Deel III Ga Terug Naar Af
Wat Phinus achterlaat
Langzaam komt de zon op boven de Groningse akkers met ontkiemend graan en al bijna bloeiend koolzaad. Banen stoffig licht vallen door de ramen van het oude daglonershuisje nabij Aduard. Tussen de vloerplanken worden gapende spleten zichtbaar waarin het krioelt van de pissebedden en oorwurmen. De muur tussen het halletje en de kamer vertoont diepe scheuren. Op tal van plaatsen is het stucwerk zo versuikerd dat de rode baksteen erachter te zien is. Uit een gat in het plafond zakt de betengeling omlaag. Hier en daar hebben houtige klimopstengels zich door de muren naar binnen geboord.
Phinus ligt op de spiraal en krabt aan zijn baardstoppels. Hij voelt zich als een mol, of een ander ondergronds wezen met een vieze pels. Het stoort hem niet. Hij ruikt de bedompte, bijna bedorven lucht niet meer, hij slaat de trage, dikke spinnen niet meer van zijn broekspijpen af. Als zijn blaas niet op springen stond, zou hij nu welhaast een tevreden mens zijn, marinerend in het vuil.
Franka zit op de grond, met haar opgezwollen enkel in de gescheurde panty. Af en toe hoort hij haar tanden klapperen van de kou. Ze houdt haar blik strak op zijn horloge op de vloer gericht. Maar het moet zelfs haar, goedgelovige betweetster die ze is, inmiddels zo klaar als een klontje zijn dat hij gelijk had: Astrid en Melanie liggen nu onder hun comfortabele dekbed te stikken van het lachen. ‘Hebben we die loser even mooi een lesje geleerd!’
‘Waar blijven ze toch?’ vraagt hij sarcastisch. Hij gaat zitten en drukt zich met beide handen omhoog. Als een knipmes loopt hij naar een van de lage raampjes. Hij kan vrijwel niets zien, zo smerig is het venster. Alleen uit het feit dat het licht is geworden, blijkt dat de wereld daarbuiten nog steeds bestaat. Weer een nieuwe dag.
‘Ik wil eruit,’ zegt Franka. Het zijn haar
eerste woorden in uren.
‘O, wachten we niet op je vriendinnen?’
‘Sla die ruit nou maar in. Of wou je op de uitkijk blijven staan?’
Haar stem is ijskoud. Ze schopt een schoen uit en gooit hem die
toe.
Hij had haar beter niet kunnen uitdagen. Nu zal er gehandeld moeten
worden. Met tegenzin raapt hij de pump op. Als hij bij het overeind
komen steun zoekt aan het afgebrokkelde restant van de vensterbank,
zakt zijn hand met een plof door het vermolmde hout heen. Hij
verliest zijn evenwicht en klapt met zijn gezicht tegen het kozijn.
De smaak van bloed vult zijn mond. Hij slikt en drukt zijn mouw
tegen zijn lip. Opnieuw bukt hij zich, pakt de schoen van de vloer
en ramt die onhandig, zijdelings, tegen het glas. Met een korte
knap breekt de hak.
Hij draait zich om. ‘Geef je andere schoen eens.’
‘Je zit onder het bloed!’ roept Franka uit. ‘Hoe krijg je het voor
elkaar? Die ruit is nog heel en jij ligt aan diggelen!’
‘Ja, wil je er nou uit of niet?’
Op slag is het gedaan met haar leedvermaak. ‘Ik doe het zelf wel.’
Ze trekt haar andere pump uit. Met maaiende armen hinkt ze over de
kapotte vloer. De planken piepen naargeestig, uit de kieren wolkt
stof omhoog. Bij het raam zet ze zich strijdvaardig in positie. Dan
haalt ze uit. De ruit rinkelt. ‘Ziezo,’ zegt ze grimmig, terwijl ze
de stukken glas uit de sponning trekt en naar buiten
gooit.
‘Snij je niet,’ ontvalt hem.
Ze werpt hem een honende blik toe.
Hij likt het bloed van zijn lip. ‘En hoe wou je nu naar buiten, op
één been?’
Zonder te antwoorden timmert ze de laatste stukken glas weg. Frisse
lucht en zonlicht plenzen naar binnen. Bijna deinst hij ervoor
terug. Zijn uren als mol zijn voorbij. Hij vermant zich en duwt
Franka weg bij het raam. Met een geweldige krachtsinspanning weet
hij zijn linkerbeen omhoog te zwaaien. Zijn voet mist rakelings het
kozijn, landt op de vensterbank en verdwijnt, krakend, diep in het
hout.
‘Jezus man, wat doe je nou weer? Je ziet toch dat je daar niet op
kunt staan. Kom eraf. Dit schiet niet op.’
Hij wrikt met beide handen aan zijn voet, zijn neus tegen zijn
opgetrokken knie gedrukt. Het zweet druipt in zijn ogen.
‘Je bent ook zo koppig en zo eigenwijs als het achtereind van een
varken!’ Ze geeft hem een hardhandige duw. Het is alsof hij een
stroomstoot door zijn wervelkolom krijgt toegediend en het lukt hem
niet een schreeuw binnen te houden.
‘Ja, sta daar dan ook niet zo achterlijk!’
‘Mens’ – hij heeft amper adem – ‘ik zit klem.’
Ze buigt zich wankel voorover om de situatie op te nemen. Met van
woede fonkelende ogen zegt ze: ‘Nee toch, hè? En nou blokkeer je de
doorgang ook nog! Het lijkt wel alsof je de boel saboteert! Wou je
hier soms blijven zitten beschimmelen? Vooruit, trek je voet uit je
schoen!’
Wanhopig tast hij naar zijn schoen.
‘Ik krijg nog eens wat van jou!’ Ze sjort zijn veter los. Ze geeft
een ruk aan zijn been. Soepel glijdt zijn voet uit de schoen. Met
een halve sprong kan hij nog net voorkomen dat hij opnieuw zijn
evenwicht verliest.
‘Allemachtig!’ zegt Franka vol misprijzen. Ze gaat op het kozijn
zitten, zwaait haar benen over de rand en staat het volgende
ogenblik buiten. Met haar armen gespreid hinkt ze over het gras
naar de auto, die op het modderige pad staat.
Hij kijkt onmachtig toe, met zijn ogen knipperend tegen het
daglicht. Een gedachte die al veertien jaar als een geest in de
fles op hem wacht: is ze destijds alleen maar met hem getrouwd
omdat toegeven gemakkelijker was dan verzet? Was niet hij het, die
haar uiteindelijk vermurwde, maar was het haar eigen verdriet?
Nodig heeft ze hem in elk geval nooit gehad. Voor niets.
Buiten zwoegt ze voort door het hoge gras, haar schouders
krampachtig opgetrokken. Bij de auto aangekomen opent ze het
portier en kijkt naar binnen. Dan richt ze zich op, haar wangen
rood van de inspanning. ‘Phinus! Ik zie de gsm niet! Ligt hij soms
in het handschoenenvakje?’
Het is, na alle regenval van vannacht, een opmerkelijk stralende
ochtend. Het berkenbosje voor het huisje glanst in de zon en
verderop blinkt het kanaal als de zorgvuldig opgepoetste liniaal
van een kind dat voor het eerst naar school gaat. Langs de oever
buigt het riet in de zachte wind. Het is een dag die schreeuwt om
een picknick, een fietstocht, een lange wandeling. Zodra men in
Aduard klaar is met de paasinkopen, zal het mooie weer uitnodigen.
Hij buigt zich over het kozijn naar buiten. ‘Er komt zo heus wel
iemand langs! Ga liever zitten voordat je nog een been
breekt!’
‘Maar waar is die mobiel?’
‘Bij die twee lekkere trienen, blijkbaar!’
Hijgend komt ze weer aangehinkt. Zo
onverzettelijk als een betonmolen. ‘Hoezo? Hoe zit dat
dan?’
‘Vraag het ze zo meteen zelf maar.’
Ze zet haar handen in de zij. ‘Doe maar niet zo triomfantelijk,
jij. Dankzij jou zitten we in dit parket. Omdat zij een appeltje
met je te schillen hadden.’
Hij zoekt steun aan het kozijn. ‘O ja? En waarom dan wel? Zal ik
het je eens vertellen? Daarom! Het is een stelletje etterbakken die
zich hier te pletter vervelen. Elk verzetje is welkom. Ze hadden
kwaad in de zin! Ze hebben ons hier doodleuk achter slot en grendel
gestopt, die amorele dozen, terwijl ze met eigen ogen konden zien
dat wij allebei amper in staat waren een stap te
verzetten.’
‘Zoiets gebeurt heus niet zomaar!’ roept ze uit. ‘Om niks
zeker!’
Zomaar. Om niks. Jem.
‘En wat doen we nu, zonder telefoon? Op de paashaas
wachten?’
Hij drukt zijn handen tegen zijn slapen. Zullen we samen gaan zoeken of de paashaas iets voor ons
heeft verstopt? Goed kijken, hoor. Nee, lauw. Nog lauwer, nog
lauwer. Koud! O jee, ga terug, Jem! Ja! Warmer, warmer!
Heet!
Wat was Jem ontdaan geweest toen hij ontdekte dat de paashaas niet bestond. Toen hij kort daarna werd bestolen van Sinterklaas (‘Weet je nog van de paashaas?’), ging hij boos op de grond zitten en riep: ‘En het kindeke Jezus zeker ook niet, hè?’
Franka had erom gelachen. Phinus had het een verlies gevonden. Wist zij dan niet meer hoe Jem, bijna vijf, hem het kerstverhaal had verteld? Samen onder de boom vol lichtjes, Jem bij hem op schoot. Hij met zijn armen om het kleuterbastje geslagen, zijn kin rustend op het pasgewassen haar.
‘Papa! Er was eens een moeder, en die heette Marina. En die had een vader, die heette Youssef. Ze namen samen een baby, en die heette…’ Zijn stem stokte. Hij liet zich tegen Phinus’ borst vallen. ‘Ik weet het opeens niet meer!’
‘Jezus,’ souffleerde hij.
‘Die heette Jezus,’ hernam Jem energiek, ‘en
die… maar waarom heette hij zo?’
‘Dat vonden ze een leuke naam, denk ik.’
‘O,’ zei Jem. ‘Hadden zij dat bedacht?’
‘Ja, zo gaat dat als je een kindje krijgt. Je denkt toch niet dat
een engel met een gouden speld in een namenboek prikt? Ouders geven
hun kinderen zelf namen.’
Jem keek verrast. Zijn ogen glansden in het zachte kaarslicht. ‘Mij
ook?’
‘Ja, mama las lang geleden een boek uit Amerika dat ze prachtig
vond. Daarin kwam een jongen voor die heel dapper en vriendelijk
was. Hij heette Jem. En ze dacht meteen: Zo noem ik mijn zoon
later.’
‘En hoe heette zijn vader?’
‘Atticus,’ zei Phinus. ‘Zo heette de vader in dat boek.’ Er kwam
een diep en rustig gevoel van geluk over hem. Het voorrecht zijn
jongetje te kunnen vertellen waar zijn naam vandaan kwam.
‘Bedtijd,’ riep Franka met haar hoofd om de hoek van de deur. ‘Ja,
hier is de spelbederver weer. Phinus, zou je straks
even…’
‘Atticus!’ zei Jem bestraffend. ‘Je moet Atticus tegen papa
zeggen!’
‘Waar hebben jullie het over?’ Ze tilde hem van Phinus’
schoot.
Phinus zei: ‘Over van alles, en over Marina en Youssef, die samen
een baby hadden die Jezus heette.’
‘O, die… Maar die baby was niet van Youssef, hoor. Jem, je raadt
nooit wie de echte vader van Jezus was.’
‘Was die in de hemel?’
‘Ja, want…’
‘Net als bij mij!’
‘Niet helemaal,’ lachte Franka. Met Jem op haar arm liep ze de
kamer uit.
Onder de kerstboom dacht Phinus: Omdat God voorzag dat hij nooit
overal tegelijk op zou kunnen letten, maakte hij vaders en moeders,
als zijn plaatsvervangers op aarde. Hij schiep de mens naar zijn
evenbeeld: opdat die zelf telkens nieuw leven zou scheppen, en er
altijd erfgenamen voor de wereld zouden zijn. Dat was de bedoeling
van het leven, daarvoor was de mens bestemd.
In de top van de boom was de kerstengel met zijn blinkende bazuin
scheefgezakt, en hij stond op om hem recht te zetten.
De engel was een geschenk geweest van tante Leonoor. ‘Oma Leonoor,’ zei ze zelf. Een kind kon nooit te veel oma’s hebben, vond ze. ‘Ook al zijn ze nep, tel uit je winst!’
Irmgard, die nog liever haar schoenzolen opat dan te laten blijken dat ze ernaar hunkerde Jem met engel en al bij zich op schoot te trekken, keek het jongetje dwingend aan. ‘Kun jij al tellen? En, hoeveel oma’s hebben je arme vriendjes?’ Ze stak twee vingers omhoog. ‘Ha!’ Toen zakte ze puffend terug op de bank.
‘Jem breekt alle records.’ Lachend ging Franka
rond met de warme wijn.
Welk kind kon het Jem Vermeer nazeggen? Handenvol papa’s en oma’s:
als dat niet duidde op een fortuinlijk gesternte! In de hemel en op
aarde, overal werd over hem gewaakt. Hem kon niets gebeuren. De
tantes konden er niet over uit hoe adequaat het lot Jem van
beschermende schildwachten had voorzien. ‘Een kind is altijd al een
kostbaar bezit,’ zei Leonoor terwijl ze met smaak in Phinus’
tulband hapte, ‘maar in jullie geval helemaal.’
Er viel een geladen stilte. Als op afspraak keken ze gevieren naar
Jem, die een stoel naar de kerstboom had gesleept en nu bedrijvig
bezig was zijn engel op te hangen. Er zat poedersuiker op het
puntje van zijn neus, en allemaal glimlachten ze even, net op tijd
om de weemoed de pas af te snijden.
‘Hij krijgt toch wel regelmatig radijs?’ vroeg Irmgard na een
moment bars. ‘Dat houdt het verstand namelijk allemachtig
scherp.’
‘Mits zonder zout,’ waarschuwde Leonoor.
‘We hebben het peentje net onder de knie,’ antwoordde Franka. ‘En
we werken hard aan de andijvie.’ Ze hield haar handen tegen haar
leeggeplunderde buik gedrukt. Het spijt me, zei haar hele houding.
Het spijt me zo verschrikkelijk, voor ons allemaal.
‘Als jullie maar aan de radijs toekomen tegen de tijd dat Jem gaat
leren lezen.’
‘Leren lezen! Weet je nog, Phinus?’
‘Nou en of,’ zei hij, terwijl hij zijn hand even op die van Franka
legde. Het geeft niet, meisje. Toen
stond hij op om nog wat wijn op het vuur te zetten. In de keuken
waren alle toebereidselen getroffen voor een uitgebreide maaltijd.
Hij trok de ovendeur open en keek naar de reusachtige kalkoen die
verleidelijk in zijn eigen sappen lag te sputteren. Hij dacht: Ik
heb genoeg mensen om te verwennen, heus. In feite zou er niemand
meer bij kunnen.
Toen hij met de dampende wijn de kamer weer binnenkwam, bleek Jem
al als een komeet door zijn hele schoolcarrière heen te zijn
gevlogen en stond hij nu op het punt naar de universiteit te gaan.
Misschien ging hij wel paleontologie studeren, dat had Irmgard
altijd zo’n interessant vak geleken. Of iets in de sfeer van
mensenlevens redden.
