijd bij jou thuis. Op jouw condities. Altijd jij, jij, jij. Besef je wel hoe dat voor mij is?'
'Duncan is ontvoerd.' Zo. Nu had hij het gezegd. Het was zijn enige verweer tegen de waarheid en het had de gewenste uitwerking. 'Vannacht,' voegde hij eraan toe. Haar woede en rancune waren als bij toverslag verdwenen. In plaats daarvan ging er nu een schokgolf door haar heen. Haar ogen keken hem vol medegevoel aan en ze kon geen woord uitbrengen. Toen hij haar reactie zag, was het of zijn keel werd dichtgeknepen. Hij herinnerde zich het woord dat ze hadden gebruikt: lichaamsfragmentatie. Zo voelde hij zich nu. 'Ik moet vanavond naar hem toe.'
'Wie? Waar heb je het over?' De tranen sprongen in haar angstige ogen en ze legde de sigaret neer en pakte zijn hand vast. Haar vingers voelden koud aan. Hij vond het een hele opluchting dat hij het haar nu had verteld. Plotseling was hij ontzaglijk moe, en dat deed hem goed. Alles was beter dan de gevoelens die hij eerder had gehad.
Hij voelde de aandrang om haar te vertellen wat er de afgelopen uren door zijn hoofd was gegaan. Om een bekentenis af te leggen. Daarom was hij gekomen: om zijn bekentenis af te leggen. 'Gek is dat... Je legt het grootste deel van je leven hoge morele maatstaven aan, en dan laat iemand de weegschaal doorslaan en merkje datje niet anders bent dan de mensen die je altijd hebt vervolgd. Wij mensen zijn tot alles in staat, als de omstandigheden er maar naar zijn. Alles. En als we niet verschillend zijn, zijn we allemaal hetzelfde. En als we allemaal hetzelfde zijn, wat maakt het dan uit wie je opsluit en wie je vrijlaat?'
'Waar heb je het over?'
'Hij dacht dat hij me kon chanteren. Duncans leven in ruil voor wat reisschema's.'
Ze maakte opeens een nerveuze indruk. Haar stem beefde. 'Wat bedoel je?'
'Ik kon het niet doen.'
'Cam?'
'Heb ik ongelijk?'
'Wat kon je niet doen?'
'Had ik ongelijk?'
'Ongelijk waarin?'
'We hebben een man op ieder station. Twee op het perron naar het zuiden, maar alleen ik op het perron naar het noorden. Precies zoals hij vroeg.'
'Wie?'
'Dat heb ik je gezegd. De man die hem heeft ontvoerd.'
'Je bedriegt hem?'
'Ik houd van die jongen. Ik wist dat jij dat beter dan wie dan ook zou begrijpen. Je begrijpt het toch? Ik kan me niet aan zijn regels houden. Ze doden de gijzelaar. Ze doden de gijzelaar altijd.'
Ze huilde, want nu begreep ze het. Haar schouders begonnen te beven en haar neus begon te lopen en ze maakte een geluid als een stervend dier. Alleen, en ver weg. Zijn gezicht trok zich samen en zijn tranen stroomden tegelijk met de hare. Tranen van verraad. Hij had zijn enige zoon verraden. Hij had een waas voor zijn ogen en kon haar niet meer zien. Hij haatte zichzelf om wat hij gedaan had. Hij hoefde niet op vergeving te rekenen. Niet van deze vrouw. Niet van God. Niet van wie dan ook. Nooit. Het was zijn besluit en nu moest hij ermee leven, terwijl anderen door dat besluit zouden moeten sterven.
Ze huilden nog een hele tijd, en hij realiseerde zich dat ze alvast begonnen te rouwen. Dat maakte hem bang. Haar sigaret veranderde in een lange staaf van grijze as, die brak toen het filter van de asbak viel. 'Dank je,' zei hij zachtjes. Hij gaf een kneepje in haar hand.
Ze keek hem aan met een gezicht dat lelijk was van verdriet. Haar angst was tastbaar, en haar haat ook. Het was nu duidelijk zichtbaar: ze vond dat hij verkeerd had gehandeld.
Hij kwam in de verleiding haar op de wang te kussen, maar walgde meteen van dat idee. 'Ik bel je nog,' zei hij, maar twijfelde daar zelf aan.
Hij was al bijna bij de deur toen ze in verwarring uitriep: 'Hoe is het gebeurd?'
'Dat weet ik niet.' Hij pakte de deurknop vast. Dat vertrouwde gevoel deed hem iets, maakte iets in hem los. Hij keek naar die deurknop en vroeg zich af of hij hier ooit terug zou komen. 'Ik weet het niet. Geen sporen van braak. Misschien heeft Duncan hem binnengelaten of zoiets. Ik kan me dat eigenlijk niet voorstellen. Niet midden in de nacht. Op de een of andere manier is hij het huis binnengekomen. Wie zal het zeggen?'
