3 Eed
De wachter salueerde.
Robert retourneerde het gebaar, terwijl Jazhara de bezienswaardigheden van Krondor in zich opnam. Ze had haar reis kleren weer aangetrokken. In haar handen hield ze haar met ijzer beslagen staf, en haar haren zaten in een staart. Ze zag er... zakelijk uit. Robert vond het interessant om haar verschijning van nu te vergelijken met hoe ze eerder die ochtend aan het hof was verschenen. Twee totaal verschillende vrouwen...
Ze waren vroeg op de dag begonnen met het bezoeken van de winkels en markten die in hun algemeenheid werden aangeduid als het 'Rijkenkwartier' van de stad, een gebied met winkels waar de prachtigste dingen stonden uitgestald, voor de bemiddelde koper geprijsd. Bij verscheidene winkels was Jazhara blijven staan, tot Roberts ergernis, want hij had nooit genoten van het kijken naar spullen die hij toch niet wilde kopen. Enkele malen was hij belast geweest met de inkoopexpedities van de prinses, eerder om ervoor te zorgen dat Elena haar moeder niet voor de voeten liep dan om Arutha's vrouw te bewaken. Dat waren wellicht de enige keren in zijn leven dat hij niet blij was geweest met het gezelschap van de prinses.
Vervolgens had hij Jazhara meegenomen naar het zogenaamde Koopmanskwartier, waar de handelaars en grote kooplieden hun vestigingen hadden. In het centrum van deze wijk bevond zich een vooraanstaand koffiehuis. Daar waren ze een kopje Keshische koffie gaan drinken, waarover Jazhara had opgemerkt dat die net zo goed smaakte als thuis. Dit had een glimlach ontlokt aan hun ober, een jongeman genaamd Timothy Barret, de jongste zoon van de eigenaar. Menig zakenman kwam naar Barret om zijn zaken af te handelen, voornamelijk het onderschrijven van vrachtschepen en karavanen.
Na het verlaten van het Koopmanskwartier hadden ze de ene arbeiderswijk na de andere bezocht. Inmiddels was de zon al onder, en de avondwacht deed zijn ronde. 'Misschien kunnen we beter terug naar het paleis?' stelde Robert voor.
'Een groot deel van de stad hebben we nog steeds niet gezien, hè?'
Robert knikte. 'Maar ik weet niet of je daar na het donker wel zou willen komen.'
'Het Armenkwartier?'
'Ja, en de haven en Visstad. Daar kan het er zelfs overdag nogal ruig aan toe gaan.'
'Ik dacht dat ik toch had laten zien dat ik op mezelf kan passen, Robert.'
'Jazeker, maar ik vind het beter om de kans op problemen tot een minimum te beperken, want op een of andere manier vind ik die altijd op mijn pad.'
Ze begon te lachen. 'Misschien morgen verder, dan. Maar hoe zit het met Wiliam? Je zei dat hij vanavond waarschijnlijk vrijaf had.'
Robert wees naar een zijstraat. 'Dan snijden we even een stukje af. Wiliam zit vrijwel zeker in De Bonte Papegaai.'
'Een soldatenkroeg?'
Robert haalde zijn schouders op. 'Niet bepaald, al zijn de meeste vaste bezoekers van Lucas oude kameraden die samen met hem hebben gediend tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring. Nee, het is gewoon een kroegje waar Wiliam graag komt.'
Jazhara wierp hem een zijdelingse blik toe. 'Een meisje?' Robert voelde zich rood worden en besloot dat een eenvoudig en direct antwoord hier het meest op zijn plaats was. 'Ja. Wiliam heeft omgang met Talia, Lucas' dochter, nu al enkele weken.'
'Mooi,' reageerde Jazhara. 'Ik was al bang dat hij nog steeds...'
Toen ze zweeg, vulde Robert aan: 'Verliefd op jou was?'
'Tot vervelens toe, zou ik zelfs zeggen,' zei ze zonder Robert aan te kijken. 'Ik beging de fout om...'
'Luister, mij gaat het niet aan,' onderbrak Robert, 'dus als je er niet over wilt praten, prima.'
'Nee, ik wil je iets duidelijk maken.' Ze bleef staan en hij draaide zich naar haar om. 'Omdat jij een goede vriend van hem bent, denk ik.'
'Dat klopt,' zei Robert. Sinds Wiliams komst naar Krondor was hij een soort raadsman voor hem geweest.
'En ik hoop dat wij ook goede vrienden kunnen worden.'
Robert knikte. 'Dat zou ik ook graag zien.'
'Dus dan weet je al dat Wiliam jarenlang achter mij aan heeft gelopen vanaf het moment dat hij oud genoeg was om geïnteresseerd te raken in het andere geslacht. Ik was een paar jaar ouder dan hij, en voor mij was hij net een jonge hond, meer niet.' Ze bleef staan en staarde de straat door, alsof ze moeite had met wat ze ging zeggen. Ook Robert stopte. 'Ik kreeg iets met een oudere man, een van mijn leraren. Dat was niet erg verstandig. Hij was een Keshiër, net als ik, en hij dacht veelal hetzelfde als ik over magie en het gebruik ervan. Als vanzelf kregen we een verhouding, maar het werd al gauw een onhoudbare situatie, want mijn familie keurde dat niet goed, en in plaats van zich tot mij te wenden, stuurde mijn oudoom mijn geliefde bericht dat hij zijn betrekkingen met mij diende te verbreken.'
Ze liep langzaam verder, alsof het haar hielp haar gedachten onder woorden te brengen. Robert liep met haar mee. 'Hij wees me af, verliet Sterrewerf en ging terug naar het keizerrijk.'
'Tegen een kleine beloning, zeker.'