‘Lieve help,’ zei Phinus, van glas naar glas lopend, ‘ik hoop niet
dat jullie met mij ook zulke aspiraties hadden, want dan moet de
teleurstelling groot zijn geweest.’
‘Ach kind,’ zei Irmgard berustend, ‘we zeiden het al tegen elkaar
toen je net zo oud was als Jem: een studiebol wordt het vast
niet.’
‘Papa is de baas bij Jumbo, hoor,’ riep Jem. Met zijn kousenvoeten
onder zich getrokken zat hij op het haardkleed. Zijn gezicht stond
verontwaardigd.
‘Het kan raar lopen,’ beaamde Irmgard.
‘Hij heeft een keurig vak,’ zei Franka loyaal. ‘Jem en ik zijn heel
tevreden.’
‘En daar gaat het om, en gelukkig zijn wezen altijd doorzetters,’
besliste Leonoor. ‘Oma Irmgard is gewoon een oude knorrepot. Erover
klagen heeft geen zin, want het is in het leven nu eenmaal zoals
het is, en zelden zoals het zijn moet.’ Over de rand van haar glas
keek ze Phinus betekenisvol aan.
Hij kuchte om zijn ontroering te verbergen. Had hij er vroeger
eigenlijk wel voldoende blijk van gegeven dat hij van zijn tantes
hield? Onvermoeibaar hadden ze zijn pad door het leven voor hem
geëffend, op hun gezondheidssandalen, in hun beige vesten, met op
hoogtijdagen de feestelijke geur van 4711 om zich heen. Al toen hij
vier was, dachten ze na over zijn toekomst. Hij dacht: En al die
tijd hebben ze erop zitten vlassen dat ik later ooit midden in de
nacht zou opbellen om te zeggen: ‘Het is een meisje, en we noemen
haar Irmgard Leonoor!’
‘Maar nou weten we het nog niet,’ zei Irmgard verbolgen. ‘Zeg op,
Jem, wat wil je later worden?’
Jem dacht na, duim in de mond, duim er meteen weer uit, na een
opgetrokken wenkbrauw van Phinus. ‘Ik wil wel in het aquarium,’ zei
hij ten slotte.
‘Daar heeft hij van de zomer in Scheveningen de haaien over hun
buik geaaid,’ legde Franka uit. ‘Toen ik in het ziekenhuis
lag.’
‘Nee mama! Haaien mag je niet aanraken, dan gaan ze dood. Toch,
oma?’ Jem sprong op en wierp zich tegen Irmgard aan.
‘Dat is inderdaad algemeen bekend, ja.’ Irmgard legde haar
knoestige knuisten op de schouders van het kind. Haar gezicht begon
te stralen.
‘Laten we wel wezen,’ zei Leonoor, ‘alles gaat dood. Alles en
iedereen. Wij komen straks echt geen kaartjes meer bij je kopen,
hoor, als jij in dat aquarium werkt. Dan zijn we allang de pijp
uit.’
‘Maar dat duurt nog heel wat nachtjes slapen,’ bitste Irmgard. Ze
trok Jem op haar knie en plantte een onhandige kus op zijn kruin.
Er was op de hele wereld geen kind van wie zoveel werd gehouden als
van Jem, en geen kind ook dat zo’n zonnige toekomst wachtte.
‘Nou?’ vraagt Franka, buiten achter het stukgeslagen raam, de kin agressief geheven. ‘Jij kunt niet rijden, en ik ook niet. Ik heb nog zó gezegd dat we beter een automaat konden nemen, maar dat vond jij een ouwelullenauto.’
Hij schuifelt met zijn voeten over de vloer.
‘Doe nou eerst die deur eens open. Ik moet al uren
plassen.’
‘Misschien laat ik je hier wel zitten.’
‘Ook goed.’
‘Zak.’ Ze huilt bijna.
Zodra hij de grendel heeft horen knarsen, dribbelt hij zo hard als
hij kan het huisje uit. Bij de bemoste gevel grabbelt hij naar zijn
gulp. Maar zijn maag hangt over de broekband. Hij probeert het
bovenlichaam een tandje hoger te zetten, hij geeft het op, trekt de
rits open en graait naar zijn geslacht. Twee nutteloze ballen en
een pik die zich in de paniek helemaal in zichzelf heeft
teruggetrokken. Hij moet er verdomme naar hengelen. Verlos ons, verlos ons.
‘Ah!’ zegt hij als het klateren tegen de pui een aanvang neemt. Je
kunt honderd spellen per jaar op de markt zetten, maar de vreugde
van wateren onder hoge druk verbleekt daarbij. Met groeiend
zelfvertrouwen kijkt hij naar de dampende straal.
‘Ik moet ook zo nodig.’ Ze klinkt benauwd.
Opgelucht ritst hij zijn broek dicht. Hij is een nieuw mens. Met de
handen in de flanken gedrukt strompelt hij naar haar toe. Ze zit op
het raamkozijn.
‘Heb je hulp nodig?’
‘Als je ook maar één tel denkt dat je hier je voordeel mee kunt
doen, dan schiet ik je door je knieschijven. Echt waar.’ Toch hipt
ze omlaag.
Meteen staat hij zo ongeveer met zijn gezicht tegen haar maag
gedrukt. Hij reikt werktuiglijk onder haar rok, stroopt haar panty
omlaag, trekt haar broekje naar beneden en haalt beide over haar
bungelende voet. Een broekje van donkerblauwe satijn is het.
Nieuw. Speciaal voor hem gekocht. Hij
krijgt het warm. Van gêne, maar ook van mededogen. Hij heeft opeens
vreselijk met haar te doen.
‘O, ik heb het veel te lang opgehouden!’ Haar stem sterft weg.
Slechts centimeters van zijn gezicht verwijderd stijgt de geur van
haar urine op. Hier staat hij, ergens op de planeet aarde, op een
plek waarvan hij de precieze coördinaten niet kent, en houdt de rok
van zijn vrouw omhoog terwijl zij haar water laat lopen alsof het
de Niagara Falls zijn. Heimwee welt in hem op. Hij wou, hij wou dat
hij zich nu moest beheersen om niet een hand tussen haar benen te
steken, haar warme urine op te vangen en zijn hele gezicht ermee in
te wrijven.
‘Heb jij een zakdoek bij je?’
‘Nee, heb ik niet.’ Hij graait naar haar slipje, wurmt haar been er
weer doorheen en haalt het tot halverwege haar dijbenen op. ‘En je
panty?’
‘Laat maar.’ Ze laat zijn schouder los en brengt haar kleren op
orde. Zonder hem een blik waardig te keuren hobbelt ze naar de auto
en ploft voorin neer.
Hij staat een tijdje in het geurende gras en speurt de verlaten
oever en het jaagpad af. Het geluid van eenden die snebberen in het
riet, en van het vredige gekabbel van het kanaal. Een uitgelezen
plek voor verliefde stelletjes. Hoe vaak zijn zij tweeën op zulke
plaatsen niet uit de kleren gevlogen? Er is een tijd geweest dat
ze, rijdend op een stil landweggetje, elkaar alleen maar even
hoefden aan te kijken om een tel later al in een ordeloze bende van
ledematen in de berm te belanden, of op de achterbank van de auto.
Het ging altijd net zo vlug, zei hij zelf vaak, als het bakken van
een eitje: het ene moment is dat alleen nog maar een voornemen, het
volgende ogenblik ligt het ei al in de hete boter te sputteren.
Weinig processen verlopen zo vlot en zo onomkeerbaar als het bakken
van een ei: één tikje op de rand van de pan volstaat.
Hij denkt: Al zou je me nu een miljoen geven.
Hij voelt een steek van verdriet om zijn verloren verlangen. En dan
wroeging, want het is hem immers niet zomaar ontglipt.
De zon klimt gestaag voort langs de hemel. Het moet vast al tegen twaalven lopen. Hij ligt met opgetrokken knieën achter in de auto, op de kussens waarin de geur van zijn zaad nog altijd hangt, en verbijt zich van machteloosheid.
Een vlieg is door een openstaand portier naar binnen gekomen en bonst nu zoemend tussen de stoelen heen en weer.
Hij kijkt ernaar.
Voorin verschuift Franka met een gepijnigde zucht op haar stoel. Ze
mompelt: ‘Ik weet gewoon niet meer waar ik dat been moet
laten.’
‘Als je eens probeert om…’
‘Ik had het niet tegen jou.’
Hij is niet langer de waker over haar comfort. Zijn advies wordt
niet meer op prijs gesteld. En meteen rijst er voor zijn geestesoog
een eindeloze rij paraplu’s op: bij ieder slecht weerbericht zal er
uit de macht der gewoonte nog jarenlang eentje bij komen, totdat
zijn hoofd uit zijn voegen barst. Wat is het nut van de
fileberichten nog als hij Franka er niet langer van op de hoogte
hoeft te stellen? Of van vitamines die op tijd en regelmatig! moeten worden ingenomen? Sokken die
niet zijn opgerold, thee die koud staat te worden, jam die in haar
mondhoek kleeft: al die alledaagse dingen zal hij niet meer kunnen
verhelpen en ze zullen zich tot onvoorstelbare bergen in hem
ophopen. Hij schraapt zijn keel. ‘Hoe zie jij het nu precies voor
je, als we straks…’
‘Voorlopig zitten we hier nog.’
De vlieg cirkelt brommend naar buiten.
De temperatuur in de auto dieselt omhoog.
Vogels kwetteren.
Het gras groeit.
Franka gaat nog eens verzitten. Ze leunt voorover en drukt
langdurig op de claxon.
Hij zuigt op zijn bezeerde lip en luistert naar het geluid van een
vliegtuig, onbereikbaar ver weg. Vanuit de lucht bezien moet het
landschap leeg en kaal zijn, het vervallen huisje met de auto
ernaast nietiger dan stipjes. Het mannetje en het vrouwtje achter
de raampjes zijn al helemaal niet waarneembaar. Ze zijn uitgewist,
met auto en al opgegaan in de lappendeken van akkers en
weilanden.
‘En als er nou niemand langskomt?’ vraagt ze kwaad.
‘Ja hoor eens, wat kan ik eraan doen. We zijn van het toeval
afhankelijk, niemand zoekt ons.’
Ze draait haar hoofd om en boort haar ogen in de zijne. ‘Onze
jassen hangen nog in het hotel. Onze bedden zijn niet beslapen. En
ook die vrienden van je vragen zich al sinds het ontbijt af waar we
zijn. Iedereen is allang in rep en roer.’
Hij is van zijn stuk gebracht. ‘O ja. Ja, dat is natuurlijk zo. Je
hebt gelijk.’ Dus ze hadden vannacht ook nooit spoorloos van het
toneel kunnen verdwijnen, zoals hij van plan was. Hoe heeft hij
zo’n beoordelingsfout kunnen maken?
‘Wat krijgen we nou?’ roept ze uit. ‘Hoor ik daar: “Je hebt
gelijk”? Zeg je dat soms om mij te paaien? “Je hebt gelijk”!
Allemensen, dat is uit jouw mond net zo zeldzaam als “Dat weet ik
niet”.’
‘Sleep er nou niet weer van alles bij,’ zegt hij, ineens wanhopig.
‘En maak trouwens ook niet zo’n onmens van me.’
Ze zwijgt even, zichtbaar verbouwereerd. ‘Doe ik dat? Nou, vind je
het goed dat ik daar eens uitgebreid over nadenk?’
Met een zucht drukt hij zijn schouders dieper in de kussens en
staart in toenemende ongerustheid naar haar profiel. Wat als zij er
niet meer zou zijn om zin en onzin voor hem te scheiden?
Onverhoeds zegt ze, recht voor zich uit kijkend: ‘Weet je dat ik me
de laatste tijd weleens heb afgevraagd of we niet een kind moesten
adopteren? Het vaderschap heeft altijd het mooiste in je boven
gehaald.’
Van schrik knarst hij zich overeind.
‘Ik dacht het nog op de avond dat Jem doodging. Toen we naar de
deur liepen, haalde hij een hele bult geld te voorschijn. Dat had
jij hem gegeven. Wat was je toch altijd lief voor hem. Altijd
alleen maar lief en geweldig.’ Ze haalt een hand door haar haren.
Haar vingers maken een kwastje van een plukje in haar
nek.
Hij zit als verlamd. Ze wist
het.
Haar hand glijdt uit haar nek. ‘Met Jem heb je het beste deel van
jezelf begraven. En zonder dat deel…’
‘Je wist het!’ schreeuwt hij. ‘Je wist het al die tijd, en je hebt
geen woord gezegd!’ Voordat hij beseft wat hij doet, heeft hij zijn
handen om haar hals geklemd.
Ze slaakt een gil. Ze slaat met haar armen om zich heen.
‘Waarom zei je niks?’ Hij schudt haar heen en weer.
Piepend brengt ze uit: ‘Wat bezielt je? Laat me los!’ Met een
gesmoorde kreet duikt ze opzij, maar hij krijgt haar bij haar haren
te pakken. Hij trekt haar hoofd met een ruk tegen de
stoelleuning.
‘Stop, Phinus, hou op!’
‘O, en wacht eens!’ Het schuim staat op zijn lippen. ‘Dus daarom
wilde je ook geen zwaardere straf voor de dader! Omdat je wist wie
de ware schuldige was!’
Kermend weet ze zich los te wringen en werpt ze zich door het open
portier de auto uit.
Hij slaat met zijn voorhoofd tegen haar lege stoel, hijgend van
frustratie. Pas na ettelijke seconden lukt het hem zijn benen
buitenboord te werken.
Ze heeft zich op handen en voeten al een heel eind voortgesleept,
ze is bijna bij het berkenbosje, haar handen klauwen, haar benen
scharen. Weg van Phinus! Maar dat is haar nooit gelukt en dat zal
nu ook niet gebeuren. Niet voordat er eindelijk schoon schip is
gemaakt.
Strompelend zet hij de achtervolging in. Hij huilt, met lange
uithalen snikt hij het uit. ‘Je wist dat het mijn schuld was!
Ontken het maar niet!’
Haar voet blijft haken achter een boomwortel en ze smakt languit
voorover in het gras. ‘Help!’ schreeuwt ze. ‘Is daar iemand? Help
me!’
‘Zet het me maar betaald! Toe dan! Op dit moment heb je al die tijd
gewacht, hè? Ik heb je door!’
‘Help!’ gilt ze opnieuw.
Hoe kan ze hem ooit horen als ze zoveel herrie maakt? Luister naar me! In zijn paniek struikelt hij zowat
over een baksteen. Radeloos raapt hij die op en gooit hem in haar
richting om haar aandacht te trekken. Hij raakt haar
schouder.
Ze brult het uit.
‘Franka! Ben jij dat?’ klinkt het in de verte.
Onthutst staat hij stil. Hij probeert zich te strekken. Zijn hoofd
dreunt.
‘Franka? Waar zit je?’
Het is waar: in de verte roept iemand haar naam.
‘Hier!’ roept Franka snikkend. ‘Bij het huisje!’
In de bocht van het jaagpad doemen twee mensen op. Hij herkent de
ene dadelijk aan haar haren van stro.
‘Nee maar! We wilden net omkeren toen we jullie hoorden roepen. Echt! We lopen de hele ochtend al naar jullie uit te kijken, hè Mark? Franka, kom maar, wat is er toch, kun je niet lopen? Vertel nou eens, Phinus, wat is er gebeurd? Hoe komen jullie hier terecht? Kijk nou, Mark, ze hebben de nacht hier doorgebracht! In dit romantische huisje! Je hoort toch wat Phinus zegt: gisteravond na het eten nog even… en in het donker raak je gauw de weg kwijt. En toen, nou ja, gewoon, toen verstuikte Franka haar enkel en Phinus ging door zijn rug. Wat een emoties, hè?’