Ze begon uit haar stoel te komen, maar veranderde van gedachten en liet zich terugzakken. Hij was daar blij om; hij wilde hier weg. 'Ik zal voor je bidden,' zei ze met een brok in haar keel. 'Ik zal voor jullie beiden bidden.'


Daggett stond vijf blokken van het station Dupont Circle vandaan geparkeerd en wachtte nerveus op de voorbank van zijn auto tot het tijd was. Het gezicht van de man op de achterbank van de auto aan de overkant van de straat was moeilijk te zien, maar toen Daggett de autotelefoon opnam en Pullmans stem hoorde, besefte hij weer hoe groots deze operatie was opgezet. In nog geen drie uur tijd hadden Pullman en Mumford meer dan zestig FBI-agenten opgetrommeld. Ieder perron van ieder station aan de Red Line was nu bezet, evenals het station Metro Center, waar de Red Line met de Orange Line en Blue Line samenkwam. De technische dienst had al die agenten van communicatiemiddelen voorzien, zodat ze elkaar in de hele stad en in sommige gevallen ook in de buitenwijken konden bereiken. Ze waren bang dat dit radionetwerk in bepaalde opzichten te kort zou schieten, gezien de diepte van de tunnels en de grote afstanden. Maar terwijl de minuten voorbij tikten, steeds dichter naar negen uur toe, reden er communicatiewagens met relayeerversterkers door de straten van Washington om hun posities in te nemen. Deze stad vormde het hele territorium van FBI-Washington. Iedereen, van hoog tot laag, was er trots op dat ze in een paar uur tijd een net over de hele stad konden uitwerpen.
'We hebben een groen licht,' zei Pullman.
'We wachten of hij de jongen laat zien. Dat hebben we afgesproken,' zei Daggett. De FBI was vermaard om de manier waarop ze ontvoeringen aanpakte. Op iedere zaak waar het publiek van hoorde waren er twintig andere successen die buiten de publiciteit bleven. Desondanks vroeg Daggett zich plotseling af of hij de FBI zijn vertrouwen wel kon schenken. Hij hoopte vurig dat het niet iets was waarvan hij de rest van zijn leven spijt zou hebben.
'We staan allemaal, tot de laatste man, achter je, Michigan. Er was veel moed voor nodig om te doen wat jij hebt gedaan.'
'Of veel stomheid,' zei Daggett voordat hij de autotelefoon ophing en de auto startte. Pullman zei de idiootste dingen. Hij keek nog een laatste keer naar rechts, en ditmaal kon hij Pullman zien, zijn gezicht tegen de ruit gedrukt, zijn rechterhand met de duim omhoog. Jezus, die kerel dacht dat hij John Wayne was! De angst had Daggett opeens in een beklemmende greep. Als hij nog iets in zijn maag had gehad zou hij hebben overgegeven.
Hij gaat met de roltrap omlaag en heeft de reisschema's opgevouwen in de zak van zijn letterjasje. De geuren vertellen hem dat hij dieper komt. De frisse buitenlucht heeft plaatsgemaakt voor de stank van mensen en machines. Hij walgt ervan. Hij draait zijn hoofd en kijkt om naar wat nu een klein en steeds kleiner wordend zwart gat boven in de tunnel is. De toenemende warmte doet hem denken aan de hel. Dit is de straf voor al zijn fouten. Fouten: hij draagt ze met zich mee als een doorweekte jas die drie maten te groot is.
Negen uur precies. Hij probeert zich op de gezichten in de menigte te concentreren. Welke menigte? Het spitsuur is voorbij en het is niet druk meer. De mensen zitten in een restaurant, of thuis voor de televisie, of ze zijn naar het zwembad. Gezinnen in de veiligheid en geborgenheid van hun huis. De mensen die hij en de anderen moeten beschermen. Maar ze brengen er niet veel van terecht. Ondanks alle geheimen, ondanks alle besprekingen, alle hardware en software, al hun hoge onkostenrekeningen, hun codes en vezelverbindingen en vingerafdrukken en video's, hebben ze gefaald. Cheysson loopt vrij rond. Kort loopt vrij rond.
Kort staat aan het eind van het perron, op vijftien meter afstand, naar hem te kijken. Te glimlachen.
Eerst kan Daggett zijn ogen niet geloven. Hij denkt als een politieman. Kan het niet helpen. De schets van de politietekenaar was niet helemaal goed. De kin van de echte Kort is niet zo spits en zijn oren steken een beetje verder uit. Hij schraapt zijn keel ten behoeve van de microfoon die hij bij zich draagt. Het teken dat hij contact heeft gelegd. Hij kan zich een voorstelling maken van de koortsachtige activiteit boven op straat. Efficiente rotzakken, die lui van de technische dienst. Daar is hij blij om.