'Op z'n minst. Misschien was het alleen om me de confrontatie met mijn eigen vader te besparen, of misschien was hij bang - mijn oudooms arm kan erg lang zijn en zelfs tot in Sterrewerf reiken.'
'En toen?' spoorde Robert haar aan.
'Toen was daar Wiliam. Ik was gekwetst en bang en alleen, en daar was Wiliam.' Ze keek Robert aan. 'Het is een knappe vent, integer en vriendelijk, sterk en hartstochtelijk, en ik voelde me in de steek gelaten. Hij steunde me.' Haar stem stierf weg.
Robert haalde zijn schouders op. 'Maar?'
'Maar na een tijdje besefte ik dat het niet goed van me was om met hem te gaan, zoals het van mijn leraar niet goed was geweest dat met mij te doen. Wiliam was de zoon van de hertog en had een andere toekomst in het verschiet, en ik... maakte gebruik van hem.'
Robert onderdrukte de kwinkslag die hem op de lippen brandde - dat er wel ergere manieren zijn om te worden gebruikt - en zei in plaats daarvan: 'Nou ja, hij wilde... ik bedoel..'
'Ja, maar ik was ouder en ik had de problemen moeten zien aankomen. Dus maakte ik een eind aan onze relatie. En ik vrees dat dat nogal heeft bijgedragen aan zijn besluit om Sterrewerf te verlaten en naar Krondor te gaan.'
Ze sloegen een hoek om en liepen in de richting van een herberg met boven de deur een grote papegaai in de meest bonte kleuren. 'Nou,' zei Robert uiteindelijk, 'ik ken Wil nu al een tijdje, en ik denk dat je je daar geen zorgen meer over hoeft te maken. Voor zover ik van hem heb begrepen, was hij zijn hele leven al van plan soldaat te worden.'
Jazhara wilde daar net op reageren, maar voordat ze kon antwoorden, trok Robert zijn zwaard en zei: 'Opgepast!'
Ze bracht haar staf in de aanslag en rende achter hem aan. Ze zag dat de deur van de herberg een stukje open stond en dat er een dode soldaat voor lag. En nu hoorde ze ook dat er binnen werd gevochten.
Robert schopte de deur verder open en sprong door de opening. Jazhara volgde hem, met haar staf in de aanslag. Ze troffen een slachtveld aan. Twee gewapende mannen lagen dood op de grond, huurlingen aan hun kleding te zien. Verscheidene herbergbezoekers lagen eveneens dood te midden van het kapotte meubilair. Bij de haard lag een jonge vrouw, met haar hoofd in een plas bloed.
In een hoek stond Wiliam conDoin, door adoptie lid van het Koninklijk Huis van Krondor, luitenant in de wacht van de prins, met zijn grote zwaard in beide handen geklemd, zich verwerend tegen drie mannen. 'Robert! Jazhara! Help! Talia is gewond!'
Een van de mannen draaide zich om en viel de jonker aan. De andere twee stortten zich op Wiliam, die amper genoeg ruimte had om hun slagen af te weren met zijn grotere zwaard. Op het slagveld was het anderhalfhandszwaard of bastaardzwaard een verwoestend wapen, maar van dichtbij eerder een blok aan het been.
Jazhara bracht haar hand omhoog en er vlamde een stralenkrans van vuurrood licht rondom op. Die wierp ze naar de dichtstbij staande van Wiliams tegenstanders, maar het licht sloeg aan zijn voeten in de grond, zonder schade aan te richten. 'Verdomme,' mompelde ze. Daarop hief ze haar staf, stapte naar voren en stootte met de ijzeren punt naar het hoofd van de man.
De indringer voelde of zag vanuit zijn ooghoek de aanval aankomen en dook opzij. Zich bliksemsnel omkerend naar zijn nieuwe vijand liet hij zijn zwaard naar Jazhara zwiepen, zodat ze achteruit moest springen.
Desondanks had ze Wiliam zodanig weten te ontlasten dat hij zich nu kon concentreren op één enkele vijand, die hij snel versloeg. Ook Robert schakelde zijn tegenstander uit en gebruikte zijn zwaardgevest voor een klap achter op de schedel van Jazhara's aanvaller. In plaats van bewusteloos te raken, werd de man slechts even afgeleid, en op het moment dat hij zich omdraaide, haalde Jazhara weer uit met haar staf. Met het onmiskenbare geluid van brekende botten trof de ijzeren voet van de staf de man achter op het hoofd.
Robert keek de gelagkamer rond. 'Wat is dit voor veile moordpartij?'
Wiliam had zijn zwaard laten vallen en zat op zijn knieën naast Talia, haar hoofd in zijn schoot wiegend. Het meisje zag bleek en het leven stroomde uit haar weg. 'O, Wiliam...' fluisterde ze. 'Help me.'
Wanhopig keek Wiliam naar haar. Hij wierp een blik op Robert, die zachtjes het hoofd schudde, spijt duidelijk zichtbaar op zijn gezicht. Daarop keek Wiliam naar Jazhara en smeekte: 'Jij was een van mijn vaders beste leerlingen. Kan jij haar genezen?'
Jazhara knielde naast de jonge soldaat neer en fluisterde: 'Het spijt me, Wiliam. Haar verwondingen zijn te ernstig. Ook al zouden we een priester laten komen... dan nog was het te laat.'
Robert knielde aan de andere kant van het meisje neer. 'Talia, wie waren het?'
Talia keek naar hem op. 'Ze zaten... achter vader aan. Ik... ik weet niet wie ze waren. Hun leider was een enorme beer van een man.' Ze hoestte en er sijpelde bloed uit haar mond. 'Hij heeft me pijn gedaan, Wiliam. Hij heeft me zo'n pijn gedaan.'
De tranen stroomden over Wiliams wangen. 'O, Talia, het spijt me zo...'
