Wat geld volgens Phinus vermag

Hij heeft visioenen van Franka op de brug: tanden door haar lip, een gat in het hoofd, een fietsketting om haar nek. En overal bloed. Er zijn maar een paar minuten gepasseerd, maar het is alsof er jaren zijn verstreken, jaren vol gevaren waartegen hij haar niet heeft kunnen beschermen. Als in zo’n benauwde droom waarin de tijd maar voortraast, terwijl je verward en buiten adem vecht tegen schimmige obstakels en je, steeds radelozer, beseft dat je te laat zult komen, definitief te laat, wat je ook doet.

Pas als de slagbomen van de brug opdoemen, merkt hij dat hij het hele eind – een paar honderd meter – in de eerste versnelling heeft gereden.

Hij negeert het meisje naast zich, dat stuk vleesgeworden graffiti, hij trekt de handrem aan, werpt het portier open en springt de auto uit. Achter hem blijft de motor rustig pruttelen, en de zangstemmen uit Cambridge rijzen en dalen: tekenen van beschaving, in scherp contrast met het platteland om hem heen. Het meedogenloze zwarte gat van de nachtelijke hemel. De overvloed aan zuurstof, die het hoofd doet duizelen. De stilte, zo compleet dat het ritselen van insecten hoorbaar is, evenals het zwenken van ontelbare vissenstaarten in de modder van het kanaal. Alles om hem heen is nu ongetwijfeld bezig elkaar met huid en haar op te vreten. Egels en marters komen gretig uit hun holen gekropen, de ogen glinsterend van de honger. Uilen spreiden geluidloos hun vleugels en dan, razendsnel, hun klauwen. Het is nacht: de natuur laat haar ware gezicht zien.

Het is Phinus te moede alsof hij tegen zijn wil wordt ingewijd in een geheim: dus daarom komt de slaap ons ’s nachts verdoven: opdat we niet hoeven te weten wat er zich achter ons slaapkamerraam afspeelt: we slapen omdat de nacht ons er anders aan zou herinneren dat ook wij zonen en dochters van moeder natuur zijn: even onverschillig, even wreed en even harteloos als zij.

Franka zit nog midden op de brug, in dezelfde houding. In het licht van de koplampen ziet hij de ladders in haar panty en de mascarasporen op haar bleke wangen.

‘Gaat het?’ Hij legt zijn hand op haar gebogen nek en schuift zijn vingers onder de kraag van het pakje dat ze speciaal voor hem heeft aangetrokken. De fragiliteit van haar wervels. Er zou niets voor nodig zijn om ze als tandenstokers te laten knappen. ‘Sla je arm maar om mijn schouder. Dan help ik je naar de auto.’

‘En die meisjes?’ Haar stem is toonloos.

Hij volgt haar blik. Even verderop buigt de grote zich juist over haar metgezellin. Ze praat op dringende fluistertoon tegen het tengere meisje, dat nu rechtop zit.

Daar zit het wicht, ongebroken. Onkruid vergaat niet. Ze zullen allemaal met de schrik vrijkomen. ‘Stap nou maar in,’ zegt hij tegen Franka.

Hinkend bereikt ze de auto, grijpt zich aan de passagierskant vast aan het portier en zegt dan: ‘Waar zat je verstand, Phinus? Wat heb je in ’s hemelsnaam aangericht?’

‘Hoe bedoel je? Ze vielen ons aan!’
‘Ja, met een busje verf!’
Hij kan zijn oren niet geloven, dit is de omgekeerde wereld. ‘Kom, we gaan naar bed.’

‘Je hebt een paar kinderen in elkaar geslagen en nu wil je ze ook nog aan hun lot overlaten? In het holst van de nacht, nota bene! Ga alsjeblieft vragen of ze hulp nodig hebben. Alsjeblieft.’ Ze laat zich in de auto zakken.

Nerveus hurkt hij naast haar bij het open portier en zet de Matthäus uit. Meteen wordt hij de vraatzuchtige geluiden van de nacht weer gewaar. Hij pakt haar tasje van de vloer. ‘Hier, neem nou maar vast een slaappil. Dan ga je zo meteen tenminste direct onder zeil. Anders ben je morgen geen mens.’

Nu kijkt ze hem eindelijk aan. Haar ogen liggen diep in de kassen, de groeven langs haar neus lijken scherper dan anders.