Hij doet een paar stappen in de richting van Kort, die zijn hand opsteekt om hem tot staan te brengen. Dat is een slimme manoeuvre. Op deze afstand is een dodelijk schot onwaarschijnlijk - en als het om een bewegend doel gaat, bijna onmogelijk.
De rij ronde lichten in de vloer van het perron beginnen tegelijk te knipperen, een teken dat er een trein aankomt.
Een trein!
Kort beweegt de spieren van zijn gezicht. Hij doet iets onverwachts. Met een simpele beweging van zijn wijsvinger laat hij Daggett naar voren komen.
Zijn ogen verspringen naar het lege plafond en Daggett kan voelen dat hij het juiste moment afwacht.
Ze hebben geen agenten in de treinen; daar waren ze het allemaal over eens. Er zouden te veel onschuldige levens op het spel staan. Daarom bewaken ze de stations nu zo zorgvuldig.
Daggett hoopt dat Duncan in die trein zit, met zijn gezicht duidelijk zichtbaar achter een raam.
Ze zijn drie meter van elkaar vandaan. Een vuurgevecht zouden ze op deze afstand geen van beiden overleven.
'De reisschema's,' zegt Kort.
Daggett haalt ze te voorschijn maar geeft ze niet over.
'Duncan,' zegt hij weer tegen de man, de papieren in zijn hand.
De trein komt binnenrijden. Korts ogen gaan nerveus heen en weer tussen de reisschema's en de trein. De trein gaat langzamer rijden.
'De reisschema's,' herhaalt hij.
Daggett schudt zijn hoofd. 'Mijn jongen.'
Op dat moment ziet Daggett aan Korts ogen dat er moeilijkheden op komst zijn. Het is een man van middelbare leeftijd in een blauwe spijkerbroek en met oude, gehavende hardloopschoenen. Zijn jack is open en zijn hand gaat naar binnen. Daggett kan het zien aankomen. Het is een politieman in burger of eentje die geen dienst heeft maar graag zijn neus overal insteekt.
'Zijn er problemen, heren?' Trots laat hij zijn insigne zien.
Daggett en Kort geven geen krimp.
De treindeuren glijden open.
'He! Ik heb het tegen jullie!' De andere hand gaat dieper in het jack.
'Leuk geprobeerd,' zegt Kort tegen Daggett.
'FBI !' schreeuwt Daggett naar de andere man en hij grijpt naar zijn legitimatiebewijs.
Maar de politieman vat die beweging verkeerd op en trekt zijn pistool. Daggett duikt weg en grijpt naar zijn eigen wapen.
Kort doodt de politieman met twee schoten in de borst, waarvan het tweede de man tegen het perron gooit. De kreten galmen spookachtig door de tombe van cement.
Daggett zal zich later herinneren dat, als hij overeind komt, alle treinwagons leeg lijken, omdat alle passagiers op de vloer zijn gaan liggen. Want het is de trein waar Daggett eerst naar kijkt. Pas een fractie van een seconde later ziet hij Kort van het perron afspringen, de duisternis van de tunnel in.
De tunnel? Dat is zelfmoord. Dat paste niet in het plan! Hij schreeuwt: 'De tunnel!' Hij weet dat de microfoon het oppikt.
Hij verlaat de relatieve veiligheid van het perron en volgt Kort in de duisternis.
De grond is moeilijk beloopbaar. Het is hier snikheet. Hij kan geen hand voor ogen zien. Hij moet langzamer gaan lopen, zo donker is het. De grauwe contouren vallen weg, opgezogen door het steeds diepere zwart. Nog een paar meter en hij blijft staan luisteren. Hij hoort snelle voetstappen voor zich uit. Hij loopt door, een lange, flauwe bocht van de tunnel in. Als hij eindelijk door het zwart is opgeslokt, wordt er een lucifer aangestreken bij zijn knie. Hij geeft een schreeuw en valt op het spoor, met zijn vinger aan de trekker.
Het is een zwerver. Zo'n vervloekte halfnaakte straatbewoner met een lucifer als verlichting.
De voetstappen gaan dieper de duisternis in.
Daggett stopt zijn pistool weg en rent door. Het scheelde maar een fractie van een seconde of hij had die zwerver gedood. Zijn zenuwen zijn tot het uiterste gespannen. Hij gaat nog harder lopen. Straks is hij Kort kwijt.
Hij komt langs een gedeelte waar het naar urine en uitwerpselen ruikt. Hij stopt niet, want hij kan Kort nog in de verte horen rennen.
De volgende keer dat hij blijft staan, hoort hij geen voetstappen meer.
Het is niet helemaal stil. Hij hoort een trein. Voor hem? Achter hem? Hij weet het niet. Maar geen voetstappen. Hij sluipt behoedzaam verder, met zijn pistool in beide handen. De grauwe contouren zijn terug, want zijn ogen zijn aan het donker gewend geraakt. Maar het is geen echt licht. Het is eerder een mozaiek van harde vormen en vage randen. Het is het knerpen van grind onder zijn voeten en het gieren van die trein, die duidelijk dichterbij komt.