Plotseling leek het meisje te kalmeren. Robert had dit vaker gezien bij mensen die de dood nabij waren. Even lichtten hun ogen op, alsof de pijn verdween, alsof de stervende op de drempel van Lims-Kragma's paleis stond. Op dat moment konden ze beide werelden duidelijk zien. 'Maak je geen zorgen, Wiliam,' fluisterde ze. 'Ik zweer bij Ka-meeni dat mijn wraak zoet zal zijn!' Toen rolde haar hoofd naar opzij.
'Nee... Talia!' snikte Wiliam. Even drukte hij haar tegen zich aan, tot hij haar langzaam op de vloer liet zakken en voorzichtig haar ogen sloot. Uiteindelijk stond hij op en verklaarde: 'Hier zullen ze voor boeten, Robert. Ik ga achter hen aan.'
Robert keek naar de deur van de herberg. Als de indringers Talia's vader Lucas hadden gezocht, was dat de richting waarin hij was gevlucht. 'Wacht even, Wiliam,' zei hij. 'Het kost me de kop als de prins merkt dat ik je alleen heb laten gaan. Jij krijgt je wraak en daar zullen we je bij helpen. Maar vertel ons eerst eens wat er is gebeurd.'
Na een korte aarzeling zei Wiliam: 'Goed. Martin en ik hadden onze dienst er net op zitten. We gingen hierheen voor een biertje, net als altijd, en toen zagen we hen naar buiten komen rennen. Met z'n zessen waren ze, met die grote ploert voorop. Martin probeerde ze tegen te houden, en zonder ook maar iets te zeggen vielen ze ons aan. Als jullie niet waren gekomen, zou ik nu beslist naast Martin hebben gelegen.' Hij gebaarde naar de dode soldaat.
Robert nam de slachting in ogenschouw. Naast Talia hadden de aanvallers ook alle anderen in de herberg afgemaakt. De tweede serveerster, Susan de Bennet, lag languit in de hoek op de grond, haar hoofd compleet van haar lichaam gescheiden, zo te zien door een enkele klap. Haar rode lokken lagen als een waaier rond haar hoofd, dat op een voet afstand van haar lichaam lag, haar blauwe ogen nog steeds groot van schrik. Ook de bezoekers waren aan stukken gehouwen.
'Waarom?' vroeg Robert. 'Waarom zomaar naar binnenstormen en iedereen vermoorden?' Hij keek Wiliam aan. 'Is die grote kerel achter Lucas aan gegaan?'
'Nee. Enkelen van hen zijn achterom gegaan. Toen die vijf moordenaars me eenmaal de herberg in hadden gedreven, is die grote ploert met een stel anderen de straat op gerend.'
'Heb je enig idee in welke richting?' vroeg Robert.
Voordat Wiliam kon antwoorden, leek het gebouw te schudden en werd de nacht verscheurd door de klap van een enorme ontploffing. Robert was als eerste de deur uit, met Wiliam en Jazhara op zijn hielen. In het westen rees een fontein van groene vlammen hoog ten hemel, vergezeld van stukken steen. Toen het geluid van de explosie afnam, begon het keien te regenen, en alle drie schoten ze onder de overhangende dakspanten om de bui af te wachten.
Toen duidelijk werd dat de laatste stenen waren gevallen, zei Wiliam: 'Luister!'
In de verte hoorden ze het gekletter van wapens en het geschreeuw van mannen. Ze renden in de richting van het kabaal en sloegen de hoek om van de weg die naar de stadsgevangenis liep. Terwijl ze naar de gevangenis renden, dreunde er een tweede ontploffing door de nacht, waardoor ze op de grond werden gesmeten. Weer schoot er een zuil van groen vuur de duistere hemel in, en Robert schreeuwde: 'Zoek dekking!'
Andermaal drukten ze zich tegen de muren van een gebouw terwijl het stenen op het dak boven hen regende. 'Wat is dat?' riep Wiliam. 'Quegs Vuur?'
Robert schudde zijn hoofd. 'Ik heb nog nooit gezien dat Quegs Vuur groen was.'
'Ik denk dat ik weet wat het was,' zei Jazhara.
'Zin om die kennis met ons te delen?' vroeg Robert.
'Nee,' antwoordde ze. 'Nu nog niet.'
Toen het gekletter van neervallende stenen ophield, sprong Robert op, en ze renden verder naar de gevangenis. Op een kruising met twee andere straten holden ze naar links. Een stukje verderop bereikten ze een andere kruising, en daar zagen ze wat er over was van de gevangenis. Op de plaats van de houten deur gaapte nu een groot gat, binnen waren wat vlammen zichtbaar en er steeg rook uit op. Vlakbij diende een omvergegooide wagen als dekking voor twee wachters en kapitein Guruth, de commandant van de stadswacht. Gebukt renden Robert, Wiliam en Jazhara naar de wagen en hielden die tussen zichzelf en de opening, want vanuit het gat vlogen er kruisboogschichten en pijlen naar degenen achter de wagen.
Over zijn schouder kijkend, beduidde kapitein Guruth hen gebukt te blijven. Toen Robert naar hem toe kwam, zei de kapitein: 'As talon hebbe hun zwarte zielen.' Hij knikte naar de twee jongemannen die hij kende. 'Wiliam. Jonker Robert.' Zonder te wachten tot Jazhara aan hem werd voorgesteld vervolgde de wachtkapitein: 'Zoals jullie zien, zitten we een beetje met een probleem.'
'Wat is er gebeurd?' vroeg Robert.
'Die smerige schurken! Ze hebben de achterkant uit de gevangenis geblazen en de helft van mijn mensen neergemaaid.'
'Wie zijn het?' vroeg Wiliam.