Marks sardonische glimlach.
Katja zegt dat ze in de zevende hemel is, eerlijk waar, want wie
had nou ooit kunnen bedenken dat uitgerekend Mark en zij reddende
engelen zouden zijn, reken maar dat dit verhaal vanavond indruk zal
maken op haar kids, die denken dat mama alleen maar goed is voor
het opruimen van hun rotzooi, en papa voor… nou ja, niet dat ze
papa veel zien… dus ze verheugt zich er nu al op om ze dit avontuur
te vertellen en eindelijk eens een beetje respect af te
dwingen.
‘Gaan jullie vandaag dan al terug naar huis?’ Franka’s stem beeft.
Ze veegt als een klein kind over haar betraande wangen.
‘Ja, allicht. We moeten morgenochtend paaseieren zoeken.’
‘Kunnen we meerijden? Of… we kunnen ook met twee auto’s teruggaan,
toch?’
‘Ach meid, jij moet zo snel mogelijk naar je huisarts, en dan
lekker met een pot thee op de bank. No problem. Stappen jullie maar
in.’ Uitnodigend houdt ze het portier van Phinus’ auto
open.
Opnieuw belandt hij achterin. Naast hem, zo gespannen als een veer,
kijkt Franka hardnekkig uit het raam. Ook hij bestudeert, aan zijn
kant, de strenge populieren zonder ze te zien. Hij houdt zijn
handen om zijn knieën in een poging zichzelf bijeen te
houden.
‘Ga ik hier nou links of rechts?’ vraagt Mark, achter het
stuur.
Phinus probeert zich te concentreren op het landschap dat hij
vannacht doorkruist moet hebben. Maar niets herinnert er bij
daglicht nog aan. ‘Ik weet het echt niet.’
‘’s Nachts lijkt alles anders,’ zegt Katja.
Als eindelijk de brug van Aduard in zicht komt, zet hij zich
onwillekeurig even schrap. Op hun vaste plek zullen ze over de
leuning hangen, Astrid, de domme kracht, en Melanie, het brein. Er
klinkt een oorverdovend gerinkel, en de slagbomen dalen neer. Wat
net nog solide wegdek leek, komt langzaam omhoog.
‘Vakantiegevoel!’ roept Katja. ‘Bootjes, open bruggen!
Geweldig!’
Hij ziet de meiden niet. Hij ziet ze ook niet als de aak al
gepasseerd is, en de brug weer dicht. Ze zijn er niet.
In de herberg draagt de gastvrouw koele dranken aan. Ze informeert meelevend naar de aard van de kwetsuren van de familie Vermeer, schrapt vol begrip de rest van hun reservering en brengt uitsluitend het diner van gisteren in rekening. Ze haalt eigenhandig hun jassen van de kapstok en brengt die, netjes opgevouwen met de voering naar buiten, naar de bmw waarmee Mark Franka naar huis zal rijden en naar de Mercedes die Katja nu bestuurt. Ze wenst hun een goede reis, en wel thuis.
Liggend op de achterbank probeert hij zijn gedachten in veilige banen te leiden. Hij denkt aan het gemiste ontbijt waarop hij zich zo had verheugd, met de zes broodsoorten en de boter onder de stolp van wit aardewerk. Thee voor Franka, zwarte koffie voor hem. Hun tevreden blikken van verstandhouding. Neem nou nog wat van die marmelade, daar hou je zo van. Zo had het kunnen zijn als… Als wat? Bestaat er eigenlijk wel zoiets als oorzaak en gevolg, als actie en reactie? Of is alles puur toeval, louter chaos?
Opeens verlangt hij vreselijk naar zijn tantes, die louter door adem te halen al orde en samenhang konden scheppen. Zij lieten het ’s ochtends licht worden door de gordijnen van zijn kamertje open te schuiven, en ’s nachts kon het in het hele dorp pas donker worden als zij die weer zorgvuldig hadden gesloten, tegen elkaar opbotsend in de smalle ruimte naast zijn opklapbed. In het voorjaar zetten ze zijn raam open, omdat ze de vogels hadden gevraagd een grappig ochtendwijsje voor hem te komen fluiten. In de nazomer lieten ze de gordijnen op een kier, zodat hij van onder de dekens de vallende sterren kon zien die op hun bevel met flonkerende staarten langs de hemel scheerden. En ’s winters zeiden ze genietend: ‘O, let morgen maar op, let maar op!’ en dan bleek bij het ontwaken de hele ruit met knisperende ijsbloemen bedekt. Wat de tantes zeiden, kwam altijd uit, want achter de schermen trokken zij stilletjes maar vastberaden aan de touwtjes van rust en regelmaat. De chaos kreeg bij hen geen kans: ‘Een wees heeft behoefte aan vastigheid.’
Irmgard en Leonoor moeten zich nu in hun graf liggen omdraaien. Als de doden tranen hebben, dan storten zij die al een halfjaar onafgebroken, van schaamte en teleurstelling. Hun Phinus: een moordenaar. Zij zouden hem net als Franka meteen hebben doorzien. Maar zouden zij óók hebben gezwegen, zouden ook zij er behagen in hebben geschept hem te zien worstelen met zijn geheim? ‘Je verdiende loon.’
De auto mindert vaart. Hij heft zijn hoofd en ziet de overkapping van een benzinestation. Katja stapt uit. Hij hoort het gemorrel, gezoem en geplens waarmee de tank gevuld wordt. Door het raampje steekt hij haar vlug zijn portefeuille toe.
Even later komt ze terug, met in iedere hand
een ijsje.
‘Blijf nou maar liggen, zielepoot.’ Ze hurkt bij het portier, trekt
de verpakking van het hoorntje af en drukt het hem in de
hand.
‘Ach, Katja…’
‘Ja, ik weet heus wel dat jullie ruzie hebben gehad. Maar goed,
thuis leg ik op zoiets altijd een ijsje. Als je kinderen hebt,
Phinus, dan word je toch wel zo godvergeten pragmatisch.’
Eigenlijk had hij verwacht dat ze zich voorover zou buigen en, met
een innige blik in haar ogen, zou zeggen: ‘Ik zal er altijd voor je
zijn.’ Maar ze kijkt wel uit, zelfs zij. Haar intuïtie waarschuwt
haar. Zullen ze voortaan allemaal al bij de eerste oogopslag onraad
ruiken? Zullen de vrouwen, zijn leven lang zijn enige bondgenoten,
hem in het vervolg mijden als de pest?
‘O, en hou er rekening mee dat je portemonnee nu zowat leeg is.’ Ze
heeft zich al half opgericht. Dan kijkt ze ineens naar zijn voeten.
Haar ogen worden rond. ‘Je bent een schoen kwijt!’ Het is ook
altijd hetzelfde met jullie! In het zwembad, na de gymles, op de
manege: ik moet er weer achteraan draven om jullie spullen bij
elkaar te houden!
Zijn schoen, vastgeklemd in de vensterbank van het huisje, laat hem
koud. ‘Maakt niet uit,’ zegt hij moe.
Ze stapt in, hoofdschuddend: het is haar zaak verder niet, maar
haar eigen kinderen zou ze ervoor terugsturen. Moeten het soms
verwende etters worden? Later zijn we afhankelijk van deze
generatie, hoor. Zij zijn het die onze wereld erven!
Geplet onder haar afkeuring ligt hij op zijn rug. Hij ziet de
overkapping van het benzinestation wederom voorbijschuiven. Dan
hoogspanningskabels, scherp afgetekend tegen de helblauwe lucht. De
schrale toppen van zure-regendennen. Een viaduct, met jezus redt op
de betonnen rand. De z staat gespiegeld. Als je ondersteboven aan
de reling hangt… Dat heet de zaak omkeren,
Jem, oftewel, van de andere kant bekijken. Draai moord om, en wat
krijg je? Droom. Zijn ogen vallen dicht en hij vlucht de
slaap in, zonder zijn trouwe vriend Klaas Vaak, brenger van
vergetelheid, ook maar éénmaal te hoeven aanroepen. Die kan rustig
blijven zitten in zijn huisje op de maan, het gouden huisje met de
schoorsteen van diamant, met op tafel het rode kleed, en op de
vensterbank een…
‘Kijk daar nou, Mel!’
‘Lijkt wel een souveniertje van meneer Phinus, As.’
‘O ja, die. Dat was toch die loser?’
‘Ja. En kijk daar eens. Daar, op de vloer!’
‘Joh! Z’n horloge! Die gast heeft z’n horloge ook nog laten
liggen!’
‘Ik zei het toch. Hij viel als een blok op je.’
‘Kan ik het helpen? Maar met een gaaf bandje is die klok nog wel
wat.’
‘Mevrouw Phinus moet een beetje beter op haar man letten. Wat een
schuinsmarcheerder.’
‘Klittenband, denk je niet? Een bandje van klittenband.’
‘Ga je het echt dragen? Het is het symbool, dat zei hij toch, het
symbool van alle tijd die zij samen hebben doorgebracht. Dat heb
jij straks om je pols. Kijk maar uit. Je hebt het zó in je
bloedsomloop.’
Wat Sanne wil
De voordeur zit nog op het extra slot, en binnen hangt de stugge sfeer van een huis dat voor enige tijd afgesloten is geweest: alsof het de bewoners liever nooit meer had teruggezien en zich nu met tegenzin moet laten welgevallen dat links en rechts ramen worden geopend en achteloze voeten het stof verstoren dat net zo vredig begon neer te dalen.
Hij parkeert Katja zonder ceremonie in de woonkamer, in afwachting van de komst van Mark en Franka. Dan hijst hij zich de trap op. In de slaapkamer schopt hij zijn schoen uit en stapt in een paar gemakkelijke loafers. Op de wekker is het halfzes. Nu meteen naar de zolder, waar onder de hanenbalken zijn rekstok hangt. Hij stoot zich aan koffers en opgestapelde dozen. Spinrag sliert langs zijn gezicht als hij zijn vingers om het gladde, ronde hout klemt. Hij ademt diep in, trekt zich met beide handen op en laat zijn gewicht verder het pijnlijke werk doen.
De tantes hadden vroeger een boek met foto’s van mensen die zichzelf kastijdden. Ze hadden over zowat ieder onderwerp een boek, want voor hen was de mensheid een onuitputtelijk studieobject. Achter het loket zag je van alles, maar je kreeg weinig verklaard. Thuis, na vijven, zochten ze opheldering.
‘Dit lijkt me iets godsdienstigs,’ zei Irmgard, turend naar de foto van een man die, een ruwhouten kruis tegen de schouder gedrukt, op handen en voeten over een klinkerpad kroop. Met haar tong klakkend schurkte ze zich wat dieper in haar stoel met de ribbeltjesstof die de kleur van erwtensoep had.
‘Laat het kind geen nachtmerries krijgen,’ zei
Leonoor en legde vlug haar hand op de bladzijde.
De beste foto was die van een man met een tulband. Al vijftig jaar
hield hij zijn rechterarm stijf omhoog gestrekt en zijn nagels
waren daardoor zo lang geworden dat ze als slangen alle kanten op
spiraalden. Hij deed vrijwillig boete, dacht Irmgard hardop, voor
een nooit ontdekte diefstal. Hier op aarde was hij weliswaar
ontsnapt aan zijn welverdiende straf, maar hij wist dat de Eeuwige
hem met zijn toornig oog in de kieren had, en dus deed hij wat hij
kon om nu alvast te boeten. ‘Anders wordt het voor hem straks
branden in de hel.’
Phinus voelt zijn armspieren trillen. Zijn handpalmen gloeien. Hij
ondergaat de pijn met wijd opengesperde ogen. Na enkele momenten is
het alsof er lachgas door zijn ruggengraat wordt gepompt: de
zwaartekracht bevrijdt een voor een zijn beknelde tussenwervels.
Puffend trekt hij zich nogmaals op, maar het is al voorbij. Als
Franka dadelijk thuiskomt, is hij weer zo recht als een jonge beuk.
Als zij zo thuiskomt… Wat zegt een vrouw wier echtgenoot haar naar
de keel is gevlogen?
Beneden gaat de bel.
Hij staat doodstil, op scherp. Ze is haar sleutel zeker vergeten.
Met kille, harde ogen wacht ze nu op de stoep. Maar bij god, hoe
had ze dan gedacht dat hij zou reageren? Ze
wist het. Ze wist het al die tijd al. Zijn hart bonst. Hij
weet niet hoe het nu verder moet, hij weet niet eens wat hij zelf
zou willen.
‘Phinus!’ roept Katja. ‘Er is bezoek voor je!’
In de gang wacht ze hem op, samen met Sanne. Het meisje draagt een
felroze trui met een halsopening die zo wijd is dat hij over haar
ene schouder zakt, een kinderlijk smal behabandje
onthullend.
‘Ik zeg net tegen haar,’ gnuift Katja, ‘als je tien minuten eerder
was geweest, had je voor een dichte deur gestaan. We zijn net
binnen, hè Phinus? Ben je trouwens weer recht, is het
gelukt?’
Hij kan geen woord uitbrengen, en ook Sanne zwijgt.
‘Weet je wat,’ zegt Katja, ‘ik zet even thee.’ Ze duwt hen in de
richting van de woonkamer en wendt de steven naar de
keuken.
Op het vrolijke derdewereldkleed kijken Sanne en hij allebei naar
hun voeten. Het is zo vreemd om weer in haar nabijheid te zijn dat
hij ervan begint te hakkelen. ‘Wil je niet gaan zitten?’
‘Nee. Wie is dat mens?’
‘Een kennis. Een soort collega.’
‘Ik was vanochtend ook al aan de deur.’ Met bitter wantrouwen kijkt
ze hem aan.
‘We waren weg.’
‘Jij met haar?’
‘Nee, Franka en ik. We zouden…’
Zonder hem te laten uitspreken flapt ze eruit: ‘Ik heb geld
nodig.’
Hij staart naar de gave, glanzende schouder die uit haar trui
piept. De herinnering aan hoe haar huid voelt, doet hem gloeien van
schaamte.
‘Geld voor een abortus, bedoel ik.’
Buiten klinkt een claxon.
‘Daar zijn Mark en Franka!’ roept Katja uit de keuken.
‘Dat kan niet waar zijn,’ zegt hij geschokt. ‘Jawel, ik heb zo’n
testje gedaan.’
‘Joehoe, Phinus? Daar zijn… okay, ik ga wel!’
‘Maar hoe… hoe weet je of het…’ Het lukt hem niet de vraag af te
maken. Want uiteraard is het van hem. Dat lijdt geen twijfel.
Iedere kobold uit elk willekeurig sprookje kan je al vertellen wat
de gevolgen zijn als je een meisje ontmaagdt op een net gelegde
grafsteen. En dus is nu de hulp van Baba Jaga vereist, de
angstaanjagende heks in haar hutje op kippenpoten.
Wacht even. Wacht even.
‘Mijn ouders vermoorden me als ze erachter komen. Ik moet ervan
af.’ Ze trekt haar schouders zo hoog op dat haar oren ertussen
verdwijnen. ‘Je moet me helpen, hoor, je moet me echt
helpen!’
Op dat moment wordt de deuropening gevuld door Marks gestalte.
‘Ave!’ zegt hij, een hand heffend. Hij heeft een verlekkerde
uitdrukking op zijn gezicht.