Het gezicht schiet van achter een zwarte rechthoek te voorschijn, en hij wordt ondersteboven gegooid. Tijdens zijn val gaat zijn pistool af. Hij ziet een felgele flits en realiseert zich dat het niet zijn eigen pistool was, maar een pistool waarmee op hem wordt geschoten. Hij rolt zich over de rail in het scherpe besef dat er in het midden een derde rail ligt met genoeg elektrische spanning om hem ogenblikkelijk tot stof te doen wederkeren. Hij rolt en rolt. Hij hoort nog twee schoten.
De aarde begint onder hem te beven. De trein komt eraan. De trein! Hij springt overeind en rent de duisternis in die dankzij de naderende trein steeds lichter wordt. De tunnel gaat verder met zijn bocht naar links. Hij rent nu zo hard als hij kan en ziet Kort nog juist om de bocht lopen. Als een steriele zonsopgang vult een wit schijnsel de tunnel op, zo fel dat Daggett bijna verblind wordt. Hij is hem kwijt. Het ene moment ziet hij hem nog, het volgende moment is hij verdwenen. Daggett blijft staan. Hijgend. Hij houdt zijn hand omhoog om zijn ogen tegen het naderende licht te beschermen. Hij is doodsbang. Het geluid is oorverdovend. Hij wil schreeuwen. De trein komt daverend op hem af.
Op het laatst mogelijke moment, niet meer dan een paar meter voor hem, maakt Kort zich uit de schaduw los en duikt voor de trein weg. De timing zou perfect moeten zijn. Maar hij blijft haken met zijn voet... verliest zijn evenwicht... hij valt... Een vaag beeld - dat is alles. Een zwarte vlek in het felle witte licht van de aanstormende trein.
Daggett schreeuwt: 'Nee-e-e-e-e!' Maar het is te laat. De klap volgt ogenblikkelijk en er komt een regen van bloed en vlees over hem heen.
Als hij naast de rails bijkomt, is hij bedekt met een kleverige massa. De stank is afschuwelijk. Hij ontdoet zich zo snel mogelijk van zijn met bloed doorweekte kleren. Met alleen zijn onderbroek en schoenen aan, zijn ogen schoongeveegd, wankelt hij op zwakke benen langs het spoor in de richting van het leger naderende voetstappen. Kort is dood; hij voelt zich overwinnaar. Maar hij heeft niet gewonnen. Waar is Duncan? Hoe zullen ze Duncan ooit vinden, nu Kort dood is?
Zijn tranen zijn rood van het bloed van de andere man.


Carrie Stevenson sliep slecht. Niet alleen maakte ze zich zorgen om Cam, maar ze haatte hem ook, haatte zichzelf, haatte alles. Ze was door de appel in verleiding gebracht en merkte nu dat het sap giftig was. Haar liefdesspel met Carl, dat haar zo veel ogenblikkelijk genot had verschaft, had een verwoestende naschok van spijt veroorzaakt. Ze beefde van die naschok. Haar hele lichaam beefde en ze huilde uren achtereen, naakt in de slaapkamer, waar het te warm was om te kunnen slapen. Haar bloed was besmet door een wroeging zo tastbaar dat ze walgde van haar eigen lichaamsgeur: ze rook naar hem.
Wat haar ook dwars zat, was het feit dat hij niets meer van zich liet horen. Die vernedering knaagde aan haar. Ze had zich helemaal aan hem gegeven - de dingen die ze hadden gedaan! - en daarna had ze daarvoor moeten boeten door de hele dag bij een zwijgende telefoon te zitten wachten. Hij was uit haar leven verdwenen, vervangen door een zwaarmoedige Cam van wie ze, besefte ze nu, met heel haar hart hield. Ze had alles bedorven.
Boven op die innerlijke verwarring was nog geen vijf minuten geleden de ontdekking gekomen dat iemand haar sleutels op een andere manier aan de ring had gehangen. Ze liet de tanden van al haar sleutels altijd in dezelfde richting wijzen, behalve die van Cam, want dan kon ze hem gemakkelijk vinden. Nu wees die sleutel dezelfde kant op als alle andere. Dat was verkeerd. Dat was onmogelijk, tenzij die sleutel van de ring was gehaald en daar later weer aan was gedaan. Door iemand anders. Iemand anders dan zijzelf. Een herinnering ging steeds weer door haar hoofd: ze zag zichzelf in bed liggen, warm en gelukzalig, en Carl haar sleutels geven, opdat hij wat eten voor hen kon halen.