'Dat weet ik net zo min als jij, jongen. Hun leider is een reus van een vent, kaal, met een zware baard. Hij had een soort van beenderamulet rond zijn hals en kon akelig goed met zijn zwaard overweg.'
'Dat is 'm, Robert,' zei Wiliam.
'Wie dan, jongen?' vroeg de kapitein. Er sloeg weer een pijl in de onderkant van de wagen.
Robert wierp Wiliam een blik toe. 'De vent die Talia heeft omgebracht, de serveerster van De Bonte Papegaai.'
Guruth slaakte een zucht en zei bedrukt: 'Lucas' dochter? Ach, het is... was... zo'n lief ding.' Hij keek naar Wiliam. 'Mijn innige deelneming, Wil.'
Met kille woede zei Wiliam: 'Ik snij hem zijn hart uit zijn lijf, kapitein. Ik zweer het.'
'Nou, dan is dit je kans, jongen,' reageerde Guruth. 'Ons hebben ze vastgezet, maar misschien kunnen jullie twee terug langs de weg die je gekomen bent en met een boog om de gevangenis heen.'
'Waar is de schout?' vroeg Robert.
Guruth wees met zijn hoofd naar de gevangenis. 'Daarbinnen, verwacht ik. Ik had een afspraak met hem toen de hele zaak de lucht in vloog.'
Robert schudde zijn hoofd. Erg sympathiek vond hij schout Wilfred Means niet, maar het was een goed en trouw dienaar van de prins, en zijn zoon Jonathan was een van Roberts informanten. Later kwam hij er vanzelf wel achter of Means junior nog leefde, meende hij. 'Als de schout en zijn mannen binnen waren toen die schoften de gevangenis opbliezen, hoeven we de komende tien tot vijftien minuten nog geen hulp uit het paleis te verwachten,' merkte Robert op.
'Klopt,' beaamde Guruth, 'en dat geeft hun de tijd om het smerige werk te doen wat ze van plan waren. Nog nooit meegemaakt dat iemand in de gevangenis ínbrak, dus er zal daar wel iets zijn wat ze moeten hebben.'
'Nee,' verbeterde Robert, 'het is íemand die ze moeten hebben.'
'Denk je dat Lucas naar de gevangenis is gegaan?' vroeg Wiliam.
'Mogelijk,' antwoordde Robert. 'Maar dat weten we pas als we binnen zijn.'
'Dan kunnen jullie die vrouw maar beter hier laten tot de paleiswacht arriveert,' zei Guruth.
Op droge toon zei Jazhara: 'Ik stel uw bezorgdheid zeer op prijs, maar ik kan op mezelf passen.'
De kapitein haalde zijn schouders op. 'Zoals u wilt.'
Gebukt gingen ze de weg terug die ze waren gekomen tot ze bij de grote kruising arriveerden, veilig buiten schootsbereik van de gevangenis. Alle drie kwamen ze overeind en zetten het op een lopen.
Al gauw bereikten ze de achtermuur van de gevangenis, waar eveneens een gapend gat was te zien. 'De tweede ontploffing?' vroeg Wiliam.
'De eerste,' zei Jazhara. 'Deze was om de mannen die daar eten en slapen uit te schakelen,' - ze wees door het gat naar een tafel en wat omgevallen britsen - 'en toen de anderen van de voorkant kwamen rennen om hun kameraden te helpen, hebben ze die kant laten ontploffen, en door dat gat zullen ze hebben aangevallen om degenen die binnen zaten van achteren te grijpen.'
'Hierbuiten vinden we het antwoord in ieder geval niet,' merkte Robert op. Ineengedoken rende hij naar het gat in de muur van de wachtruimte. Ieder moment verwachtte hij een pijlensalvo, maar in plaats daarvan trof hij slechts twee mannen aan die de op de grond liggende lijken aan het plunderen waren. Eén stierf voordat hij zijn zwaard kon trekken en de andere wilde zich op Robert storten, maar werd door Wiliam van achteren neergeslagen. Robert hief zijn hand op om stilte.
Van de ingang kwam het geluid van hand- en kruisbogen die werden afgevuurd, maar in de wachtruimte was alles stil. Robert beduidde Wiliam aan de linkerkant van de deur naar de andere kant van het gebouw te gaan, en Jazhara een paar voet achter Robert te blijven staan. Daarop liep hij naar de gedeeltelijk openstaande deur. Hij keek naar binnen. Zes mannen, vier met bogen en twee met kruisbogen, stonden in verspreide formatie geduldig te schieten op alles wat buiten het gat in de muur bewoog. Het was duidelijk dat ze slechts Guruth en zijn mannen op afstand hielden zodat iemand anders binnen zijn missie kon volbrengen.
Robert wierp een blik op Wiliam en Jazhara, en vervolgens op een doorgang in de vloer met een stenen trap naar de ondergrondse cellen. Hij wist dat er aan de voorkant een trap liep naar kantoren en het woonverblijf van de schout. Waar was die grote vent heengegaan? Naar boven of naar beneden? Hoe dan ook, in beide gevallen hadden ze Guruth en zijn zes wachters nodig om met de reus en zijn mannen af te rekenen. Dus eerst moesten die zes schutters buiten gevecht worden gesteld.
Robert stak drie vingers omhoog, en Jazhara schudde nadrukkelijk het hoofd. Ze wees op zichzelf, om aan te geven dat zij als eerste in actie zou komen. Robert keek naar Wiliam, die zijn schouders ophaalde, waarna hij Jazhara weer aankeek en knikte.