Ook Katja komt aangezet, met de theepot. ‘Even een moment voor
onszelf, hoor,’ zegt ze druk tegen Sanne. ‘Misschien komt je bezoek
niet helemaal honderd procent gelegen. Zal ik je even uitlaten?
Phinus belt je nog wel.’
‘Phinus mailt je nog wel,’ verbetert Mark. Hij kijkt naar de
verkalkte Hema-schoteltjes met de verdroogde planten.
We zijn zwanger. Verwilderd zegt hij:
‘Sanne blijft hier. Ze is een goede vriendin van de
familie.’
‘Dan val ik maar met de deur in huis,’ zegt Mark. ‘Je vrouw wilde
bij een vriendin worden afgezet. En ze vroeg of ik de tas met
kleren kon ophalen die nog in je auto ligt. Dan kan ze een paar
dagen vooruit.’
Katja is rinkelend in de weer met de theekopjes. ‘Hier,’ zegt ze,
‘en ga nou eerst eens even zitten, Phinus. Als we allemaal kalm
blijven…’
‘Waar is ze?’
‘Bij die vriendin.’
‘Bij wie? Ik mag toch wel weten bij wie?’
‘Dat was juist niet de bedoeling, geloof ik.’
‘Zei ze nog wat?’ Hij probeert niet over zijn toeren te
raken.
‘Nee. Zullen we die tas dan maar gaan halen?’ Mark veegt zijn dikke
haar naar achteren. Hij doet geen enkele poging om niet rellerig te
kijken.
‘O jee, o jee,’ verzucht Katja. ‘Wil je dat ik zo meteen nog even
met Franka praat, Phinus, als we haar spullen afgeven?’
‘Bemoei je toch niet overal mee,’ snauwt haar man. ‘Ze zit bij een
vriendin. Ze heeft jou nergens voor nodig.’
‘Maar Phinus wil misschien… wat wil jij, Phinus?’
Hij kan het niet bevatten. Zeg dan gewoon rechtstreeks: ‘Ik wil
even op mezelf zijn.’ Even bijkomen van alle gebeurtenissen en
emoties. Daar zit niets onredelijks in, dat valt te billijken, daar
kan hij inkomen. Maar er met stille trom tussenuit knijpen, met
behulp van die Mark, nota bene, die engnek, zoals ze hem zelf
noemde.
‘Dus, wat nu?’ vraagt Sanne, die bij de boekenkast staat, vol
ongeduld om de draad van haar verhaal weer op te pakken.
Hij haalt de autosleutels uit zijn zak. Een adempauze is precies
wat Franka en hij nodig hebben. Met een armzwaai maant hij Katja
uit haar stoel omhoog, zo’n haast heeft hij ineens om Mark en haar
uit zijn huis te krijgen.
‘Maar we kunnen je hier toch niet alleen achterlaten,’ begint
zij.
‘Alleen?’ zegt Mark. Zijn ene mondhoek krult omhoog.
Als hij de kamer weer in komt, zit Sanne aan de tafel, het hoofd in de handen gesteund.
Hij sluit de deur achter zich. Een volle minuut lang kijkt hij zijn ogen op haar uit. Hij zou haar bij haar punten willen oppakken, zorgvuldig opvouwen en ergens veilig opbergen. Ze draagt zijn kind.
‘Hoe voel je je?’
Ze schokschoudert. ‘’s Ochtends ben ik
misselijk, maar niet zo erg dat mijn moeder het merkt.’
Met een suizend hoofd telt hij terug in de tijd. ‘Zes
weken?’
‘Het was op 20 februari.’
Dat ze de exacte datum nog weet. Maar misschien noteren meisjes dat
in hun dagboek.
‘De dag van Jems steen.’ Met de nagel van haar wijsvinger volgt ze
een nerf in het houten tafelblad. ‘Je had me trouwens nog weleens
kunnen bellen!’
Alsof hij niet meermalen op het punt heeft gestaan dat te doen. Zo
vaak dat hij haar nummer uit zijn hoofd kent. ‘Maar wat had ik dan
moeten zeggen?’
‘Gewoon: Hallo, hoe gaat het met je? Jezusmina!’
‘Ach Sanne.’ Hij wil bij haar op zijn hurken zakken maar zijn rug
waarschuwt hem en hij blijft als een houten klaas naast haar staan.
‘Wat ons toen is overkomen, was natuurlijk prachtig, maar het had
eigenlijk nooit mogen gebeuren.’
‘Het was alleen maar omdat ik Jem zo miste.’
Zijn verbijstering toen ze haar bekken tegen het zijne had geduwd.
Haar armen om zijn hals. Haar tong in zijn mond, zoet en warm. ‘Ik…
ik was bang dat je achteraf misschien…’
‘Ik ben heus geen klein kind, hoor. Jem en ik zouden… alleen was
hij toen ineens dood.’ Zweetdruppels verschijnen op haar voorhoofd.
Ze maait haar haren opzij. ‘En die middag op de begraafplaats, ik
weet niet, het leek zo logisch, dan maar met jou.’ Onbevangen kijkt
ze hem aan. Zo logisch.
Ze had in zijn oor gemurmeld: ‘Jij staat immers het dichtst bij
Jem. Jij bent zijn vader.’ Wat was obscener, dat zij met
Jems vader wilde vrijen, of dat hij had
gezwegen? Ik ben Jems vader helemaal
niet.
Hij denkt: Wilde ik wraak nemen op Franka, haar straffen voor de
desinteresse in het juridische gevecht? Ik ben
je man, ik doe dit ook voor jou. Of ging het om Jem? Wilde
ik het hém betaald zetten? Wel verdomme! Altijd even
stronteigenwijs, en dan uitgerekend deze ene keer wél naar me
luisteren. Hoe heeft dat jong zo stom, stom, stóm kunnen zijn! En
nu moet ík me de rest van mijn leven de haren uit het hoofd
trekken. Ik verdraag mijn spiegelbeeld niet meer, ik kan mijn eigen
stem niet meer horen, ik ben verdoemd. Verdoemd. En dat heb jij op
je geweten, rotjong. Had toch gewoon je zin doorgezet. Dan had je
zelf met Sanne naar bed gekund.
Op dat moment gaat de telefoon.
‘Wij tweetjes zijn nu in gesprek, hoor,’ zegt Sanne dringend. Ze
legt haar handen op haar buik. ‘Hoe moeten we dit aanpakken? Weet
jij hoe het gaat? Staan ze in de Gouden Gids?’
‘Ik denk niet,’ begint hij. Het telefoontoestel zwijgt abrupt. De
stilte brengt hem even van zijn apropos. Was het Franka die belde,
klaar om een hele tirade tegen hem af te steken? Het flitst door
hem heen dat ze nu ongerust moet zijn: Waarom is er niet opgenomen?
Moet ze er iemand op afsturen om poolshoogte te nemen?
‘Ik wil meteen een afspraak maken,’ zegt Sanne. ‘Misschien kan het
woensdagochtend, dan heb ik twee tussenuren.’
‘Wees nou even reëel. Het is zaterdagavond. En morgen is het Pasen.
Vóór dinsdagochtend kunnen we niemand bereiken.’
Ze fronst.
‘Waarom gaan we niet samen ergens iets eten? Dan kunnen we het er
rustig over hebben.’ Vol ongeduld gebaart hij naar de
deur.
Ze denkt na, ze knikt. ‘Goed. Even m’n moeder bellen.’ Uit haar tas
haalt ze een kobaltblauw mobieltje te voorschijn. Ze toetst het
nummer in en schuift het toestel routineus onder haar haren. ‘Hoi
mama!’
In de warme holte van haar lichaam zijn zijn genen een verbinding
met de hare aangegaan. Het ligt nu al vast of hij de vader van een
zoon of een dochter wordt. Het ligt nu al vast of zijn kind
goedlachs is, of het een woelwater is, of het snel zal leren
praten, of het van muziek of van ijspret houdt, of het een talent
voor geluk heeft. Een mens bezit dertigduizend genen die miljarden
tekens beslaan als je ze allemaal uitschrijft: de genetische
informatie van dit nieuwe mensje beslaat een lint zo lang als van
hier naar Tokio, o zeker, en terug! en
de helft ervan is van Phinus afkomstig, vijftienduizend flonkerende
spiegeltjes. Hij is niet meer alleen in de kosmos. Er loopt iemand
aan zijn hand, garnalenvingertjes in de zijne.
Sanne stopt het telefoontje weer in haar tas en pakt er een klein
etuitje uit. ‘Even m’n ogen doen. Ik loop al de hele dag zonder
make-up rond. Toen ik vanochtend de uitslag van die test zag,
schrok ik me zo te pletter dat ik zó het huis ben uit gerend.’ Een
spiegeltje, een mascararoller, een wattenstaafje. ‘Kun je niet gaan
zitten? Anders voel ik me zo opgejaagd.’
‘Ik heb eerlijk gezegd best trek.’
Onverstoorbaar verft ze haar wimpers. ‘Waarover heb je stront met
Franka?’
‘Het stelt niks voor.’
‘O, dan vraag ik het haar zelf wel.’ Ze lacht. Dan tuurt ze weer in
het spiegeltje. ‘Jem zei altijd dat ik de langste wimpers van
Amsterdam heb.’ Trots kijkt ze hem aan.
Hij krijgt het warm.
‘Hij zei altijd: “Als je vreemd gaat, dan knip ik ze af!” Vóór mij
had hij nog nooit met iemand gezoend.’ Er verschijnt een vertederde
glimlach om haar mond.
Nu zweet hij. ‘Ben je bijna klaar?’
Ze inspecteert zichzelf in het spiegeltje. Met een kritische blik
trekt ze een haarlokje over haar voorhoofd. ‘Laat ik het nou meteen
maar helemaal doen, want ik moet vanavond ook nog uit.’ Ze komt
overeind. ‘Mag ik Franka’s lak pakken? Mijn haar zit voor geen
meter.’
‘Franka heeft geen lak.’
‘Jawel, in het kastje op de badkamer. Bij haar coupe soleil, en
alle andere haarspullen. Ze heeft een superduur haarmasker’ – ze
kust met een verlangend gezicht haar vingertoppen – ‘dat is niet
normaal meer, zo herstellend.’
Pas als ze de trap op is gedenderd, als ze boven zijn hoofd het
juiste kastje opent, veroorlooft hij zich een koude rilling: hoe
vaak hebben die twee hier samen, als vrouwen onder elkaar, onder
zijn dak gezeten? Wat hebben ze besproken en uitgewisseld? Wat wéét
Franka allemaal, Franka die er een kast vol spullen op na blijkt te
houden om haar haar te herstellen? Geen
wonder dat ze hem niet vertrouwde met die twee meiden uit
Groningen, geen wonder dat ze zo door het lint ging. Geen wonder
dat ze razend op hem is.
Dus ook dit wist ze al die tijd al, en ook hierover heeft ze geen
woord gezegd.
‘O!’ zei ze, stampvoetend. ‘Hij heeft geen enkel idee hoe je ruzie moet maken!’
‘Nou ja, dat is goed beschouwd ook een hele
kunst.’ Dat was Irmgard.
Maar Leonoor schudde bezorgd haar hoofd. ‘Maak jij dan zo graag
ruzie, meiske? Welke dingen zijn dat nou helemaal waard?’
Als de tantes vroeger boos op elkaar waren, dan communiceerden zij
uitsluitend via briefjes. Met opeengeklemde lippen gaven ze elkaar
ervan langs, met behulp van een stompje potlood, op de achterkant
van gebruikte giro-enveloppen. Die boodschappen schoven ze elkaar
verbeten zwijgend toe, over de keukentafel met zijn ene wiebelpoot.
Want dat je een klein kind niet mocht blootstellen aan geschreeuw
en verwijten, daarover waren ze het zelfs in hun bitterste momenten
gloeiend eens. Van ruzies werd een kind
– ‘En een wees zeker!’ – een bedplasser en een zenuwpees. Dat,
zeiden ze, stond zwart op wit in het handboek voor
tantes.
Hij keek toe hoe de enveloppen vol hiërogliefen over de keukentafel
heen en weer vlogen. Imgard gaf er vóór verzending een stomp op,
alsof ze haar boodschap volgens de richtlijnen der posterijen
afstempelde. Leonoor, die linkshandig was (‘Daaraan herken je de
geboren lokettiste.’), rammelde even met haar armbanden, de arm net
zo hoog geheven als de man met de meterslange nagels, alvorens haar
handen aan dit soort post vuil te maken. Meestal schreef ze maar
één woord terug.
Ruzie maken was een ingewikkeld proces. Je mocht de woorden ‘nooit’
en ‘altijd’ niet gebruiken, zeiden ze. Zelfs niet op papier. ‘Jij
wilt ook nooit zus’: fout! ‘Jij doet ook altijd zo’: ook fout! Je
moest je tot het moment beperken.
Maar het was wel gezellig als er ruzie was. Je zat in je pyjama in
de warme keuken, en om beurten aaiden ze je over je bol, terwijl ze
nadenkend aan hun potlood likten. ‘Ha!’ riep Irmgard uit, en
stortte zich vol nieuwe inspiratie op haar werk. En dan stond
Leonoor op om het steelpannetje op het fornuis te zetten om nog wat
warme melk met honing voor je te maken. Na een tijdje werden ze moe
van het schrijven. Maar zelfs dan hielden ze zich aan de zichzelf
opgelegde spelregel: ze wisselden geen woord, niet met elkaar
althans.
‘Zeg jij eens tegen je tante dat het faliekante nonsens is die ze
zich in haar hoofd haalt.’
‘Zeg maar terug dat ik dat zelf wel uitmaak.’
Ze schoven de zinnen zijn mond in als in een brievenbus, en pas als
hij die woord voor woord had herhaald, nauwgezet de intonatie
imiterend, waren ze openbaar, en kon de andere partij reageren. Hij
bevond zich als het ware in het hart van de ruzie: zonder hem zou
die als een zeepbel uit elkaar spatten, hij hield de hele zaak
bijeen, hem konden ze niet missen.
Na een ruzie kermde en kraakte het grote bed ’s nachts nog twee
keer zo hard, en ’s ochtends aan het ontbijt was er koffie, alsof
het zondag was. Hij kon vragen wat hij maar wilde en kreeg zijn
zin.
‘Zei je brood voor de eendjes, jochie?’
‘Ach welja, geef het kind de rest maar mee, om het goed te maken.
Ik had toch geen trek meer.’
De eenden zaten in de sloot aan het einde van het laantje. Het
waren er zes: vier bruine en twee zwartmet-groene. Ze snaterden de
hele dag hongerig rond in het kroos, als ze tenminste niet boven op
elkaar klommen en als gekken heen en weer spetterden. Dat heette
seks, en van seks kwamen kuikens. Als je er even over nadacht,
snapte je meteen waarom de tantes geen kinderen hadden, als enigen
in de hele straat: thuis lag er een dikke plank over de badkuip,
met daarop in torenhoge stapels allerlei boeken. Hij vroeg zich af
of ze zelf in de gaten hadden dat het daaraan lag. Misschien stond
het wel ergens in het handboek voor tantes, maar ja, zei Leonoor
altijd met een zucht, dat was een boek dat je nooit uit kreeg, daar
kwam telkens vanzelf een nieuw hoofdstuk bij.
Hij kon het ze natuurlijk vertellen.