Een van de dingen die deze expeditie zo moeilijk voor haar maakten, was dat ze zich dwong herinneringen te laten herleven die zo vitaal en vers, zo stimulerend waren dat ze haar ontzaglijk veel verdriet deden. Ze herinnerde zich nu ook hoe geweldig die paar dagen met Carl waren geweest. Ieder huis waar ze kwam herinnerde haar aan een ogenblik, een beweging of zinswending, of een bepaalde blik van hem, en bij het derde huis beheerste hij haar gedachten weer geheel en al. Twee keer moest ze de auto langs de kant van de weg zetten om te kunnen uithuilen zonder het verkeer in gevaar te brengen.
Ze had de lijst met huizen naast zich liggen en streepte ze een voor en af. Ze was altijd efficient. Telkens weer reisde ze terug in de tijd, en dan glimlachte ze, fronste haar wenkbrauwen, of stak een sigaret op en probeerde zich dood te roken.
Ze dwaalde door de tuinen, zat in de stoelen waarin ze samen gezeten hadden, dacht terug aan hun gesprekken. Ze miste hem. Hij had afleiding in haar leven gebracht. Hij had haar meegenomen zonder dat ze ergens heen ging. Een geweldige gave. En deze rondreis, waarvan ze had aangenomen dat er op zijn hoogst twee uren mee gemoeid zouden zijn, nam de hele middag in beslag, zozeer werd ze door haar gevoelens en herinneringen in beslag genomen.
Een paar minuten voor vijf uur ging ze, met lege handen, neerslachtig en alleen, naar kantoor terug, maar trof daar geen boodschappen van belang aan. Het holle gevoel van haar nederlaag bracht haar krachtige stem tot gefluister en veranderde haar kaarsrechte houding in die van een oude vrouw. Sheila zei dat ze naar huis moest gaan, en dat deed ze dan maar.
Pas toen ze bij haar huis op het landgoed aankwam, herinnerde ze zich dat ze Carl het poorthuis had laten zien. Omdat het niet veel zaaks was, had ze het niet bij haar firma aangemeld en liet ze het maar zelden aan gegadigden zien, tenzij de eigenaren, die in een van de appartementen in het opgesplitste hoofdgebouw woonden, haar erom vroegen. Maar toen ze in Carls ban was geraakt, had ze hem, in een meisjesachtig verlangen hem in de buurt te hebben, het huis laten zien. Ze waren er via de zuidelijke ingang heen gegaan en ze had hem niet verteld dat ze zelf tamelijk dichtbij woonde.
Ze parkeerde haar auto in de garage, liep naar de deur van het koetshuis waar ze woonde, maar veranderde toen van gedachten en ging het dichte bos in. Ze volgde een pad dat ooit de hoofdweg naar het landgoed was geweest. Die weg zelf, met torenhoge esdoorns erlangs, was nu overwoekerd door braamstruiken en andere begroeiing, en de enige doorgang bestond uit een grillig kronkelend wildspoor, gemaakt door de weinige herten die hier ook leefden. Wonderbaarlijk genoeg volgde dit wildspoor de vroegere oprijlaan van het voormalige landgoed vrij nauwkeurig. Carrie dook het donkere bos vol zoemende insekten in. Ze liep zo vlug als ze kon.
Haaks op het korte stuk van de oude oprijlaan dat in gebruik was gebleven, was een nieuw stuk weg aangelegd. De herten beschouwden dat als een hindernis en waren hier afgebogen. Hun pad kronkelde zich naar de achterkant van het voormalige poorthuis. Carrie ging nu ook die kant op. Om bij het kleine veldje rondom de blokhut te komen moest ze het pad verlaten. Ze baande zich een eigen weg langs de doornstruiken en gevallen boomtakken.
Het was eigenlijk een heel mooi object, gezien de privacy en rust die de geisoleerde ligging met zich meebracht. Als ze het een beetje hadden opgeknapt, wat groter hadden gemaakt en de badkamer en keuken hadden gemoderniseerd, had ze het in een ommezien kunnen verhuren. Zoals het er nu bij stond, was er gewoon geen markt voor.
Maar het had een kapotte ruit.
Dat was nieuw. Ze dreigde in paniek te raken. Er was ingebroken! Nog geen vijf dagen geleden was ze hier met Carl geweest en toen was er geen kapotte ruit geweest. Moest ze nu hard weglopen, Cam bellen en hem uitleggen dat er een ruit was gebroken van een van haar huurwoningen en dat hij gauw moest komen? Ze moest zich niet zo kinderachtig gedragen. Het zou wel vandalisme zijn geweest. Dat scheen een favoriete bezigheid van de plaatselijke tienerjeugd te zijn: ze pleegden inbraken in de hoop een fles drank te vinden, of een bed om op te neuken. Het dorpsblad had de afgelopen zomer vol gestaan met zulke berichten. Omdat ze als beheerder de plicht had eventuele schade aan de eigenaren te melden, moest ze kijken wat er precies beschadigd was.