‘Frankie, toe nou. Je ziet eruit als een geest.’

Nog steeds zegt ze niets, maar ze neemt haar tas van hem aan en haalt het doosje slaaptabletten eruit. Wezenloos blijft ze ermee in haar hand zitten, alsof ze weifelt: hoe laat is het, zal het zonder pil ook wel lukken? Talloze keren heeft hij dat laatste de afgelopen tijd zien gebeuren, midden onder een gesprek, tijdens het lezen van de krant, soms zelfs aan de telefoon. Alleen de slapelozen kunnen staande slapen. Hij zal haar misschien niet eens wakker krijgen als ze straks terug zijn bij Onder de Linden. Hij zal haar naar bed moeten dragen. En morgenochtend zal ze verfrist haar ogen opslaan en met een lachje zeggen: ‘Wat heb ik me gisteravond toch allemaal in het hoofd gehaald!’ Onder het gesteven beddengoed zal ze haar armen naar hem uitstrekken. Ze zal die blik in haar ogen krijgen, loom en doelbewust tegelijk. Ze zal haar been over zijn heupen slaan, haar borsten verlangend tegen hem aandrukken.

Hij sluit het portier en draait zich om.
De meisjes zitten naast elkaar op het wegdek, de grote languit, steunend op haar ellebogen, de kleine in kleermakerszit. Twee onthutsend jonge gezichten zijn naar hem opgeheven. De kleine met het opgeschoren haar smaalt: ‘Volgens Astrid dacht u dat ik dood was. Dat was zeker wel even schrikken.’
Astrid, de grote, lacht snaterend.
‘Ik kan jullie aangeven, denk erom, voor geweldpleging.’
‘Wij jou ook, loser,’ zegt Astrid. ‘We liggen compleet aan barrels.’
‘Jullie hebben mijn vrouw…’
‘Ze liep ons zowat tegen de vlakte!’ zegt de kleine fel.
Omslachtig haakt hij zijn duimen achter zijn broekband. ‘Gek is dat. Net hoorde ik een heel ander verhaal. Zojuist zei je vriendin hier dat jullie zo behulpzaam waren om mijn vrouw tegen te houden omdat ik riep dat ze op me moest wachten.’
‘Slaat u háár soms ook? Liep ze daarom zo hard van u weg dat ze ons niet eens zag staan?’
De ander blaast haar dikke wangen op. ‘Of moet ze de hele tijd met je neuken?’
Haar toon maakt hem even sprakeloos. Na een stevig pak slaag nog zo’n grote bek. Nee, die zijn zelfs voor de duvel niet bang.
Met een schielijke beweging richt het kleintje zich op. Ze doet een stap in de richting van de brugleuning, haalt het niet en begint dan ter plekke over te geven. Het braaksel spat tegen zijn broekspijpen.
‘Gatsamme, Melanie!’ schreeuwt Astrid, terwijl ze achteruit springt.
De kleine kokhalst nog een keer, veegt met de rug van haar hand haar mond af en laat zich weer op de grond zakken.
Hij zoekt naar zijn zakdoek, terwijl hij eerst zijn ene en dan zijn andere voet uit het braaksel tilt. Heeft die Melanie een hersenschudding? Wat zal Franka zeggen? Moet er een ambulance komen? Maar betekent dat niet automatisch politie-inmenging? En hoe kan hij zich beroepen op noodweer, op zelfverdediging, als het meisje er zo tenger en nietig bij zit? Geen partij voor een vent van een meter vijfentachtig, met het postuur van de weldoorvoede zakenman. En die Astrid met haar toegetakelde rotkop is weliswaar een stevige meid, maar hoe oud zal ze helemaal zijn? Zestien? Of nog niet eens?
‘Mel ziet er evenzogoed kut uit,’ zegt ze op onheilspellende toon.
‘Dat krijg je ervan als je te veel zuipt.’
Ze haalt haar mouw langs haar neus. ‘Alcohol is voor dooien en bejaarden. Wij, wij drinken niet.’