Ze kwam naar voren, hief haar rechterhand hoog boven haar hoofd en hield haar staf stevig in haar linker vast. Weer ging het haar op Roberts armen recht overeind staan toen er magie werd verzameld. De hofmagiër werd omgeven door een gouden licht, gepaard gaand met een zacht sissend geluid, en vervolgens balde het licht zich samen tot een bol in haar hand. Alsof het een bal was, gooide ze die met een boog de kamer in, zodat hij tussen de twee voorste schutters in kwam. Meteen lieten ze hun wapens vallen en begonnen wild te stuiptrekken. De twee aan weerszijden van hen werden ook geraakt, maar hielden hun wapens vast en wisten hun bewegingen vrijwel onmiddellijk weer onder controle te krijgen. De twee kruisboogschutters aan de zijkanten bleven onaangedaan. Gelukkig voor Wiliam had de man die hij aanviel net een schicht afgeschoten en was hij bezig zijn wapen te herladen.
De ander draaide zich om en schoot in het wilde weg. De schicht sloeg hoog boven Roberts hoofd in de muur. Plots veranderde het strijdbeeld. De schutters lieten hun bogen vallen en trokken dolken, want de bogen waren nutteloos in een man-tot-mangevecht. Robert had een van hen al uitgeschakeld voordat diens buurman zijn dolk uit zijn gordel had kunnen trekken. En Wiliams bastaardzwaard zag er zo bedreigend uit dat een van de huurlingen zijn kruisboog weggooide en over de tafel sprong om door het gapende gat in de muur te stormen.
Toen ze zagen dat de man naar buiten trachtte te vluchten, sprongen kapitein Guruth en zijn wachters op, en de man was in een oogwenk overmeesterd. Binnen staken de anderen hun handen omhoog en lieten zich op de knieën vallen: het universele teken van overgave voor huurlingen.
Guruth beval twee van zijn zes mannen de gevangenen te bewaken. 'Er zijn er meer dan deze zes,' zei hij tegen Robert. 'Ik ga met mijn mannen naar de kelder, als jullie met zijn drieën boven gaan kijken.'
Robert knikte. 'Wie kunnen we daar aantreffen?'
'Alleen de jongens die tot de hondenwacht liggen te slapen, en Dennison, een schrijver. De schout en zijn mannen slapen daar.' Kijkend naar de zwaar gehavende lijken zei hij: 'Al betwijfel ik of er nog iemand van hen leeft.' Hij krabde in zijn baard. 'Het was een perfect uitgevoerde overval. Ze wisten precies wanneer ze moesten toeslaan. De compagnie had de kleinst mogelijke bezetting en de minste mogelijkheid om zichzelf te verdedigen, en versterking hoefde niet snel te worden verwacht.' Hij liep in de richting van de trap omlaag naar de cellen, en twee van zijn mannen volgden behoedzaam.
Robert gaf Wiliam en Jazhara een teken om met hem mee te gaan, en ze liepen naar de trap die toegang gaf tot de bovenverdieping van de gevangenis. Aan de voet van de trap doken ze ineen toen er van boven een ontploffing kwam.
Terwijl de rook en het steenstof nog van de trap af rolde, schreeuwde kapitein Guruth: 'Hij is op weg naar de Noorderpoort!'
Robert aarzelde geen moment. 'Kom op!' brulde hij en rende door het gapende gat op slechts een paar voet afstand. Kijkend door de drukke straat naar de Noorderpoort zag Robert boven de menigte het hoofd en de schouders uitsteken van een boomlange man die zich een weg baande door de menigte nieuwsgierigen die waren komen kijken wat al die drukte bij de gevangenis te betekenen had. Robert, Wiliam en Jazhara renden hem achterna.
Toen ze de mensenmassa naderden, wierp Robert een blik over zijn schouder en zag dat Guruths mannen in gevecht waren met een handvol huurlingen. 'We zijn alleen!' riep hij naar Wiliam en Jazhara.
Mensen die zojuist door de lange man opzij waren geschoven, kregen opnieuw een duw; ditmaal van Robert en zijn metgezellen. 'Uit de weg!' schreeuwde hij. 'Mannen van de prins!'
In het gekrakeel van stemmen kon Robert zich nauwelijks verstaanbaar maken, en uiteindelijk liet hij Wiliam, die breder en sterker was dan hij, voorop. De mensen sprongen opzij zodra ze het uniform van de prinselijke wacht in het oog kregen. Hij bulderde: 'In naam van de prins: opzij!'
Toch waren er kostbare momenten verloren gegaan, en de grote man was uit het zicht verdwenen. Toen ze aankwamen bij de kruising met de weg die uitkwam bij de Noorderpoort, klonk er weer een krachtige explosie, ogenblikkelijk gevolgd door geschreeuw en gegil.
Om de hoek zagen ze een groot gebouw van twee verdiepingen in brand staan. De rook wolkte uit de ramen op de begane grond, en de vlammen lekten langs de buitenmuur.
'Goden,' zei Robert, 'hij heeft het weeshuis in brand gestoken!' Bij de voordeur waren vier vrouwen en een man bezig met het naar buiten brengen van kinderen, van wie er velen een verdoofde en gedesoriënteerde indruk maakten en hoestten van de dikke rook. Robert rende naar de deur.
De man keek om, zag Wiliams uniform en riep: 'Het weeshuis is in brand gestoken! Ze hebben een bom door dat raam gegooid.' Hij wees met een bevende vinger. 'Het vuur greep direct om zich heen en we wisten er ternauwernood levend uit te komen.'
'Zijn alle kinderen buiten?' vroeg Jazhara.
Ten antwoord klonk een gil van boven.
De man hoestte. 'Ik heb geprobeerd naar boven te gaan, maar de vlammen bij de trap zijn te heet.'
'Hoeveel zijn er daar nog?' vroeg Wiliam.
'Drie,' antwoordde een van de vrouwen, huilend. 'Ik had de kinderen voor het eten naar beneden geroepen, maar ze deden er wat langer over...'
'Misschien kan ik helpen,' zei Jazhara.