Ze bleef uit het zicht en vroeg zich af wat ze moest doen. Toch Cam bellen, of zelf gaan kijken? Ze was woedend bij het idee dat iemand zo'n vernieling aanrichtte in een prive-woning. Aan de andere kant was ze bang dat het misschien helemaal geen tieners waren geweest.
Ze liep vlug de tuin in en sloop naar de achterdeur, waar ze bleef staan luisteren. Boven het bonken van haar hart uit kon ze niets horen. Haar emoties gingen heen en weer tussen kinderlijke angst en volwassen woede. Ze wist niet waar ze op af moest gaan. Het leek zo idioot, die gebroken ruit. Het leek zo angstaanjagend.
Ze draaide de deurknop om en duwde.
Ze betrad de piepkleine keuken en bleef staan, want toen ze over het kapotte glas van de ruit wilde stappen, merkte ze tot haar verbazing dat het was opgeveegd. Ze had nooit meegemaakt dat haar hart zo snel sloeg. Er hing een geur van eten in de lucht die er niet zou moeten zijn. Krakers? dacht ze. Of Carl? Haar angst werd nog groter. Ze begreep niets meer van haar eigen daden. Ze vluchtte niet, maar voelde zich juist aangetrokken tot dit huis, tot dit mysterie. Ze voelde zich gedwongen verder te gaan. Ze ging nog verder het kleine huis in, stap voor stap.
En toen verstijfde ze. Aan de deur van een van de kamers was op nogal primitieve wijze een gloednieuw hangslot bevestigd. Het was de enige kamer van het huisje, afgezien van de kleine slaapkamer en de badkamer, die met beide in verbinding stond. Een moederlijk instinct, dat ze ondanks haar kinderloosheid bezat, maakte zich van haar meester. Ze keek naar links en rechts en legde haar hand voorzichtig op de deur alsof ze paranormaal begaafd was en er energie aan kon onttrekken. 'Duncan?' fluisterde ze in de kier.
De opgewonden maar doodsbange stem die antwoord gaf, woordeloos en vaag achter de dikke deur, schel en koortsachtig, sneed haar door de ziel. Het was hem.
Met een onbeheerste beweging greep ze de deurknop vast en gaf een harde duw. De deur klapte een heel klein eindje open maar werd tegengehouden door het hangslot. Ze keek door de opening van nog geen twee centimeter. Steunend op de vloer, zijn machteloze benen achter zich aan slepend, kwam Duncan zo snel naar haar toe als zijn armen hem dragen konden.
Pas op het allerlaatste moment zag ze de vrouw rechts van haar, en in die fractie van een seconde zag ze kans zich bliksemsnel om te draaien en de slaapkamerdeur dicht te duwen, waar die vrouw juist doorheen kwam. De vrouw sprong terug, maar kwam met haar arm tussen de deur en de deurpost, en gaf een gil van pijn.
'Carrie! Carrie! Carrie!' schreeuwde Duncan vanuit zijn gevangenis. Maar Carrie hoorde hem nauwelijks. Wezenloos van angst keek ze naar de hand die uit de deur stak, de deur waar beide vrouwen nu met volle kracht tegen duwden. De verwonde arm fungeerde als een hefboom en Carrie merkte dat ze terrein verloor. Zonder erbij na te denken, want had ze dat wel gedaan dan had ze het nooit kunnen doen, greep ze de pink van de vrouw en trok hem opzij. Dat deed zo veel pijn dat de vrouw een ijzingwekkende kreet slaakte en haar arm terugtrok. De andere arm zat nog klem bij de pols en Carrie zette haar beide handen tegen de deur en ging met haar voeten achteruit, zodat ze nog meer voorover stond en nog meer druk op die pols uitoefende, terwijl ze tegelijkertijd de punt van haar rechterschoen naar een rieten stoel bracht die onder een stel kleerhangers in het gangetje stond. Die hand mocht niet ontsnappen. Dit huisje had ook een voordeur, en het enige dat haar en Duncans vrouwelijke cipier van elkaar scheidde, was het feit dat de arm van de vrouw klem zat. Hoe ze zich ook uitrekte, haar voet had de neiging de stoel verder van haar weg te schuiven in plaats van dichterbij te halen. Lager en lager boog ze naar de vloer, geteisterd door gebonk tegen de andere kant van de deur, snerpende kreten en Duncans klaaglijke gejammer. Plotseling kreeg ze eindelijk de punt van haar schoen achter de poot van de rieten stoel en kon ze hem langzaam, centimeter voor centimeter, naar zich toe trekken.
Haar hart bonsde onbedaarlijk; ze beefde van angst. Ze zette haar hele gewicht weer tegen de deur, drukte er met haar rug tegenaan, en deed dat met zo'n vastbeslotenheid, zo'n gezag, dat ze botten hoorde breken. Op dat ogenblik, waarop de andere vrouw een onnoemelijke pijn moest lijden, trok ze haar gewicht even terug, zette de stoel onder de knop en schopte hem overtuigend op zijn plaats, zodat de pols klem bleef zitten.