Nee maar, zouden ze vol bewondering zeggen, dat we daar zelf nooit
op zijn gekomen! Bij die gedachte zag hij hen direct verheugd de
muf ruikende boeken wegzetten en de roestige kraan van het bad
opendraaien. Binnen een paar tellen zaten ze samen in het water te
spetteren. Het was ontzettend grappig, al dat gespartel en
geklater. Maar toen begonnen ze elkaar kopje-onder te duwen, net
als de eenden. Hij liet de papieren zak met brood in het gras
vallen en drukte zijn vuisten tegen zijn ogen. Hou nou op! Vorig jaar was er eentje niet meer
boven water gekomen. De bovenste was nog een hele tijd doorgegaan
voordat hij het merkte.
Dat heette dood.
Zijn besluit stond meteen vast: hij zou ze niets vertellen. Want
als je dood was, kon je niets meer, zelfs niet gezellig ruzie
maken. Man, als je dood was! Dan stopten ze je in een doos onder de
grond. Stoer spuugde hij in het gras. Toen raapte hij het brood op
en ging de eenden voeren.
Het Spaans-Portugese eethuisje is Sannes keuze. Ze bestelt tapas en rode wijn bij de humeurige ober. Er klinkt slepende fandango-muziek.
Phinus zit stijf rechtop, met angstvallig gestrekte rug.
‘Relax nou eerst eens,’ mompelt ze terwijl ze
een dun sigaretje begint te rollen.
De wijn wordt gebracht, in iets wat op een urinaal lijkt, plus een
schoteltje groene olijven.
Ze rookt, ze drinkt.
Om te voorkomen dat hij zal zeggen dat alcohol en tabak vanaf nu
dubbel schadelijk zijn, zet hij het peper-en-zoutstel zorgvuldig
recht. Hij heeft geen idee hoe hij de zaak het beste kan aanpakken,
en een ander onderwerp wil hem ook niet te binnen schieten. Met
elkaar aan tafel zitten valt niet mee.
Met neergeslagen ogen eet ze een paar olijven. Ze schenkt zich nog
eens in.
Snel bestelt hij een kan water. Daarmee is hij voorlopig weer even
uitgepraat.
Ze begint over haar geschiedeniswerkstuk. Het is een lang verhaal.
Haar leraar is een gestoorde dude, dat wil je niet weten.
Ze wachten op de maaltijd.
Ze krabt aan haar blote schouder.
Hij zet het peper-en-zoutstel opnieuw recht, met het gevoel in een
stomme film beland te zijn.
Sanne neemt een tandenstoker uit het glaasje en peutert ermee onder
haar nagels.
Er komt een man met rode rozen langs hun tafeltje. Zij fluistert,
oplevend, dat het eigenlijk drugskoeriers zijn, die gasten. Die met
die panfluiten bij het station trouwens ook. Ze onderstreept haar
woorden met levendige gebaren. Om haar rechterpols is een kleurig
bandje geknoopt. Net zo een als Jem altijd
droeg. Hij veegt zijn handpalmen af aan een papieren
servetje. Plotseling wil hij alleen nog maar naar huis.
Ze zakt op haar stoel achterover, trekt een haarsliert over haar
neus en begint er, scheel kijkend, een vlechtje van te
maken.
Achter haar, aan het volgende tafeltje, zitten twee meisjes van een
jaar of achttien samen te giebelen. Lachen ze om hem? Hij pakt een
nieuw servetje.
Uit de geluidsinstallatie klinkt een Andalusisch lied over een
gebroken hart, of over hoe het vroeger was in ons dorp, op
zomeravonden, bij volle maan, weet je nog, meisje van m’n
dromen?
‘Jij nog?’ Sanne houdt het urinaal omhoog.
‘Nee. En zou jij ook niet wat minder…’ Nu ontglipt het hem toch
bijna. Maar ze hoort het niet, ze verwacht van hem allang geen
tekst meer, ze zingt zachtjes mee met de muziek.
De ober komt aangesloft met tapas op kleurige bordjes. ‘Sí,
finalmente, finalmente!’
‘Jeetje! Wat veel!’ Ze kijkt naar de hapjes, gretig. Phinus denkt:
Eten voor twee. Hij krijgt weer goede moed.
Ze begint aan de calamares.
Na enkele ogenblikken zegt hij: ‘Franka had het vandaag over
adoptie.’
Het lijkt haar niet bijster te interesseren. Met behulp van haar
hagelwitte tanden probeert ze uit hoeveel rek er in een stukje
inktvis zit.
‘Want zelf is ze…’ Het woord ‘onvruchtbaar’ staat zo ver af van hoe
hij Franka ziet, dat hij van koers verandert. ‘Ze heeft kanker
gehad, ze kan geen kinderen meer krijgen.’ Onbarmhartig leeg strekt
haar toekomst zich voor haar uit. Voor hem heeft er daarentegen
altijd nog ergens een deur opengestaan. Even stokt de adem in zijn
keel.
Sanne veert op. ‘O, dus daarom was Jem enig kind. Net als ik. Weet
je, dat was zo speciaal aan wat wij samen hadden. Hij snapte mij
helemaal. Hij zei altijd…’
‘Maar nu hebben we natuurlijk opeens, hoe zal ik het zeggen, een
nieuwe situatie.’
‘Wil je niet weten wat Jem zei?’
‘Ik zit midden in een… en nee, nee, dat wil ik inderdaad niet
weten!’ Hij slaat met zijn vuist op tafel.
Geschrokken deinst ze achteruit.
Achter haar strekken de meisjes belangstellend hun nek.
De ober klettert twee waterglazen op tafel. ‘Es su papá vicioso?’
informeert hij, nu ineens spraakzaam.
‘Zou u zo vriendelijk willen zijn u met uw eigen zaken te bemoeien?
En wel nu meteen? Dank u! Dank u zeer! Muchas gracias!’ Phinus
grijpt de waterkan, schenkt zich in en poogt met grote slokken zijn
agitatie weg te drinken.
‘Jem zei altijd dat je net John Cleese was! Nou snap ik wat hij
bedoelde! John Cleese, uit Fawlty
Towers, weet je wel? Eén keer was hij met Manuel, die
Spaanse ober, toen ze samen…’ Ze barst in lachen uit. Haar haren
zwieren langs haar gezicht.
‘Hier, neem een slokje water.’
‘Wat kan die schuimbekken.’ Ze lacht nog na. Ze heeft hem ingedeeld
bij de ongevaarlijke gekken, bij de komedianten zoals je die ziet
op tv. Onbekommerd hapt ze in een stuk tortilla. Met volle mond
zegt ze: ‘Eet jij eigenlijk wel wat? Het is best lekker.’
Voor de vorm legt hij twee sardines op zijn bord. ‘Dus tja,
adoptie…’
Met een verstoorde uitdrukking kijkt ze op. ‘We zouden het over mij
hebben, hoor. We moeten het goed regelen. Dinsdag bellen we ze op.
En woensdag moet je met me mee om de rekening te betalen. En
misschien mag ik wel niet lopen, dus dan moeten we met de auto.’
Haar gezicht betrekt. Ze duwt haar bord van zich af. ‘Straks doet
het nog zeer ook.’
‘Dat gaat toch niet zomaar, Sanne! Je moet eerst met een
maatschappelijk werkster praten, en dan is er geloof ik ook nog een
verplichte bedenktijd, mensen veranderen per slot van rekening vaak
van mening, eerst zie je het zus en later zie je het zo, dat leert
de ervaring, je kunt niet afgaan op de allereerste emotie, dan zou
het in zo’n kliniek een gekkenhuis worden, emoties zijn nooit een
goede leidraad, op basis van emoties worden bijna altijd de
verkeerde besluiten genomen!’
In plaats van naar zijn argumenten te luisteren heeft ze haar eigen
gedachtegang gevolgd. ‘En als ik erna nou in bed moet liggen? Wat
zeg ik dan tegen mijn moeder?’
‘Zie je? Zie je nu zelf? We moeten dit zorgvuldig
plannen.’
‘Ik kan natuurlijk net doen alsof ik heel erg ongesteld ben. Alsof
ik niet kan lopen van de kramp.’ Nerveus draait ze een sigaretje en
steekt het op, diep inhalerend.
Weten ze bij jou thuis wel dat je
rookt? Hij barst uit: ‘En als de toestemming van je ouders
nou nodig is? Je bent minderjarig!’ Zijn eigen woorden maken hem op
slag nog radelozer. Ze is pas vijftien. Hoe kan hij redelijkheid
verwachten van een vijftienjarige?
‘Maar dan helpen ze je toch juist meteen? Ze willen toch zeker dat
je je school afmaakt en zo?’
Sanne op het schoolplein, tussen andere meisjes, meisjes met
paardenstaarten en wipneuzen, beladen met uitpuilende tassen waarop
ze met viltstift de namen van hun popidolen hebben gekliederd. Ze
is zelf nog een kind, ze slaapt waarschijnlijk in een bed vol
knuffels. ’s Avonds komt haar vader haar, in de roze met blauw
behangen meisjeskamer, een nachtkus brengen.
Ze kijkt op haar horloge. ‘Ik heb nog maar een halfuur, hoor. Ik
heb in de stad afgesproken met een vriendin.’
‘Maar dat kan niet!’ roept hij en werpt een blik op zijn eigen
horloge. De aanblik van zijn blote pols brengt een nu al verre
herinnering bij hem boven. De piranha’s. Van hen heeft hij ook
gedacht: Het zijn maar kinderen. O, je vergist je zo gemakkelijk,
met deze generatie. Die is in zekere zin volwassen geboren. Geen
zee gaat hun te hoog. Hij buigt zich over het tafeltje en grijpt
Sannes hand. ‘Nu moet je even rustig naar me luisteren. Ik ga je
een voorstel doen. Misschien schrik je er eerst van, maar denk er
toch even over na, alsjeblieft. Hou het kind. Toe.’ Hij knijpt in
haar vingers.
Haar ogen verduisteren. ‘Ja, dag!’
‘Nee, ik bedoel niet dat je het groot moet brengen, natuurlijk
niet, dat zou helemaal niet kunnen, joh, dat zie ik ook
wel.’
‘O, ik dacht al.’ Ze lacht ongemakkelijk.
Hij sluit zijn hand nog steviger om de hare. ‘Je hoeft het alleen
maar te krijgen. Franka en ik adopteren het. Wij voeden het op. Je
hebt er geen omkijken naar.’
‘Ja, daar zit Franka net op te wachten. Op de baby van een
ander.’
‘Mijn baby, zul je bedoelen. Het kind is van mij. En Franka wil
dolgraag adopteren.’ Een plotselinge gedachte: misschien is dat de
reden waarom zij met geen woord over zijn misstap heeft gerept.
Slapeloze nacht na slapeloze nacht heeft ze de tijd en de
gelegenheid gehad haar standpunt te bepalen: veertien jaar lang
heeft hij voor haar Jem gezorgd. Dus stel nu dat Sanne onverhoopt
zwanger van hem zou zijn… dan is het haar beurt om even genereus te
zijn, nee, dan krijgt zij een even groot geschenk.
‘Wat zei je? Jouw baby?’ Sannes stem klinkt schril. Ze rukt zich
los. De asbak valt rinkelend op de grond.
‘Ja, van mij! Van mij!’ Hij probeert zijn kalmte te bewaren.
‘Daarom zitten wij er hier samen over te praten, jij en
ik.’
‘Het is wel van jou, maar daarom heb je er nog niet iets over te
vertellen! Het gaat om mijn leven, hoor! Ik bepaal het zelf
wel!’
De meisjes aan het andere tafeltje houden hun hoofd schuin om niets
te missen. Aan de bar haalt de ober een poetsdoek over de
tap.
Zachtjes zegt hij: ‘We kunnen hier toch gewoon redelijk over
praten? Een abortus is niet niks. Daar kun je je hele leven spijt
van houden. Jezus, meid, je bent nog zo jong!’
Ze slaat haar handen tegen haar oren. ‘Ik luister niet meer naar
je!’
‘Sanne, toe nou! Ik ga wel met je ouders praten. Ik zal het ze
uitleggen. En als ze er geen begrip voor hebben, kom je zolang bij
ons wonen. Echt, elk obstakel kan worden overwonnen.’
Sidderend zegt ze: ‘Geef me geld. Nu meteen. Ik regel het dinsdag
zelf wel.’
‘Geld.’ Hij begint sneller te ademen. ‘Vanzelfsprekend. Ik zal je
er uiteraard goed voor betalen. Zeg maar hoeveel.’
Ze staart hem aan, alsof ze opeens ziet dat hij onder zijn
Frygische muts ezelsoren heeft. Wij accepteren
geen creditcards. Maar wel pinpassen met code.
Hij valt zowat over zijn woorden: ‘Ik bedoel alleen maar dat we een
keurig contract laten maken, bij de notaris. Zoals het hoort bij
een draagmoederschap. Dus je hoeft niet bang te zijn dat iemand je
een oor aannaait. En als je wilt’ – hij zoekt wanhopig naar nog een
extra bonus – ‘als je dat nu of later zou willen, dat kunnen we
voorlopig openlaten, dan kun je altijd nog aanspraak maken op je
rechten als biologische moeder, we nemen immers niets van je af, we
nemen alleen maar een last van je over. We zullen er, als jij dat
wilt, tegenover het kind nooit doekjes om winden.’ Uitgeput besluit
hij: ‘Precies zoals we bij Jem hebben gedaan.’
‘Bij Jem?’ Intense concentratie, opeens.
Hij knikt, aangemoedigd door haar ernst. ‘Maar hoezo
dan?’
‘Hij was van Franka’s eerste man, ik ben alleen maar…’
‘Daar heeft Jem nooit iets over verteld!’
Op slag wordt het stil en kalm in hem. Verwonderd denkt hij: Het
was blijkbaar de moeite van het vermelden niet waard. Het was geen
punt voor Jem.
Ze zit verwezen met haar hoofd te schudden. Dan dringt het tot haar
door. ‘Dus jij bent zijn vader helemaal niet!’ Ze kokhalst bijna.
Ze springt op, pakt haar shagbuiltje en aansteker bij elkaar en
propt ze in haar tasje. ‘Wat ben je dan, engerd?’ Haar stoel valt
om. Ze is al bij de deur voordat hij in staat is overeind te
komen.
‘Hou haar tegen!’ schreeuwt hij ontsteld tegen de ober.
Met een stalen gezicht poetst de man het zink van zijn
spoelbak.
De deur slaat achter haar dicht.
‘Hou haar tegen,’ herhaalt hij mechanisch terwijl hij zich langs de
tafeltjes rept.
‘Qué? La cuenta?’ vraagt de ober onnozel. Hij verspert hem de
weg.
‘Rápido,’ smeekt hij, terwijl hij naar zijn creditcard grabbelt,
‘rápido!’ Hij stampt op de vloer, onmachtig om een urgenter woord
te vinden. Zijn cursus Spaans dateert van tien jaar geleden. Het
was zo’n ouderwetse Linguaphone-cursus, in loodzware kartonnen
banden. Hij had hem gekocht in het jaar dat Franka, Jem en hij een
zomer lang door Zuid-Europa zouden gaan trekken. Gekocht voor de
vakantie die niet was doorgegaan omdat Franka op de dag voor het
vertrek haar baarmoeder verloor, zomaar, als geld dat uit je
portemonnee waait.
Wat Phinus bereikt
Heel de stad pulseert als een bloedvat dat op knappen staat. Lichtreclames knipperen. Trams en taxi’s persen zich door de straten. Uit cafés waaieren vlagen muziek. Toeristen blokkeren de stoepen. Bioscopen stromen na de eerste voorstelling leeg, en bij iedere stap bots je tegen iemand aan. De stad is opeens als het speelbord van een gecompliceerd spel, waarin in elk vakje een nieuw obstakel wacht waarvoor je een dubbele zes moet gooien. Eén verkeerde zet en het is onverbiddelijk Ga Terug Naar Af.