'Hoe dan?' vroeg Robert.
'Ik ken een bezwering om je tegen de hitte te beschermen zolang je het vuur zelf niet aanraakt. Maar hij duurt maar een korte tijd.'
'Wees dan vlug, vrouw,' zei de man. 'Hun levens staan op het spel.'
Wiliam begon zijn wapenrusting uit te trekken, maar Robert zei: 'Nee, ik ben sneller dan jij.' Bovendien had hij geen harnas om af te doen. Hij gaf zijn zwaard aan Wiliam. 'Klaar.'
'De bezwering beschermt je tegen de hitte,' instrueerde Jazhara, 'maar je moet oppassen dat je de rook niet te diep inademt, want dat is net zo gevaarlijk als het vuur zelf.' Ze trok een van de vlakbij staande vrouwen een zakdoek uit de handen en gaf hem aan Robert. 'Hou die voor je neus en mond.'
Ze deed haar ogen dicht, legde haar rechterhand op Roberts arm en drukte de rug van haar linkerhand tegen haar voorhoofd. N a een korte spreuk zei ze tenslotte: 'Ziezo. Het is klaar. Schiet nu op, want het duurt maar kort.'
'Maar ik voelde helemaal niets,' zei Robert.
'Het is klaar,' herhaalde ze.
'Normaal voel ik altijd iets wanneer er magie-'
'Schiet nou op!' zei ze en duwde hem naar de deur. 'De tijd dringt!'
'Maar-'
'Schiet nou op!' herhaalde ze met een krachtige duw:
Robert struikelde hals over kop door de deur en dook ineen bij het zien van de vlammen bij het plafond. Tot zijn verrassing voelde hij geen hitte.
Door de rook begonnen echter zijn ogen te tranen, en hij knipperde er verwoed mee. Had hij er maar aan gedacht de doek nat te maken die hij voor zijn neus en mond hield. Zoekend naar een trap volgde hij een slingerende route langs brandende tafels en vlammende tapijten.
Al gauw kwam hij boven, waar hij zich niet hoefde af te vragen of de kinderen nog leefden. Drie kleine stemmetjes teisterden met hun gegil en gehoest zijn oren. 'Blijf waar je bent, kinderen!' schreeuwde Robert. 'Ik kom jullie halen!'
Hij rende in de richting van het gegil aan de andere kant van de slaapkamer. De bedden smeulden al en de vlammen kropen langs de muren omhoog, maar hij vond een rechte weg naar de kinderen.
In een hoek zaten twee jongetjes en een meisje, zo bang dat ze zich niet meer konden verroeren. Meteen kwam Robert tot de slotsom dat het geen zin had hen aan de hand mee terug tussen de vlammen door te nemen. De oudste van de twee jongens leek een jaar of acht. Het andere jochie en het meisje schatte hij op ongeveer vier. Hij knielde neer. 'Kom bij me.'
De kinderen stonden op, en hij nam de twee kleintjes ieder onder een arm. 'Klim op mijn rug!' zei hij tegen de oudste.
Hij deed het en klampte zijn armen rond Roberts keel. Bijna kokhalzend zette Robert de andere kinderen neer. 'Niet zo hard!' zei hij en wrikte de armpjes los van zijn luchtpijp. 'Hier.' Hij legde de armen van de jongen rond zijn borst. 'Zo!' Daarop pakte hij de andere twee weer op en rende terug naar de trap. Vlug ging hij omlaag en zag dat de vlammen zich al in de gang hadden verspreid. 'Verdomme!' mompelde hij.
Er zat niets anders op dan het op een lopen te zetten. Hij sprong zo ver hij kon door de vlammen en begreep meteen waar Jazhara hem voor had gewaarschuwd. Van de hitte zelf merkte hij niet veel, maar zodra de vlammen hem raakten, voelde hij dat wel degelijk. Hij schreeuwde het uit en kwam op een betrekkelijk vrij stuk van de houten vloer terecht, terwijl de planken aan alle kan ten smeulden en brandden.
Het dak maakte verontrustende geluiden, en uit het gekraak en gepiep maakte Robert op dat de balken het niet lang meer hielden. Als hij niet voortmaakte, zou straks de bovenverdieping instorten en boven op hem en de kinderen belanden. De kinderen hoestten van de rook, en Roberts ogen traanden zo hevig dat hij bijna niets meer kon zien. Hij haalde adem, moest hoesten en schreeuwde: 'Jazhara! Wiliam!'
'Hierheen!' klonk Wiliams dreunende stem, iets links van hem. Robert aarzelde geen moment. Hij sprong naar voren, zo goed als het ging de vlammen ontwijkend, maar tegen de tijd dat hij, met onder beide armen en op zijn rug een kind, door de deur viel, waren zowel zijn armen als zijn benen verbrand. De kinderen huilden van hun brandwonden, maar ze leefden nog. Hoestend zeeg hij op de straatstenen neer.
Twee vrouwen ontfermden zich over de verbrande en doodsbange kinderen terwijl Jazhara bij Robert neerknielde om zijn wonden te bekijken. 'Niet ernstig,' oordeelde ze.
Met tranende ogen keek Robert haar aan. 'Kan jij makkelijk zeggen, maar het brandt als de hel!'
Jazhara haalde een potje uit haar buidel. 'Dit verzacht de pijn tot we je naar een genezer of een priester kunnen brengen.' Voorzichtig smeerde ze wat zalf op de brandwonden, en geheel in overeenstemming met haar woorden verdween de pijn.
'Wat is dat?' vroeg Robert.
'Het is gemaakt van een woestijnplant uit de Jal-Pur. Bij mijn volk wordt de zalf gebruikt tegen brand- en snijwonden. Het voorkomt dat de wonden gaan etteren, zodat ze kunnen genezen.'