De tranen legden een waas voor haar ogen. Ze twijfelde: zou de stoel het houden? 'Carrie!' smeekte Duncan, met zijn kleine vingers door de smalle opening van de deur.
'Ga terug,' zei ze. Ze drukte nog steeds met haar lichaamsgewicht tegen de stoel. De vingers van de hand van de vrouw, zo rood als ze nooit eerder had gezien, trilden van inspanning. Voorzichtig trok Carrie haar gewicht terug, tot de stoel zonder haar steun tegen de deurknop stond. 'Ga terug,' herhaalde ze, nu hard schreeuwend. 'Schiet op!' Ze zag dat de stoel in beweging kwam door het bonken van de vrouw aan de andere kant van de deur, en ze zag ook dat de hand begon te bewegen. Duncan krabbelde terug, zijn voeten achter zich aan slepend.
Ze gooide haar schouder tegen de deur en hoorde het geluid waarmee de schroeven zich tegen het hout verzetten. Keer op keer zette ze haar schouder ertegenaan, met haar rug naar de keuken, met haar blik op die stoel en op die hand die met iedere bonkende beweging tegen de andere kant van de deur een klein beetje meer speelruimte kreeg. Ze kon voelen dat Duncans deur geleidelijk bezweek - de deur kon ieder moment open vliegen! Een stukje deurpost versplinterde en de spleet was nu twee keer zo breed. Dat maakte haar uitbundig, en korte tijd waren haar ogen bevrijd van tranen, zodat ze weer helder kon zien.
Omdat haar schouder pijn begon te doen van het stoten, waagde Carrie het om even niet op de hand en de stoel te letten. Ze schakelde over op haar andere schouder en draaide zich daarvoor helemaal om. En toen viel haar mond open van schrik. Ze verstijfde helemaal. Ze was met stomheid geslagen en haar hoofd duizelde.
Daar, in de deuropening van de keuken, met zijn handen tot vuisten gebald en zijn ogen wijd opengesperd van verbazing, stond Carl.


Daggett werd om een uur 's middags wakker, in zijn eigen bed, zonder zich te herinneren hoe hij daar gekomen was. De zon buiten zijn raam had dat intense septemberlicht dat ieder jaar de herfst aankondigde. Zijn droge keel en doffe pijn herinnerden hem eraan wat er gebeurd was - Pullman had hem hierheen gereden. Een andere agent had zijn auto hier naar toe gebracht en een FBI-arts had hem een kalmerend middel voorgeschreven om hem door het trauma of de shock (die woorden waren beurtelings gebruikt) heen te helpen. Toen ze allemaal weg waren, had hij een van de pilletjes met een stevige whisky weggespoeld, en dat was hem blijkbaar lelijk opgebroken.
Hij herinnerde zich dat hij een douche had genomen om het bloed van zich af te spoelen en dat hij daarna in een ongelooflijk heet bad was gaan zitten, hopend dat hij zijn huid zou kunnen steriliseren, al wist hij eigenlijk wel beter. Hij had het bad een paar keer met heet water bijgevuld en al met al had het bijna een uur geduurd. Toen hij zich met behulp van Duncans trapeze uit de kuip hees, had de combinatie van medicamenten hem te pakken gekregen. Om drie uur in de nacht had hij zich in zijn bed laten zakken.
Hij zette koffie, nam weer een douche en trok schone kleren aan. Hij verwelkomde hun frisse geur alsof hij meedeed aan een reclamespotje voor een wasmiddel. Toen hij zich met twee koppen koffie nog niet tot leven kon wekken, probeerde hij het met roerei, maar meer dan de helft daarvan kreeg hij niet door zijn keel. Moe en met een katergevoel stapte hij in zijn auto om naar zijn werk te gaan.
Op Buzzard Point werd hij begroet als een zeeman die na jaren thuiskomt. Mensen die hij in geen eeuwigheid had gesproken, kwamen hun kamer uit om zijn hand te schudden of hem op de rug te kloppen. 'We gaan die jongen vinden,' zeiden ze allemaal op de een of andere manier. Het werd hem duidelijk dat het hele apparaat van FBI-Washington aan de zoekactie deelnam. 'Michigan - dit,' en 'Michigan - dat'. Tegen de tijd dat hij de gang van Buitenlands Terrorisme insloeg, begon hij al half en half te verwachten dat hij straks aan het hoofd van een bankettafel zou zitten. In plaats daarvan trof hij een lege kantoorruimte aan, afgezien van Gloria, die in tranen uitbarstte en een poging deed hem haar leedwezen te betuigen, al was ze volstrekt onverstaanbaar. In een vergeefse poging haar tot rust te brengen, omhelsde hij haar voor het eerst van zijn leven, een gebaar dat haar nog meer van streek maakte.