Voor zijn geestesoog doemt de rij flessen op die hij vanavond heeft geledigd, plus de twee glazen calvados bij de koffie. Het woord van een beschonkene tegenover dat van twee gemolesteerde kinderen. Werktuiglijk veegt hij met zijn besmeurde zakdoek zijn broekspijpen en schoenen vol met groene verf. Hij loopt naar de brugleuning en gooit het vod in het water. Kalmte! Maar ook in Aduard moeten er slapelozen zijn die midden in de nacht uit arren moede tot een ommetje besluiten. En ook hier kan onverwachts iemand langsrijden, na een verjaardag, een feestje. Elk moment kan er iemand voorbij komen die de situatie in één oogopslag verkeerd inschat.
Ze moeten van de brug af.
‘Help haar eens in te stappen,’ zegt hij.
‘Waarom? We kijken wel link uit.’
Melanie heft haar hoofd. ‘Wat moet-ie, As?’
‘Ik bied jullie een lift aan.’
‘Ga nou gauw.’ Astrid slaat de armen over elkaar. ‘Een lift? Zeker van een gast die vrouwen en kinderen mept.’
‘Volgens mij begint het te regenen.’ Op van de zenuwen steekt hij, voor de vorm, een hand uit, de palm omhoog.
‘O, fuck.’ Ze kijkt naar de zwarte lucht en dan naar haar vriendin, die zuchtend overeind komt en het achterportier opent.
Zodra ze zijn ingestapt, meldt ze: ‘Het is over de brug naar rechts.’
‘Stil een beetje! Mijn vrouw slaapt.’ Hij kijkt opzij. Franka ademt diep en regelmatig.
Gedempt zegt Melanie: ‘Gaat u over de brug eigenlijk maar rechtdoor.’
‘Maar Mel…’
‘Nee, echt…’ Haar stem daalt nog verder.
‘Dus, waar gaat de reis heen?’ vraagt hij, met zijn voet vlak boven het gaspedaal. Op dat moment nadert er in zijn spiegel een paar koplampen, en meteen schakelt hij en geeft gas.
De weg aan de overkant van het kanaal is zo recht als een kaars. Hier raak je niet gemakkelijk een achtervolger kwijt. Hij drukt het pedaal dieper in. Donkere boerderijen schieten voorbij. Een bosje berken. Een in de berm geparkeerde tractor. Een omgeploegde akker. Een bord met witte, onbeholpen letters: Aardappelen en brandhout te koop. Een paal waaraan een fietspomp bungelt.
Kilometer na kilometer, en nog steeds kleeft de achterligger aan zijn bumper. Achterin zitten de meisjes te fluisteren. In de verte nadert een T-splitsing. In zijn spiegel turend wacht hij tot het allerlaatste moment. Dan zwenkt hij naar links. De auto slingert. Hij moet abrupt vaart minderen om op de kronkelende B-weg niet uit de bocht te vliegen.
‘Wat doet u nou?’ vraagt Melanie klaaglijk. ‘Ik ben spuugmisselijk.’
‘O tering, ze moet weer kotsen.’
‘Help haar dan even,’ zegt hij. Hij stopt. ‘Hier, bij de slootkant.’
Hij is ver genoeg van het dorp om die twee koopsen hier te kunnen dumpen. Het zal ze minstens een uur kosten om terug te lopen. En ondertussen rijdt hij met Franka terug naar huis. Ze moet naar de dokter, wie weet is haar been gebroken.
Achter hem klinkt geschuifel over de bekleding, het openen van het portier.
Zodra hij eenmaal met de noorderzon is vertrokken, kunnen ze hem niets meer maken. Ja, ze kunnen in Onder de Linden gaan informeren. Vermeer, de gewoonste naam van Nederland, dat is alles wat ze in de herberg van hem weten. En als ze daar hebben geconcludeerd dat de vogel is gevlogen, na een avond copieus eten en drinken, dan zullen ze zelfs denken dat hij een valse naam heeft opgegeven. Hun tassen liggen nog achterin, ze zijn niet eens in de hotelkamer geweest. Spoor uitgewist!
Half uit de auto hangend braakt Melanie in de berm. Dan zet ze zich weer in postuur en zegt onaangedaan: ‘We kunnen weer.’
‘Zouden jullie niet even de frisse lucht in gaan? Want anders…’
‘Anders wat?’ vraagt Astrid.
‘Hij is bang dat ik straks op de bekleding kots,’ zegt Melanie. ‘Van zijn mooie Mercedes. SF–HS–57.’
Hij laat het stuur los. Zijn stem kraakt als hij zegt: ‘Wat bedoel je daarmee?’
Ze trekt hem even aan zijn oor, alsof ze een stout kind terechtwijst.