Robert stond op en keek naar de poort. 'Hij is er zeker vandoor?'
'Ik verwacht van wel,' antwoordde Wiliam. 'Kijk.' Hij wees naar de andere kant van de straat, waar de burgers door leden van de stadswacht bij de brand vandaan werden gehouden zodat er een keten van mannen met emmers kon worden gemaakt om de aangrenzende gebouwen nat te houden. Het weeshuis was ten dode opgeschreven, maar de rest van de wijk kon worden gered. Wiliam klonk verslagen. 'Die mannen zijn van de poortwacht, dus ik neem aan dat die moordenaar gewoon de stad uit is gewandeld.'
'Wat voor een monster sticht brand in een weeshuis om voor een afleiding te zorgen?' vroeg Jazhara zich hardop af.
'Hetzelfde monster dat bij zonsondergang inbreekt in een gevangenis.' Robert hoestte nog één keer en zei toen: 'Laten we teruggaan om te zien of we erachter kunnen komen wie hij daar moest hebben.' Hij begon terug naar de gevangenis te lopen.
Uit het paleis waren soldaten gearriveerd om de nog levende stadswachters in de gevangenis te versterken. Robert had zojuist vernomen dat schout Wilfred Means en al zijn mannen op zes na waren gedood. De zoon van de schout,Jonathan Means, stond in de hoofdruimte de schade op te nemen. Nog maar kort geleden had Robert de jongeman aangetrokken om in het geheim voor hem te werken in het nieuwe inlichtingennetwerk van de prins. De jonker legde een hand op Jonathans schouder. 'Gecondoleerd met het verlies. Je vader en ik zijn nooit bepaald goede vrienden geweest, maar ik had respect voor hem als een eerlijk man wiens trouwen plichtsbesef geen grenzen kende.'
Jonathan zag bleek en kon alleen maar knikken. Uiteindelijk kreeg hij zijn emoties onder controle en zei: 'Dank je.'
Robert knikte. 'Voorlopig brengen jij en de andere onderschouten verslag uit bij kapitein Guruth. Arutha heeft tijd nodig om een nieuwe schout te benoemen en de komende tijd zijn jullie onderbemand.'
'Ik wil naar huis als dat kan,' zei Jonathan. 'Ik moet het mijn moeder gaan vertellen.'
'Ja, natuurlijk, ga naar je moeder,' zei Robert en hij stuurde de jongeman weg. Ondanks zijn jeugdige leeftijd was Jonathan een bekwaam man, maar hij betwijfelde of Arutha bereid zou zijn hem tot zijn vaders ambt te verheffen. Trouwens, als Jonathan belast werd met het bij de functie horende administratieve werk, zou dat Roberts plannen niet ten goede komen. Hij zette die gedachten opzij en ging Guruth zoeken.
De kapitein dirigeerde arbeiders en soldaten die begonnen met de herstelwerkzaamheden aan de gevangenis. 'Hebben jullie hem niet te pakken gekregen?' vroeg hij toen hij Robert en de anderen zag.
Robert hield een van zijn verbrande armen omhoog. 'Die schoft heeft het weeshuis in de fik gestoken om voor een afleiding te zorgen.'
Guruth schudde zijn hoofd. 'Wat een akelig stuk vreten is dat.' Hij wees met zijn hoofd naar de trap die omlaag liep naar de cellen. Je zou eens moeten kijken wat hij beneden heeft gedaan. Ik zou hem niet graag tegen me hebben.'
Robert ging de anderen voor de trap af naar het cachot. De gevangenis was een huis van bewaring voor kleine criminelen die nog moesten worden voorgeleid aan Arutha's magistraten, en voor gevangenen die wachtten op overplaatsing naar de paleiskerker of dwangarbeid. Het cellengedeelte bestond uit een grote kelder die door tralies en deuren in achten was verdeeld: twee grote gezamenlijke ruimtes en zes kleinere cellen om de lastige gevangenen apart te zetten. Op ieder uur van de dag zaten er dronkaards, zakkenrollers en andere onruststokers achter slot en grendel.
Een van de stadswachters salueerde toen hij Robert zag. 'Het is geen prettig gezicht, jonker. Er is er nog maar eentje die leeft, in de achterste cel.'
Robert kon zijn ogen niet geloven. Uit een van de twee grote cellen droegen wachters lijken weg. Meteen zag Robert wat er zich naar alle waarschijnlijkheid had afgespeeld. De boomlange man was naar beneden gekomen, mogelijk met trawanten, misschien alleen, en had twee van de cellen bezet aangetroffen, zes leeg. Zonder acht te slaan op de kleine cel aan de andere kant van het gangpad had hij de grote cel geopend. De deur lag op de grond, en Robert vroeg zich af wat voor een man die uit de scharnieren kon wrikken.
Drie mannen lagen dood in de cel, en een vierde werd weggedragen. Drie van die mannen waren met een zwaard omgebracht, snel gedood zo te zien, maar de vierde zag eruit alsof hij letterlijk aan stukken was gescheurd. De linkerarm van de kleine man was van de schouder gerukt, zijn rechterbeen verbrijzeld en op verscheidene plaatsen gebroken, en zijn linkerbeen onder de knie afgescheurd. De ogen in het verweerde gezicht waren opengesperd van pijn en doodsangst. Zijn bloed zat op alle muren.
Robert keek naar Jazhara en zag haar onbewogen naar het lijk staren. Wiliam zag bleek, ook al had hij vaker dode mannen gezien. 'Wie is tot zoiets in staat?' vroeg Wiliam.
'Iemand die in staat is serveersters te vermoorden en weeshuizen in brand te steken,' antwoordde Jazhara.