Als deze kritieke fase was bereikt, zei tante Leonoor vroeger pertinent: ‘Ik gooi niet meer.’ Ze leunde achterover, de dobbelstenen in haar knuist geklemd. ‘Ik kan het niet meer aan.’
Tante Irmgard trok dan een gezicht: ‘Het is
geen kwestie van leven of dood.’
Hij keek van de een naar de ander. Moest je een spelletje nu
serieus nemen of niet? Hij kwam er niet uit. De tantes zetten alles
op alles om te winnen, maar als ze verloren, dan was het ineens
alleen maar een spelletje. Wat moest hij nu feitelijk
geloven?
‘Wat is het kind stil,’ zei Irmgard.
‘Hij bedenkt hoe hij ons gaat inmaken,’ antwoordde Leonoor
mistroostig.
Waarom bestond er eigenlijk niet een spel dat ook punten gaf voor
pech, voor domme zetten, voor het morsen van melk op het bord? Een
spel waarbij je meteen al voorstond als een van je tegenstanders je
favoriete pionnetje voor je neus had weggekaapt. Een spel dat korte
metten zou maken met alles waarvoor je doorgaans werd beloond en
met alles waarvoor je meestal werd afgestraft. Iedereen zou winnen.
Er zouden tientallen manieren zijn om te winnen!
Als hij zo’n spel uitvond, werd hij vast miljonair. Dan kon hij
voor de tantes op hun verjaardag een limousine huren, met achterin
drankjes met ijsblokjes, en voorin een chauffeur in een livrei. Als
vorstinnen zouden ze in de leren kussens zitten, met hun vilten
sloffen en hun kromme vingers waarmee ze iedere ochtend, met een
beetje spuug, zijn haar achter zijn oren streken. Hij lachte
hardop.
‘Het kind lacht me uit,’ zei Leonoor.
‘Gooi, of je verspeelt je beurt,’ zei Irmgard met rollende ogen.
Zij won het vaakst van hun drieën. Haar pion (de zwarte) omzeilde
zo onverstoorbaar In De Put en de Dood dat het was alsof die niet
bestonden. Als een tank schoof ze ermee over het bord en gaf
iedereen het nakijken. Gewoon omdat het haar allemaal geen barst –
zelfs geen barstje, zei ze uitgestreken – kon schelen. Ze beweerde
dat het Geluk nukkig werd als je het naar je hand probeerde te
zetten. Het Geluk was een echte dondersteen: hoe meer je
erachteraan holde, des te rapper maakte het zich uit de voeten.
Bovendien bestond het bij de gratie van het Ongeluk – over
donderstenen gesproken! – en hengelde je naar het een, dan kreeg je
het ander vanzelf ook gratis thuisbezorgd.
Leonoor legde haar handen om Phinus’ oren. Pas toen Irmgard was
uitgeraasd, nam ze haar handen weer weg. Luister, het Geluk was een
elf met een wit jurkje aan, het woonde ’s winters in een
sneeuwklokje en ’s zomers in het hart van een madelief, waar het
voortdurend de oortjes gespitst hield om te horen of er ergens
iemand riep. Als iemand het nodig had, dan kwam het meteen
aangevlogen, reken maar. Het Geluk, fluisterde Leonoor, kon je zelf
oproepen. Als je het tenminste echt verdiende. Daar zat ’m de
kneep. Je moest heel zeker van je zaak zijn. Voor een zuiver hartje
had het Geluk altijd alle tijd en alle aandacht.
Midden in de menigte staat hij stil op straat. Heeft hij soms geen zuivere motieven? Of wil hij het onmogelijke, vraagt hij te veel? Zijn handen jeuken alleen maar om het koordje van een kindercapucon te strikken en er een warme sjaal omheen te knopen. Hij hunkert ernaar een nog blanco koppie uit te leggen hoe het zit met eb en vloed, de rechtspraak in het oude Rome en het Geluk. Hoe zou dat te veel gevraagd kunnen zijn?
In een winkel met toeristische prullaria die ondanks het late uur nog open is, koopt hij een piepklein Tshirt met tulpen erop. Met het shirtje in zijn zak gepropt gaat hij weer naar buiten. Aan de overkant doemt een telefooncel op. Hij knippert even met zijn ogen. Hij is bij toeval in een nieuw vakje van het spel beland. Het vakje Wie-Niet-Waagt-Die-Niet-Wint.
Hij wringt zich de cel in en haalt een telefoonkaart uit zijn nu vrijwel lege portemonnee. Hij neemt de hoorn van de haak en toetst het nummer in. De telefoon gaat over. Twee keer, drie keer, vier keer. Dan komt met een klik in zijn oor de verbinding tot stand. Hij heeft een fractie van een seconde om te hopen dat het de moeder is, en niet de vader, die hij die avond op het politiebureau zo heeft geschoffeerd.
Het is de moeder.
‘Met Vermeer,’ zegt hij.
Een moment blijft het stil. ‘O, de vader van Jem.’ Hij is even van
zijn stuk.
‘Hallo? Meneer Vermeer?’
Jem heeft in haar keuken gezeten, of bij haar op de
bank. Ze hebben gepraat. ‘Mijn vader zit de hele dag te ganzenborden en te dominoën, en daar wordt hij nog voor betaald ook.’ Hij drukt zijn voorhoofd tegen het glas van de telefooncel. Hij kan geen woord uitbrengen.
‘Is Sanne nog bij u?’ Haar stem stijgt. ‘Er is
toch niet iets met Sanne?’
‘Nee. Nee, ze had na het eten nog een andere afspraak en daar is ze
nu naar toe.’
Ze wacht. Ze denkt misschien: Waarom belt die man? En wat wil hij
toch van mijn dochter? Sanne zit ook al om de haverklap bij zijn
vrouw. Ze annexeren haar helemaal, het is ongezond. Sanne moet
verder met haar eigen leven, ze mogen haar niet als een
surrogaat-kind beschouwen, ze hoort hier, bij ons.
Snel stoot hij uit: ‘Daarom bel ik juist.’
‘Waarom? Wat bedoelt u?’
‘Sorry, ik ben een beetje buiten adem, want ik ben achter haar
aangerend toen ik merkte dat ze zonder haar tasje uit het
restaurant was vertrokken, het was opeens veel later dan we
dachten, zij moest er al vandoor terwijl ik nog op de rekening
wachtte, dus als u toevallig weet waar ze heeft afgesproken, dan
reik ik haar die tas even aan, anders zit ze de hele avond zonder…
geld en zonder…’
‘Lieve help,’ zegt ze, ‘u denkt toch niet dat iemand van bijna
zestien haar moeder nog vertelt waar ze uitgaat?’ Of was die Jem
van u soms zo’n doetje? We vonden hem altijd al een zacht ei. Veel
te jong, in alle opzichten, voor onze Sanne. Dat is zo’n
zelfstandige meid. Die redt zich vanavond ook zonder geld heus wel.
Haar vriendinnen lenen haar wel wat. Ze heeft natuurlijk met Irene
afgesproken bij de Heineken Hoek, en daarna naar Gigi’s, om de
anderen te treffen, of naar Dansen bij Jansen.
‘Het spijt me, meneer Vermeer. Ik heb geen idee. Ik kan u niet
helpen. Een prettige avond nog.’ Een klik en daarna de
zoemtoon.
Hij kan er niet bij. Iemand wie het niet kan schelen of haar eigen
dochter wel een strippenkaart op zak heeft, of de middelen om er
een te kopen, om vannacht weer veilig thuis te kunnen komen. Of
droop de leugen van zijn stem en had ze door dat hij Sannes tas
helemaal niet heeft? Ze kijken stuk voor stuk door hem heen, die
vrouwen. Het geeft hem een onveilig, opgejaagd gevoel.
Als hij uit de telefooncel stapt, lijkt het op straat nog drukker
dan daareven. Het is tien uur. Het uitgaansleven begint op gang te
komen. Jongens met rechtopstaand haar en meisjes op hooggehakte
laarzen lopen in drommen langs. Alles aan hen wijst omhoog, alsof
ze zich hebben voorgenomen door te gaan met groeien en groeien, net
zo lang totdat ze de hele wereld onder hun achteloze tred kunnen
vermorzelen. De stad is al van hen, die hebben ze compleet in hun
zak. Op alle muren en rolluiken hebben ze hun brandmerk
aangebracht: in kolkende arabesken knallen de graffiti druipend van
elk denkbaar oppervlak. In iedere straat, op ieder plein brengen ze
hun onomwonden boodschap over. Wij maken hier de dienst uit. Wij,
met onze soepele spieren, onze snelle reflexen, onze smetteloze,
gereguleerde gebitten, wij die niet krom zijn, niet gelooid of
geplooid zijn, laat staan gevlekt of verkleurd, wij met onze
scherpe ogen, scherpe oren en scherpe tong, wij de onvermoeibaren,
de onbevreesden, de onsterfelijken: de rechtmatige erfgenamen van
deze planeet. Wij zullen er nog zijn als jullie allemaal dood en
vergeten zijn, neem daar nota van, we gedogen jullie met je
verkalkte botten, rimpelnekken, opvliegers en opkruipend tandvlees,
jullie worden gedoogd, maar zonder veel geduld of genade, aangezien
jullie in feite al geschiedenis zijn. Het veld ruimen jullie
toch.
Onder een lantaarnpaal wacht Phinus af. Drie meiden passeren, de
haren vol kammetjes, clips, speldjes en glitters, de spijkerbroeken
adembenemend strak. Ze praten alledrie in een mobiel telefoontje.
Alleen het feit dat ze steeds tegen elkaar opbotsen van het lachen,
verraadt dat ze gezamenlijk op stap zijn.
Een veilige afstand in acht nemend loopt hij achter het drietal
aan.
Gierend in hun telefoontjes gaan ze een café in.
Binnen is het zo rokerig dat zijn ogen al op de drempel beginnen te
tranen. Half op de tast zoekt hij zijn weg door het overvolle
lokaal, zich stotend aan tafelhoeken, gedesoriënteerd door de
herrie van monotoon dreunende muziek en schetterende stemmen. Er
hangt een zwoele hasjgeur, of misschien is het een mengeling van
parfums, haarolie en warme, jonge lichamen. ‘Sanne?’ roept
hij.
Gezichten draaien in zijn richting. Blonde en donkere meiden kijken
hem een kort moment aan. Forse en tengere. Drukke en rustige. En
even trekt er iets verontrustend bekends langs hun gladde snuitjes:
de vrouwen van morgen kijken hem aan, de vrouwen van straks,
vrouwen met sproeten en vrouwen met een wiskundeknobbel, vrolijke
vrouwen, slome vrouwen, nuchtere, wanhopige en vastberaden vrouwen,
vrouwen met haar op hun tanden en vrouwen met lak aan alles,
slimme, sportieve, verstrooide en pietluttige vrouwen, vrouwen met
pit en vrouwen die slissen, gewetenloze vrouwen, depressieve
vrouwen, vakvrouwen, stille vrouwen, inhalige, slordige, luie,
handige en hartelijke vrouwen, vrouwen met gevoel voor humor en
vrouwen zonder, heerszuchtige vrouwen, tomeloze vrouwen, bodemloze
vrouwen, oeverloze vrouwen, ernstige, flinke, zachtmoedige,
weerbarstige en originele vrouwen, vrouwen zonder een centje pijn
en vrouwen zonder hart, onderdanige vrouwen, vrouwen als kastelen
of juist als kathedralen, vrouwen die naar kaneel ruiken of naar
hooi, gezellige, moederlijke, avontuurlijke, verlegen en
rondborstige vrouwen, verpletterende vrouwen, castrerende vrouwen,
vrouwen met een roeping en vrouwen met een koel verstand, strenge
vrouwen, domme, hooghartige, truttige, egoïstische en altruïstische
vrouwen, vrouwen van je ha en van je ho en van je reldeldel,
godvruchtige vrouwen, armzalige vrouwen, wraakzuchtige, serieuze,
ontvankelijke, hardhandige, onnozele en goedlachse vrouwen… en
allemaal kijken ze dwars door hem heen.
Heel even daalt er iets als een stilte neer in het café. Intuïtief
peilen ze met al hun sensoren de diepte van zijn wanhoop, en het
scheelt maar een haar of iets wat ouder is dan zijzelf maakt zich
in hen los. Dan gaat het nijdig roezemoezen voort. Het glimpje
mededogen dat op het punt van ontwaken stond, wordt meteen weer
gesmoord: wat is er de lol van om de wereld te erven, als je in een
flits voor je ziet dat je dan de hele tijd begrip voor anderen zult
moeten opbrengen?
Ze wenden zich af, ze pakken hun mobieltjes en toetsen nummers
in.
Hij staat bij de bar, terzijde geschoven. Om zich een houding te
geven doet hij een greep in een van de bakjes met pinda’s die
uitnodigend gereedstaan. Zijn mond is zo droog dat het is alsof hij
op zand kauwt. Hij slikt tevergeefs. De nootjes blijven als een
prop tegen zijn verhemelte kleven.
‘Nee, maar nu moet ik echt naar mijn date! Stel je voor dat
hij…’
‘… dus wat denk je dat ik zei? Ik zat er niet mee, ik zei
gewoon…’
‘Twee baco’s!’
‘En echt, het was geen gezicht.’
‘Nou nee, eerder Leonardo. Dezelfde wenkbrauwen. Heel
intens.’
Ze kruien tegen hem aan, opzij, opzij, wij zijn hier om gezamenlijk
de toestand te analyseren, wij zijn hier om te oefenen hoe je dat
doet, mens zijn. Hij vraagt, terwijl hij het dichtstbijzijnde
meisje bij de arm pakt, een klein dikkerdje: ‘Ken jij Sanne
Hendrikse?’
‘Nee,’ antwoordt ze perplex.
Het is geen aantrekkelijk meisje. Zo te zien zit alles haar tegen.
Het kransje mee-eters om het bleke neusje. Het slappe haar,
verkeerd geknipt. De kilo’s kettingen om haar hals en polsen, die
haar huid smoezelig maken, al dat onappetijtelijke ijzerwerk…
Jem met zijn fonkelnieuwe beugel, zijn mond
opengesperd, erop vertrouwend dat papa wel wist hoe de elastiekjes
vervangen moesten worden.
‘Hoezo? Bent u haar vader?’ vraagt ze zenuwachtig.
Hij recht zijn stramme rug. ‘Wil je wat drinken?’
Met een verrast gezicht klimt ze op de kruk naast hem. ‘Witte wijn,
graag.’
Hij bestelt twee witte wijn.
Onzeker zegt ze: ‘O, maar u bent natuurlijk de vader van…’ Ze knipt
met haar vingers. Op zijn leeftijd ben je automatisch iemands
vader. Het is ook zo logisch als wat.
De wijn, voorzien van ijs, is mierzoet. Niettemin drinkt hij het
glas in drie, vier grote slokken leeg. Pas dan is zijn tong weer
soepel genoeg om aan het uithoren te kunnen beginnen. Waar gaat
zo’n leuk meisje als zij op zaterdagavond meestal nog meer naar
toe? Zijn er nog andere cafés die net zo cool zijn?
Er komt kleur op haar wangen. Gretig begint ze uitgaansgelegenheden
op te sommen. Daar is de entree een geeltje, daar een tientje.