Op hetzelfde ogenblik schiet Franka overeind. ‘Waar zijn we?’
‘Dag mevrouw,’ zegt Melanie prompt met haar keurigste stem.
‘O,’ zegt Franka verward, zich omdraaiend. ‘Sorry, maar ik kon mijn ogen niet openhouden. Ik ben bekaf.’
‘Doet u ze maar gerust weer dicht, hoor,’ zegt Melanie. ‘Wij wijzen uw man wel de weg.’
Dommelig zegt Franka: ‘Kan ik het aan jou overlaten, Phinus?’ Ze leunt achterover. Bijna terstond levert ze zich weer over aan de slaap. Ze heeft blijkbaar toch een pil ingenomen.
Astrid kakelt: ‘Phinus? Wat is dat nou voor naam!’
‘Mag de verwarming aan, meneer Phinus? We vernikkelen zowat,’ zegt Melanie.
Automatisch duwt hij het schuifje in de rode zone. De handeling doet hem weer beseffen dat zijn auto niet langer zijn voertuig naar de veilige anonimiteit is. Hij is in een val gelopen. Die twee hebben hem in de tang.
Het verlangen hun branie te verbrijzelen knijpt zijn keel dicht. Schorem, dat is het. Schorem voor wie niets op het spel staat, minderjarig als ze zijn. Niemand kan hen iets maken, ze mogen je vrouw aftuigen, ze kunnen je kind vermoorden… En bij die gedachte breekt het koude zweet hem uit: Jem in die vale broek, dat haveloze T-shirt, Jem zoals hij die avond op pad ging met zijn hele toekomst nog op zak als een glinsterend lint, Jem met de ernstige bruine ogen achter het beslagen brilletje, met de eeuwige honkbalpet met de klep naar achteren, Jem met de onuitroeibare idealen, Jem die een mierenlokdoosje al vergeleek met de gaskamers, Jem, kom terug bij ons.
Hier zit hij in één auto met een delegatie uit de onderwereld die Jem heeft verzwolgen, tweemaal de personificatie van het kwaad, bij hem achterin. Heeft het kwaad hem nu ook gevonden, of heeft hij zich laten vinden? Want was hij er misschien zelf, zonder het te beseffen, naar op zoek? Heeft hij immers niet een rekening te vereffenen? Wat let hem die harpijen bij de slootkant aan een paal te spiezen? Die snotneuzen die hoogstens een standje van de kinderrechter hoeven te vrezen, om vervolgens terecht te komen onder de vleugels van het maatschappelijk werk, bij de onnozele Franka’s die staan te trappelen van ongeduld om ze te resocialiseren en die hen thuis uitnodigen om aan de keukentafel thee te drinken. Een lekker biscuitje erbij? Sigaretje, dan? Zeker een beroerde jeugd gehad?
Hij schrikt wanneer Astrid een klap tegen zijn stoel geeft. ‘Blijven we hier staan wortelschieten, Phinus?’
‘Wat is hij stil opeens,’ merkt Melanie op. ‘Zit zeker zijn zonden te overdenken.’ De zelfgenoegzaamheid druipt van haar stem. Ze weet dat hij niets tegen hen kan beginnen. Sterker nog, ze kunnen zonder moeite hard maken dat hij ze met geweld de auto heeft in gesleurd. Ze zullen zeggen: ‘We hebben nog geprobeerd ons te verdedigen met een busje verf, maar hij ramde ons tot moes en wilde ons toen naar een verlaten plekje buiten het dorp brengen om ons daar te verkrachten.’
Okay,’ zegt hij zacht, bevend van drift en van onmacht, ‘zeg het maar. Wat is de bedoeling? Willen jullie geld?’ Zijn tic speelt op, hij voelt zijn hele gezicht bewegen.
Het blijft een ogenblik stil op de achterbank. ‘Geld? Maar waarvoor wilt u ons dan betalen?’ vraagt Melanie op naïeve toon.
‘Smartegeld.’ Astrid begint te lachen, op die kwakende manier van haar.
‘We accepteren geen creditcards,’ zegt Melanie.
‘Maar wel pinpassen met code,’ giert Astrid.
Hij ontspant weer enigszins. Het zijn per slot maar kinderen, erop belust een slaatje uit de situatie te slaan. Hij tast naar zijn binnenzak. ‘Cash ook goed?’ vraagt hij kortaf. ‘Hoeveel?’