Robert knielde naast het lijk neer. 'Ik ken die man. Hij heet Knute. Een piraat van langs de kust die vroeger van tijd tot tijd gestolen goed kwam helen. Slimme donder, maar kennelijk niet slim genoeg.'
'Hoe bedoel je?' vroeg Wiliam.
'Ik heb een idee, maar dat hou ik voor me tot ik meer informatie heb,' zei Robert. Met een flauw glimlachje keek hij zijn metgezellen aan en voegde eraan toe: 'Zodat ik geen figuur sla als ik me vergis.'
Hij stond op en ging naar de wachter. Wijzend naar de andere cel met de enige overlevende vroeg hij: 'Wat is zijn verhaal?'
De wachter schokschouderde. 'Valt niet veel uit te krijgen. Plaatselijke zuiplap denk ik, jonker. Gek van angst volgens mij.'
Robert wenkte zijn metgezellen met hem mee te komen. Hij liep door het vertrek en bleef staan voor de dronkelap, die met zijn handen rond de tralies geklemd stond, alsof hij bang was om ze los te laten. Zijn haar was grijs en zijn gezicht afgetobd en bleek, getekend door de vele nachten die hij dronken in de goot had gelegen. Met zijn ogen stijf dichtgeknepen mompelde hij: 'Goden, goden, goden! Kalm, kalm, probeer kalm te blijven. Ze komen zo. Ieder moment nu, ze moeten er zo zijn...'
'Scovy?' zei Robert.
Meteen sperde de man zijn ogen wijd open en verstijfde alsof hij klaar stond om weg te springen. 'Robbie!' riep hij uit toen hij Robert zag. 'Dala zij gezegend! Je komt me redden!'
'Niet zo snel, ouwe jongen,' zei Robert. 'Heb jij gezien wat er is gebeurd?'
De woorden rolden achter elkaar over Scovy's lippen. 'Ja, ja nou, dat heb ik gezien! Was ik maar naar Lims-Kragma's paleis vertrokken voordat ik had gezien wat er met die arme donder werd gedaan!'
'Je bedoelt Knute?'
Scovy knikte heftig. 'Knute was dat. Piraat van ergens in de buurt van Weduwpunt. Zelfvoldaan dat-ie was, zei dat hij niet zou hangen. Zei dat de prins zelf hem gratie zou verlenen als hij eenmaal had gehoord welk geheim Knute kende.'
'Een geheim?' vroeg Robert.
'Ik mag barsten als ik het weet, Robbie. Knute deed zijn mond niet open. Maar volgens mij was het een schat, die Knute ergens had verstopt... daar was al die drukte om.'
'Vertel eens wat er allemaal is gebeurd,' zei Jazhara.
Scovy keek Robert aan. 'Haal je me hieruit?'
Robert knikte. 'Als ik blij ben met wat ik te horen krijg.'
'Nou,' begon Scovy, 'eerst kwam dat kabaal van boven, alsof de goden zelf het gebouw lieten schudden. Twee keer heeft de grond gebeefd. Ik zat, maar ik stootte bijna mijn kop tegen het plafond, zo schrok ik. Ik werd er op slag weer nuchter van. Toen kwam die vent de trap af. Enorme kerel, met een baard en een litteken over zijn ene oog, en moordzucht in het andere. Knute noemde hem Beer.'
'En toen?' spoorde Wiliam hem aan.
'Nou, Knute piste bijna in zijn broek en zweerde bij alle goden dat hij Beer niet had verraden. Die grote leek hem te geloven, maar toen liep hij naar de deur en trok hem zo uit zijn hengsels. Doodbedaard wandelde hij naar binnen, trok een lang mes en stak die andere drie arme donders overhoop. Toen zei hij dat Knute met hem mee moest komen, en Knute deed een stap naar voren, en Beer greep hem bij de strot en tilde hem zo van de grond. Knute schopte en gilde als een speenvarken dat naar de slachtbank wordt gebracht, en Beer vroeg hem maar waar "het" was, en waar hij het had verstopt.'
'En toen?' vroeg Jazhara.
'Knute bleef maar gillen dat hij niets had gedaan... Beer zei dat Knute loog dat hij barstte en begon in hem te snijden, steeds een stukje eraf. Hij wachtte niet eens op antwoord. Hij hield pas op toen hij ze boven hoorde vechten. Toen begon hij te krijsen als een beest en scheurde wat er over was van Knute aan stukken.' Met zachte stem vervolgde hij: 'De enige reden dat ik nog leef, is volgens mij dat Beer geen tijd meer had. Hij was gek, Robbie. Hij had iets over zich ... niet normaal gewoon. Ik heb wel vaker sterke kerels gezien, maar niet zoals hij. En ik heb ook wel vaker gekken gezien, maar die vent is pas echt krankzinnig.' Met bevende lippen keek hij Robert aan. 'Haal je me hieruit?'
Robert knikte naar de wachter. 'Laat hem vrij.'
De wachter haalde een sleutel te voorschijn en maakte de deur open.
'Bedankt, Robbie. Dit vergeet ik nooit.'
'Zorg daar maar voor, Scovy.'
De gevangene holde de trap op, en Robert draaide zich om naar zijn metgezellen. 'Enig idee?'
'Die Knute heeft Beer verraden?' zei Jazhara. Robert knikte.
'Wat ''het'' ook is,' zei Wiliam, 'die Beer wil het zo graag hebben dat hij er moord en doodslag voor over heeft om het terug te krijgen.'
Robert slaakte een langgerekte zucht. 'Precies wat ik dacht.' Hij draaide zich om naar de trap. 'Laten we maar eens gaan kijken of Guruth in de rotzooi nog wat belangwekkends heeft ontdekt. Maar één ding weet ik zeker.'
'Wat dan?' vroegen Wiliam en Jazhara tegelijk.
'Arutha zal hier niet blij mee zijn.'