Consumptiebonnen zus, portiers zo. Dat is meer house, dat vooral
heavy metal. ‘Alleen zijn de plees daar een rampgebied, echt te
goor,’ zegt ze. Ze klinkt net zo deskundig als Jem, die wist dat
het ’s nachts na vieren het veiligst op straat is. Hij probeert de
herinnering meteen weg te drukken, maar opnieuw rijst Jem bijna
tastbaar voor hem op. De slungelachtige gestalte, de dikke
brillenglazen, de grote voeten, de ongemakkelijke motoriek van een
lichaam stampvol veranderingen en hormonen. Hoe hadden zijn
leeftijdgenoten hem gezien? Had hij er eigenlijk maar een beetje
bij gebungeld, zo’n jongen aan de rand van de kring, net niet hip
en vlot genoeg, met precies de verkeerde gel in zijn haar? ‘Die
knoopt de veters van zijn Diesels! O man!’ Had Jem eronder geleden?
Had hij ’s nachts wakker gelegen, plannen verzinnend om in de gunst
te komen, en zich daar meteen voor schamend?
Phinus denkt: Hij zei er nooit iets van. Maar dat bewees niets.
Zulke dingen besprak je thuis niet. Thuis hadden ze er geen idee
van hoe nauw het allemaal luisterde, thuis zat iemand met zó weinig
verstand van de juiste kledingmerken en hoe het hoorde, dat hij je
ooit doodleuk met een plastic diadeem had laten
rondlopen.
Hij drukt zijn nagels in zijn handpalmen. Probeer het je maar niet aan te trekken, knollebol van me.
Laat ze maar stikken en denk aan je sterke kanten! Wie bakt er nou
zo’n sublieme appeltaart als jij? Zeg! Weet je wat? We geven een Mr
Bean-feestje! Dat is het. We halen de hele videotheek leeg, we doen
een 24-uurs Mr Bean-marathon, Bean vinden ze allemaal gaaf, die
flitsende binken en hun meisjes, en dan geven we ze jouw taart,
haha, en Franka maakt popcorn, en ik… okay, okay, ik blijf achter
de schermen. Van mij merkt niemand iets. Ik zorg in de keuken voor
schone bordjes en glazen. Maar kom op, joh, het gaat uiteindelijk
gewoon voorbij. Zeker weten. Voordat je het beseft, binnen een
jaar, hooguit twee, ben je opeens…
‘… in de Escape,’ zegt het dikkerdje met een stem die trilt van
verlangen. ‘De Escape is het absolute einde.’
Hij verslikt zich. ‘Nog twee witte wijn,’ roept hij tegen het
meisje achter de bar. ‘O, en ik kan hier straks toch wel
pinnen?’
‘Nee,’ zegt het blondje. Haar piercings zien er nog dreigender uit
dan die van Astrid. Geroutineerd vult ze de glazen.
‘Accepteren jullie creditcards?’
Ze schudt haar hoofd.
‘Ik bedenk me namelijk net dat ik geen geld bij me heb.’ Hij moet
zijn stem verheffen om zich boven het bonken van de muziek
verstaanbaar te maken.
‘Had u eerder moeten bedenken. Vier glazen wit, dat is achttien
gulden,’ zegt ze ontoeschietelijk.
Hulpzoekend kijkt hij naar het dikke meisje naast zich. Haar
gezicht is ingezakt. Ze zegt: ‘Achttien piek, daarvoor moet ik ruim
twee uur achter de kassa bij de Aldi zitten.’ Ze staat op, pakt
haar glas en verdwijnt ermee in de menigte.
De blonde zet haar handen in de heupen. ‘Nou?’
Hij is beduusd. ‘Er is vast wel een geldautomaat in de
buurt?’
‘Ja, om de hoek. Maar wie garandeert me dat je
terugkomt?’
‘Ik zal je een onderpand geven.’ Hij voelt in zijn zakken. Hij
heeft niets van enige waarde bij zich. ‘Hier, mijn creditcards.’
Hij steekt haar zijn portefeuille toe, na er het bankpasje
uitgehaald te hebben.
Ze weert zijn hand af. ‘Daar trap ik niet in.’
‘Loop dan even met me mee naar buiten.’
‘En hier de hele zaak in de steek laten?’
Hij voelt zijn tic tekeergaan. ‘Je bent niet erg behulpzaam,
hè?’
‘Nee, waarom zou ik? Had je maar moeten zorgen dat je geld bij je
had. Het is mijn probleem niet.’
‘Als je kas straks niet klopt, heb je wel een probleem. Dan zul
je…’
Zonder haar blik van hem af te wenden steekt ze twee vingers in
haar mond en fluit schel. Meteen dringt er een zwarte jongen in een
leren jack naar voren. ‘Meneer hier kondigt net aan dat hij zonder
betalen wil vertrekken,’ roept zij luid terwijl ze achter de bar
vandaan komt.
Demonstratief houdt Phinus zijn bankpasje omhoog. Op zijn rekening
staat wel een tikkeltje meer dan achttien gulden, het is bijna
lachwekkend.
De jongen geeft hem een onverwacht felle stomp tegen zijn borst.
‘Wij willen hier geen problemen.’
‘Hoho,’ zegt Phinus geschrokken. Wat is nu de beste zet?
Ga twee vakjes terug. Boven het gedreun
van de bassen roept hij uit: ‘Ik ook niet. Ik moet alleen maar even
geld gaan halen.’ Hij zwaait met zijn pasje.
‘Ja, die kennen we.’ Bliksemsnel treedt de jongen naderbij en laat
zijn handen over Phinus’ jasje glijden.
‘Echt, ik heb niets bij me.’
De jongen trekt het T-shirtje met de tulpen uit zijn zak. Het
meisje graait ernaar en houdt het smalend omhoog. ‘O kijk nou, wat
snoezig.’
Er wordt nieuwe muziek opgezet, de decibels gaan omhoog.
Het meisje schreeuwt: ‘Hij is zeker net vader geworden!’
‘Nou ja! Moesten ze eigenlijk verbieden, op die leeftijd nog een
kind maken!’
‘En dan hier ook nog meiden komen oppikken!’
‘Wat?’
Ze gilt: ‘Meiden oppikken!’
Sla een beurt over. Hij doet een stap
achteruit, maar ze grijpt hem bij zijn revers. In haar hals worden
aderen zichtbaar als ze uit alle macht boven de muziek uit
schreeuwt: ‘Zeg, ben je soms een pedo?’
Sla een beurt over!
‘Een pedo zonder een cent te makken!’ De jongen grijnst
laatdunkend.
De bezoekers drommen samen, ze kijken toe. O, het is die indringer.
Maak gerust gehakt van hem, dit is ons grondgebied, dit is een
vrijstaat.
Het meisje zwaait met het tulpenshirtje boven haar hoofd, als een
trofee. ‘Daar is die kleine klaar mee! Misschien moeten we de
politie maar eens inlichten. Ze kunnen je zo uit de ouderlijke
macht ontzetten, weet je dat, vieze vuile…’
‘Maar eerst betalen, vader!’
‘Nou, blij dat het de mijne niet is!’
En in dezelfde reflex die ook Marius H. op die fatale avond niet
kon onderdrukken, heeft hij ze opeens allebei te pakken. Hij grijpt
ze in hun nekvel. En terwijl er van alle kanten luid gegil
opstijgt, slaat hij ze met de koppen tegen elkaar, hij slaat en hij
slaat, hij slaat ze regelrecht naar de hel.
De duivel wacht hen op. Uitnodigend houdt hij de deur van een van zijn grootste ovens open. Beetje confuus, kiddo’s? Het is me ook wat: het ene moment nog een hele Piet, geen centje pijn, en het volgende ogenblik zo dood als een pier.
Maar zo is het leven: de aarde is geboren uit chaos en toeval, en chaos en toeval zullen jullie erfdeel zijn zolang jullie daar rondkruipen. Jullie eigen ontstaan weerspiegelt het al: het is stom geluk, als zo’n slome duikelaar van een spermatozoïde een nuffig juffertje eicel weet te vinden. Hele volksstammen zijn daar hartstochtelijk opuit, tevergeefs, terwijl andere tot hun schrik de ene voltreffer na de andere maken. Inzetten, gokken maar, rien ne va plus! Het is maar net hoe het balletje rolt. Generatie op generatie is de mensheid afhankelijk van deze roulette. Zie het onder ogen: ieder van jullie bestaat bij de gratie van het toeval.
Dus niet mekkeren als de dood een al even grote willekeur tentoonspreidt. Dit is nu eenmaal jullie lot: onderdeel te zijn van een schepping die als wezenskenmerk heeft dat zij onvolmaakt en onbeheersbaar is. Heel de natuur is één groot lopend buffet, elkaar opvreten is het parool. Verwacht vooral geen gerechtigheid, samenhang, betekenis of genade.
Maar kom, laten we naar binnen gaan voordat we hier op de stoep bij de ketel kouvatten.
Een agent voert Phinus een kleine kamer zonder ramen binnen. ‘Gaat u hier maar zitten. We komen zo bij u voor het verhoor.’
Er staat een oud stalen bureau met een computer erop en drie stoelen eromheen. Het ruikt er doordringend naar een schoonmaakmiddel. Op de gang roept iemand: ‘En ik heb die kale netenkop nog zó gewaarschuwd!’ Dan valt de deur dicht en wordt het stil.
Hij trekt een stoel naar achteren en gaat zitten. Hij legt zijn handen op het tafelblad en kijkt ernaar. Zijn knokkels zijn kapot. Dus. Dus wat al die maanden onzichtbaar is geweest, is nu eindelijk voor iedereen te zien: hij heeft bloed aan zijn handen.
Na een tijdje sluit hij zijn ogen. Hij denkt aan niets. Een verwarmingsbuis tinkelt zachtjes. Het is heet, maar hij kan zich er niet toe zetten zijn jasje uit te trekken. Tot zijn verbazing wordt hij zich langzaam bewust van een gevoel van rust zoals hij in geen halfjaar heeft gekend. Hij is precies in het juiste vakje beland, in het vakje waar het hele spel steeds om heeft gedraaid: hier, tussen deze vier verveloze muren zal zijn verhoor straks eindelijk beginnen. De balans zal worden opgemaakt. Het recht zal zijn loop hebben.
De agent komt terug, met een bekertje thee en
een asbak. ‘Mijn collega is nog even bezig.’
Hij knikt, zich verbazend over de beleefde toon. Het is net alsof
de wereld haar angstaanjagende gedaante van de laatste tijd heeft
afgelegd. Alsof alles op slag is bedaard, nu er ten langen leste
recht gedaan zal worden, schuld bekend kan worden en door boete
vereffend.
‘Moeten we iemand bellen om te waarschuwen dat u vannacht niet
thuiskomt?’
‘Nee. Dank u.’
De man draait zich om en verlaat de kamer.
Waarschijnlijk zegt Franka op dit ogenblik net tegen haar vriendin:
‘Toen ik met Phinus trouwde, kreeg ik er een kind bij. Ik wil nou
eindelijk weleens uit de luiers.’
Er valt een barst in zijn vredige stemming. Hij gaat staan, loopt
wat op en neer, gaat weer zitten. Hij had, toen zijn rug weer in
het gareel was, meteen in zijn auto moeten stappen en naar haar op
zoek moeten gaan! Hij kent haar vriendinnen stuk voor stuk, hij zou
haar snel hebben gevonden.
Maar toen kwam Sanne. ‘Jem zei altijd dat ik
de langste wimpers van Amsterdam heb. Hij zei dat hij ze zou
afknippen als ik vreemd ging.’
De deur gaat open. De agent die hem heeft opgebracht, komt samen met zijn collega binnen. De collega neemt plaats achter het bureau. Hij haakt zijn vingers in elkaar en laat ze knakken alvorens hij de computer aanknipt. ‘Het ziet er niet best uit voor u. U hebt geluk gehad dat er genoeg omstanders waren om u te overmeesteren. Anders was er niets van die twee jongelui overgebleven, zo ging u tekeer.’
De ander zegt op zonderling begane toon: ‘U was
finaal over de rooie.’
‘Meneer Vermeer? Dringt het wel tot u door? Beseft u wat de
gevolgen waren geweest als u de dood van een minderjarige op uw
geweten had gehad?’
Phinus kijkt op. ‘Ja,’ zegt hij schor. ‘Dat weet ik.’
Met een zucht klikt de man op zijn computer een programma open. Hij
tikt iets in. Dan vouwt hij zijn handen over zijn maag. ‘Nou, waar
zullen we eens beginnen?’
Achter in de tuin stond een knoestige kastanje met takken zo dik en zo sterk dat ze zelfs de tantes zouden kunnen houden. Het was een stokoude boom: Leonoors vader had hem geplant toen hij nog een kleine jongen was, ja echt, net zo oud als jij nu bent, schat.
Op broeierige zondagmiddagen zochten de tantes de schaduw ervan op. Irmgard met het kraagje van haar bloes los, Leonoor op blote voeten, haar tenen wriemelend in het gras. Ze zaten in gestreepte stoelen, het hoofd achterover, weerloos. Als je pal boven hen op een tak zat, was de verleiding soms bijna onweerstaanbaar om iets naar beneden te gooien, een twijgje of zo, maar je mocht niets afbreken van de natuur die onze leermeesteres was.
Leunend in de oksel van zijn lievelingstak luisterde hij naar het kwetteren van de mussen. Hij keek naar de torretjes en spinnen die in de nerven van de bast rondkrioelden. Als er iemand door het laantje achter de tuin liep, stak hij zijn hand op en riep: ‘Dag buurman.’ Het was geweldig dat iedereen kon zien hoe prinsheerlijk hij hier bij zijn tantes zat, in de boom die Leonoors vader had geplant. Dat moest een fantastische vader zijn geweest. Hij voelde zich een beetje jaloers.
‘Stel je daar maar niks van voor,’ antwoordde Leonoor meteen. ‘Een iezegrim, dat was het. Altijd kankeren, nondeju dit, nondeju dat, en op zijn poot spelen.’
‘Als Leonoor hardop om iets lachte, moest ze voor straf zonder eten naar bed,’ vulde Irmgard aan. ‘Ik bedoel maar.’
‘Het werd ook vaak het kolenhok.’
‘Heb je het kind verteld over die keer bij de
waterput?’
De keer bij de waterput. De keer op het ijs. En o, die keer van het
schoolrapport met de drie negens! Dat was de allerergste keer
geweest. Als je tenminste die keer niet meetelde van de geruite
strik in het haar. Nee heus, we spelden je niets op de mouw. Waarom
zouden we? Kind toch, en dan hebben we het nog niet eens over
Irmgards moeder gehad.
‘Dat was een helleveeg,’ zei Irmgard. ‘Ze béét me als haar iets
niet zinde. In mijn hand. Of mijn wang. En dan deed ze er daarna
azijn op. Dat het goed gemeen prikte.’
Leonoor kwam overeind uit haar stoel. Terwijl ze haar ogen tegen de
zon afschermde, keek ze omhoog naar Phinus, in de boom. ‘Wat ben
jij toch een bofferd, hè liefje?’ Toen liep ze naar de keuken om
boterhammen te gaan smeren.
Hopelijk zou ze er banaan op doen.
Na een moment vervolgde Irmgard op stuurse toon: ‘Ik voor mij heb
het nut van ouders nooit zo ingezien. Ze denken dat hun kinderen
hun bezit zijn. Ze spelen er ongegeneerd de baas over. Ze hebben er
geen enkel respect voor. Ze zijn altijd in de weer hun kinderen te
vórmen, eerlijk waar, en naar hún evenbeeld, vanzelf. Ze willen dat
hun kinderen als twee druppels water op hen lijken.’