Zo trof Pullman hen aan, in eikaars armen, Gloria hysterisch snikkend. 'Ze willen je op Debriefing,' zei hij met de nuchterheid van een chef tegen Daggett. 'En ik wil jou weer achter je bureau,' zei hij tegen Gloria.
'Waar is iedereen?' vroeg Daggett met een weids handgebaar.
Tedere beschikbare agent van dit bureau is op straat en probeert informatie over je zoon of Cheysson te vinden. We zijn het er hier wel min of meer over eens dat Cheysson een ondergeschikte rol speelde. Nu Kort er niet meer is en hun infrastructuur door die Duitse inval is vernietigd, zal er wel niets meer van die geplande aanslag komen. Het enige dat Cheysson nu nog kan doen, is vluchten. We zetten alles op alles. Haar collega's bij In-Flite worden aan een derdegraads verhoor onderworpen: waar ze graag op vakantie ging, waar ze misschien heen zou gaan als ze in moeilijkheden verkeerde. We zullen die jongen vinden, Daggett.'
'En mijn kleren? Mijn letterjasje?'
'Wordt voor gezorgd. Voor alles wordt gezorgd. Ga jij nou maar naar Debriefing en bereid je voor op je imitatie van een gebarsten plaat. Er staatje een lange sessie te wachten.'
'En de eerste rapporten ? Ik wil graag lezen wat we over gisteravond weten.'
Pullman wierp een blik op Gloria en toen weer op Daggett. 'Zo werkt dat niet.'
Gloria's ogen vertelden hem meer dan Pullman ooit zou zeggen. Daggett werd erbuiten gehouden.
'Wat is er aan de hand?'
'Een persoonlijke betrokkenheid als die van jou is formeel een strijdigheid van belangen.'
'Strijdigheid van belangen? Dit is uitsluitend in mijn belang!'
'Alles op zijn tijd. Je moet naar Debriefing en we willen je volledige rapport hebben.'
'Dat kan dagen duren! Wil je me op een zijspoor zetten?' vroeg hij.
'We doen ons best om Cheysson en je zoon te vinden. Werk jij nou een beetje mee en ga naar Debriefing. Nu!'
De twee mannen, hun borst vooruit en amper een meter van elkaar vandaan, bleven staan waar ze stonden. Met een zo vriendelijk mogelijke stem zei Pullman: 'Doe dit niet.'
En na die woorden draaide Daggett zich om en liep naar de lift.
Pas toen hij, ondervraagd door de mensen van Debriefing, telkens weer opnieuw zijn verhaal moest vertellen, werden de eerste zaadjes van de twijfel bij hem gezaaid. Fluisterstemmen in zijn achterhoofd wezen hem op allerlei mogelijkheden. Bij nader inzien leek het gewone juist ongewoon, niet voor degenen aan wie hij de gebeurtenissen van de vorige avond tot in de kleinste details vertelde, maar voor hemzelf, voor de man die regelmatig de teksten van zulke debriefings doorlas. Toen er vier uren waren verstreken, werd hij gekweld door een afschuwelijke onzekerheid, ook al had hij het allemaal met zijn eigen ogen gezien, met dezelfde ogen die nu naar de mannen keken die hem ondervroegen. Omdat hij door zijn tegenstrijdige gedachten werd afgeleid, kon hij zich niet goed meer concentreren, en al gauw lieten ze hem helemaal opnieuw beginnen. De korreltjes in zijn zandloper veranderden in water en stroomden vrijelijk van boven naar beneden. De uren vlogen voorbij.
Om tien uur die avond lieten zijn inquisiteurs hem gaan, omdat hij zo moe was. Ze waarschuwden hem wel dat ze de volgende morgen meteen weer verder wilden gaan. Er werd een tijdstip afgesproken. Er werden handen geschud, glimlachjes uitgewisseld. Niemand twijfelde aan Daggett, maar er waren twee mensen gestorven en er was nog veel onverklaard gebleven.
Toen hij peinzend door de gangen liep, hoorde hij snelle voetstappen achter zich. Hij draaide zich om en begroette een opgewonden Gloria, die met een stuk of wat papieren wapperde. Ze bleef abrupt staan, en in haar gezicht zag hij dat van hemzelf, want ze zag er doodsbang uit. 'Ik heb mijn best voor je gedaan,' legde ze uit, en gaf hem de papieren. 'Er is nog niet veel.'
Hij keek naar de papieren, die hij nu in zijn eigen hand had, vouwde ze op, stopte ze in zijn zak en bedankte haar met zijn ogen.
'Ik houd je op de hoogte,' zei ze.
'Ik heb een heel vreemd gevoel,' bekende hij.
'Je hebt slaap nodig,' zei ze. 'Warme soep en slaap.'