Er was een naar gevoel in zijn buik gekomen, net als bij jokken.
Zenuwachtig friemelde hij aan een tak.
‘Alsof je niet van jezelf zou zijn! Alsof je niet gewoon zou zijn
wie je bent.’
Maar louter van jezelf zijn was helemaal niet fijn. Met alleen maar
een paar dikke, ouwe tantes.
‘Dus stel het je maar niet te ideaal voor. Ouders, pfff! Als wees
ben je natuurlijk geneigd ze te idealiseren, maar heus…’
Ophouden! De tak knapte tussen zijn
vingers. Heel even was het alsof zijn hand werd tegengehouden. Toen
gooide hij uit alle macht de tak naar beneden. Met een gebaar dat
hem door niemand was geleerd, krachtig en feilloos, smeet hij zijn
wapen naar tante Irmgard.
Ze gaf een gil. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht.
Leonoor, die net naar buiten kwam, liet de schaal met boterhammen
vallen. Ze rende geschrokken naderbij.
Schielijk trok hij zich op aan een hogere tak. Zijn hart bonsde
terwijl hij zich dieper in de boom nestelde.
‘Niet aankomen!’ riep Leonoor. ‘Dan maak je het alleen maar erger!’
Ze greep Irmgards handen en hield ze stevig vast. ‘Phinus, ga de
dokter halen! Waar zit je? Phinus!’
Hij hield zich muisstil. Hij verroerde geen vin.
‘Phinus? O jee, dan ga ik zelf wel. Beloof me dat je niet probeert
hem eruit te trekken.’
Door de dikke bladeren kon hij niet veel zien. Hij stelde zich zijn
dikke, ouwe tante voor, met de tak midden in haar oog. Het was haar
verdiende loon. Dat was echt zo.
De dokter kwam en nam zijn tantes in de auto mee naar het
ziekenhuis.
Hij wachtte nog een hele poos. Toen liet hij zich uit de boom
zakken. Hij keek of er bloed bij de stoelen lag. Geen spatje. Hij
stak zijn handen diep in zijn zakken en ging naar binnen.
Op zijn kamertje kon hij niets verzinnen om te doen. Landerig pakte
hij zijn lego. Een kasteel! Maar het lukte hem niet. Bedrukt slofte
hij naar beneden, naar de doodstille woonkamer waar op het dressoir
Leonoors verzameling porseleinen herdersmeisjes stond. Meisjes,
dacht hij. Een meisje zou nooit zoveel narigheid hebben
veroorzaakt. Toen ging hij met ingehouden adem in Irmgards stoel
met de ribbeltjesstof zitten en deed zijn hand voor zijn ene oog.
Meteen was het alsof de kamer in tweeën was geknipt.
‘O lieverd!’ riep Leonoor uit. Ze kwam binnengehold, met Irmgard in
haar kielzog. ‘O, dat we zomaar zijn weggegaan en jou alleen thuis
hebben achtergelaten! Jij hebt voor de schrik wel een glas limonade
verdiend.’
‘Er zat een takje in mijn oog,’ zei Irmgard droog.
‘Vandaar.’
In de keuken dronken ze met z’n drieën ranja. De tantes babbelden
over de rit naar het ziekenhuis, over hoe aardig de dokter was
geweest, en wat de verpleegsters hadden gezegd. Het zou allemaal
goed komen, het was maar een oppervlakkige beschadiging, het enige
risico was een infectie, maar daarvoor hadden ze druppeltjes
gekregen, waar was dat flesje nou, o ja, in Leonoors zak, en in de
tussentijd moest het oog ademen, gewoon ademen.
Het klonk alsof ze onder water praatten. Hij durfde niet naar
Irmgard te kijken.
‘Je tante kan wel een kus gebruiken,’ zei Leonoor.
Bijna begon hij te huilen.
Irmgards hand streek over zijn gebogen hoofd. ‘Hoeft niet, hoor. Ga
maar een mooie tekening voor me maken.’
Er werd die avond niet gekookt. Ze gingen naar de Chinees met de
draken en de lantaarntjes om de goede afloop te vieren. Maar hij
kreeg zijn bami niet naar binnen. Hij keek naar hoe de ober naar
Irmgard keek, alsof hij iets smerigs zag.
Leonoor zag het ook. ‘Je moet maar een paar weken uit de buurt van
de spiegel blijven. Het is echt een akelig gezicht.’
‘En, vind jij dat ook?’ Irmgard pakte hem bij zijn kin. Hij schrok
zo dat hij vergat tegen te spartelen. Voordat hij het wist, staarde
hij in haar kapotte oog. Het puilde als een rare, rode prop uit de
kas. Toch was het minder eng dan hij had gedacht.
Ze liet hem los. ‘In je fantasie is het vaak erger dan in het
echt,’ zei ze vriendelijk. ‘Altijd je best doen alles maar gewoon
onder ogen te zien.’
Ze kon zijn gedachten lezen! Dat was natuurlijk een truc uit het
handboek voor tantes. Maar als ze daar zo goed in was, waarom had
ze dan vanmiddag niet gemerkt wat hij in de boom had gedacht? Dat
ze moest ophouden met dingen zeggen die niet waar waren! Of had ze
het juist wel doorgehad? Maar dan wist ze ook… met een ruk hief hij
zijn hoofd.
Ze zat hem rustig aan te kijken.
Hij dacht: Ik heb het gedaan, en ik deed het expres.
Ze trok een wenkbrauw op en knikte bijna onmerkbaar.
‘Doet het licht je zeer?’ vroeg Leonoor. ‘Misschien moeten we een
zonnebril voor je kopen. Hoe is het toch mogelijk, zo’n stom
ongeluk!’
‘Nou, het was ook wel een beetje mijn eigen schuld, geloof ik.’ Met
haar goede oog knipoogde ze naar hem.
Hij kreeg er een kleur van. Snel begon hij van de hoek van zijn
papieren placemat een muizentrapje te vouwen.
‘Eigen schuld? Hoezo?’
‘Ach, dingen gebeuren nooit zomaar. Er is altijd sprake van oorzaak
en gevolg. Zelfs’ – Irmgard glimlachte minzaam – ‘als jij het
verband niet ziet.’
Leonoor legde haar vork neer. ‘Maar je schuldig voelen als je pech
hebt? Nou wordt-ie helemaal mooi! Luister je, jochie? Laat ik nooit
merken dat jij dat doet.’
‘En als hij wat op z’n geweten heeft? Mag het dan wel?’
Verhit zei Leonoor: ‘Wie iets op zijn geweten heeft, Phinus, moet
gewoon, hup, zijn aandeel erkennen, en proberen de zaken weer recht
te zetten. En als de situatie onherstelbaar is, dat kan per slot
van rekening óók, dan zul je daarmee in het reine moeten zien te
komen. Voor louter schuldgevoel en verder niks koopt niemand wat.
Bah. Het zet geen zoden aan de dijk. Het leidt nergens toe. Het is
de dood in de pot. Snap je? Je moet het leven omhelzen in plaats
van ervoor weg te kruipen.’ Met een dramatisch gebaar strekte ze
haar armen en spreidde ze boven de borden met bami en
foeyonghai.
‘O god,’ zei Irmgard. ‘Ze krijgt het weer, je tante.’
Leonoor draaide haar handpalmen naar boven en maakte een beweging
alsof ze alle borden en glaasjes in één zwiep tegen haar borst
wilde knellen. ‘Heerlijk,’ zei ze met een voldane zucht.
‘Nemen we nog iets toe?’ vroeg Irmgard. ‘Ik heb wel zin in een dame
blanche.’
Hij wordt naar een cel gebracht, een verdieping lager. Het is er stil, want de nacht is nog jong. Of is het na zijn bekentenis soms gewoon een stuk minder gevaarlijk geworden in de stad, en ver daarbuiten, tot in Aduard aan toe? Heeft de werkelijkheid zichzelf teruggevonden nu Phinus Vermeer eindelijk is gezien en gewogen? Misschien maken alle barmeisjes en uitsmijters nu weer geintjes met hun klanten, hebben alle jongens en meisjes in de disco’s en cafés opeens weer fatsoen en een hart in hun lijf, en zitten Astrid en Melanie onschuldig op hun brugleuning met een nieuwe lippenstip hartjes op de rug van hun hand te tekenen. Want blijkt uiteindelijk ook niet iedere krokodil onder elk kinderbedje in feite een kameel te zijn, de vriendelijke leemak die op zijn glimmende hoefjes door de woestijn loopt, op zoek naar iemand die hij kan helpen?
De chaos is opgeheven, de genade weergekeerd. De alledaagse, simpele genade van de wetenschap dat er zoiets als gerechtigheid bestaat. Al moet je er soms lang naar zoeken. Al moet je die soms eigenhandig wrochten.
Zijn hoofd is kalm en helder terwijl hij de cel in zich opneemt. De beslagen ruit van gewapend glas, de barst in de betonnen vloer die op de afdruk van een reuzenkippenpoot lijkt, de zoemende tl-balk, wit in het midden en blauwig aan de uiteinden. Drie dagen zal hij hier in verzekerde bewaring blijven, voordat hij wordt voorgeleid aan zijn oude bekende, de Officier van Justitie. Met een paar passen meet hij de omvang van zijn voorlopige biotoop. Om een of andere reden maken de muren hem bewust van de ruimte die hijzelf inneemt. Het is alsof hij eindelijk weer voelt waar hij begint en waar hij ophoudt, alsof iemand zijn contouren heeft aangegeven met zo’n lichtgevende markeringsstift.
Hij gaat op de stalen brits zitten en bestudeert nadenkend beurtelings zijn schouders, zijn heupen, zijn knieën, zijn voeten. Binnen deze begrenzingen bestaat hij. Dit ben ik. En dat is nog maar net afgebakend of hij constateert, met een schok van verrassing, dat er ook ruimte ín hem is gekomen. Door zijn schuld te bekennen is die opgelost, een lichte, open plek achterlatend, die hij kan opvullen met wat hij maar wil. Met wat hij maar weet.
Hij kijkt naar zijn kapotte handen. Al toen hij vijf jaar oud was, leerde zijn tante Leonoor hem dat je de verantwoordelijkheid voor je daden moet nemen, zeker, maar ook dat je in het reine moet komen met wat onherstelbaar is. Is het inmiddels niet eens hoog tijd voor dat laatste? Wat heeft hem al die maanden toch weerhouden en hem naar de vluchtheuvel van het schuldgevoel gedreven? ‘Vooruit,’ zou tante Irmgard zeggen, ‘zie het maar onder ogen, dan wordt het minder erg.’
Hij staat op, zijn gewrichten kraken, en hij voelt zich opeens oud. Aan alles in het leven, heeft hij Jem altijd voorgehouden, zit een andere kant, net zoals aan Rubiks kubus. Draai de vlakjes om, en nieuwe mogelijkheden openen zich terstond voor je. Maar dat is niet waar.
Want dood blijft d-o-o-d. Er valt niets aan om te keren. In welke bocht je je ook wringt, van welke kant je het ook bekijkt, de dood krijgt daardoor niet een nieuwe, andere, hoopvolle gedaante. De dood kan niets anders zijn of betekenen dan zichzelf, onvermurwbaar alles afkappend, met genadeloze hand. Is het tot Jem doorgedrongen toen hij in de loop van het pistool keek? Dat hem door Phinus maar wat op de mouw was gespeld? Jij met je spelletjes. Je hebt me bedrogen.
Radeloosheid welt in hem op. Hij laat zich weer
op de brits zakken.
Maar op je vijftiende ben je meer dan slechts één enkele
pennenstreek op een verder nog onbeschreven blad papier. Je gelooft
niet meer voetstoots in wat ze je thuis vertellen. Get real, pa!
Jem had de bakens allang verzet. Hijzelf is de enige die in zijn
eigen sprookjes is blijven geloven en die daarom op de loop is
gegaan voor de onomkeerbaarheid, de ontzagwekkende onomkeerbaarheid
van het gebeurde. Voor het bewuste besef dat duizenden terloopse,
dagelijkse kussen nu voor altijd ongekust zullen blijven. Voor de
zekere wetenschap dat vriendschappelijke porren in zijn zij
voortaan zullen uitblijven, net zoals robbedoezerige stoeipartijen.
Voorbij, definitief voorbij, is de verbijsterende intimiteit van
het gewone, van het vertrouwde, de woordeloos gewisselde blikken,
het samen lachen om niks, heel die fenomenale zekerheid dat er een
bestemming is voor zijn liefde, liefde die nu voortaan retour
afzender zal komen, adres onbekend.
Wat lijkt het oneindig veel draaglijker om je door andere
gevoelens, hoe kwellend ook, op sleeptouw te laten nemen dan
machteloos het onstilbare, het onstelpbare, te moeten ondergaan:
het verdriet, dat het enige antwoord is dat de dood recht doet.
Diploma’s die niet zullen worden uitgereikt. Idealen die niet meer
kunnen worden verwezenlijkt. Ongekochte brommers, ongehuurde
kamers. En nooit ook, zal er nu meer een nacht komen waarin hij
zich met sloten koffie op de been houdt in koortsachtige afwachting
van het verlossende telefoontje: ‘Het is een jongen, papa, en we
noemen hem Phinus.’
Het slot van de deur knarst. Een jonge agent kijkt naar binnen. ‘We
hebben uw vrouw gelokaliseerd en haar op de hoogte
gesteld.’
‘Waar…’
‘Ze verblijft op het tweede adres van uw lijstje.’ De man draalt
nog even voordat hij de deur weer vergrendelt. Er ligt een trek van
minachting op zijn gezicht: jij verdient zo’n vrouw niet.
Misschien is dat waar. Maar misschien ook kunnen Franka en hij de
weg naar elkaar nog terugvinden, nu hij bereid en in staat is
eindelijk te delen in haar verdriet. Het is immers ook zijn
verdriet. Onder alle puinhopen van schuld en schaamte is het
geduldig op hem blijven wachten. Hij hoeft het alleen maar toe te
laten.
Hij sluit zijn ogen.
Hij vouwt zijn handen.
Jem is dood. Jem met het gulle hart is
dood. Jem met de lachende ogen is dood. Jem Jem Jem is dood, Jem
die de optelsom was van zichzelf en zijn biologische ouders, maar
die veertien jaar lang ook ontelbare deeltjes Phinus indronk en
zorgvuldig opsloeg. Jem, tot in al zijn genen een vreemde, en toch
eigener dan eigen. Jem die door geen ander kind te vervangen zou
zijn. Onze Jem.
Hij denkt aan het meisje met de langste wimpers van Amsterdam, het
meisje dat uit de zee van beschikbare jongens hun zoon koos. Bijna
glimlacht hij even. Jem met die kanjer.
Jem met zijn hele leven nog voor zich.
Onverhoeds persen atomen zich onder in zijn luchtpijp samen. Ze
stapelen zich op, ze dringen door zijn keel zijn mond in, ze
wringen zijn lippen vaneen, en zomaar schreeuwt hij het uit.
Jem. Het is een schreeuw zonder einde.
Als vanzelf strekken zijn armen zich en zo blijft hij zitten, met
gespreide armen, terwijl de schreeuw doorgaat zich naar buiten te
persen, doorgaat af en aan te zwellen als in weeën. De vliezen die
zijn ogen al die tijd droog hebben gehouden, breken nu. Hij zit op
de rand van de brits en hij huilt en zijn armen vinden zijn dode
kind en hij omhelst het, hij klemt het aan zijn borst, vervuld van
bodemloos gemis en verlangen.
Het kan eindelijk beginnen.