Koning Midas is een ezel. Een ezel!

‘Hoeveel?’ vroeg hij aan Jem terwijl hij in de deuropening van de badkamer zijn portefeuille te voorschijn haalde. ‘Wat is de entree? En weet je wat de drankjes er kosten?’

Jem haalde zijn schonkige schouders op. Zijn haar was nog nat van de douche. Hij stond met een handdoek om zijn heupen voor de spiegel. Er zaten vlokken tandpasta op zijn magere borstkas. ‘Geen idee. Maar we kunnen ook naar het Eko-café gaan. Dan heb ik genoeg geld, van mijn krantenwijk.’

‘Maar ze wil naar de disco. Naar, wat zei je nou, naar de Escape. Dat was het toch?’
Jem stak de tandenborstel weer in zijn mond. ‘Pa, lazer nou even op. Ik ben al zo laat.’
‘Wil je nou indruk op haar maken of niet?’ Een lichte wanhoop nam bezit van hem, de wanhoop van het bijna dictatoriale verlangen die puber gelukkig te zien, de wanhoop ook van het besef dat je daar weinig aan kon bijdragen. Dat je altijd tekort zou schieten, hoeveel je ook gaf. ‘Hier,’ zei hij, terwijl hij bankbiljetten begon uit te tellen. ‘Niks Eko-café. Disco. Escapen. En als het laat wordt, nemen jullie een taxi.’
‘We gaan wel fietsen.’
‘Ik vind fietsen niet safe.’
‘Wel na vieren.’ Jem dronk van de straal onder de kraan, spuugde in de wasbak. ‘Je moet ’s nachts niet tussen twee en vier op straat zijn.’
‘Wat ben jij deskundig, opeens.’
‘Man, dat weet toch iedereen.’
‘Maar weten haar ouders dat ook? En mag ze zo krankzinnig laat thuiskomen?’
Even keek Jem hem ironisch aan. Toen begon hij de tekst op een potje gel te bestuderen. Van beneden riep Franka: ‘Jongens! Koffie!’
Phinus stak de bankbiljetten tussen de handdoek om Jems lendenen. Vijftien, en nu al een halve kop groter dan hij. Maar een beetje meer massa in de breedte zou geen kwaad kunnen. Hij moest op zijn lippen bijten om een opmerking over gehaktballen binnen te houden. Van de week nog had Jem op de Huishoudbeurs met zo’n leptosoom stelletje gelijkgezinden demonstratief, pal voor een hotdogstand, toastjes met Tartex staan uitdelen in een T-shirt met de tekst ‘Er zijn hamburgers en er zijn wereldburgers’. ‘Hoe laat heb je afgesproken?’
‘Tien uur.’
‘Dan mag je wel opschieten. Waar woont ze?’
‘Ze komt hierheen.’ Jem schroefde de gel open en rook eraan, fronsend. ‘Het moet toch op de verpakking staan, als het gegarandeerd dierproefvrij is?’
‘Vroeger haalden wij onze meisjes thuis op.’
‘Van hieruit zijn we dichter bij het centrum.’
‘Daar gaat het niet om.’ Hij probeerde zich niet op te winden.
‘Jullie koffie wordt koud!’ riep Franka.
Ontevreden over zichzelf ging hij naar beneden, waar zij onderuit gezakt voor de televisie zat. Het geluid was weggedraaid. ‘Ik ben een prehistorische zak geworden,’ zei hij tegen haar.
‘Dat was je altijd al, hoor,’ zei ze sussend, zonder haar ogen van het scherm af te wenden. ‘Komt Jem ook nog naar beneden?’
Hij ging naast haar op de bank zitten en dronk zijn koffie op. ‘Ik krijg dat gevreesde gevoel dat vroeger alles beter was.’
Ze legde een hand op zijn knie. ‘Stil nou, ik zit te kijken.’
‘Zet het geluid dan aan.’
Mild vroeg ze: ‘Is het ook goed als ik het op mijn manier doe?’
Hij vouwde zijn handen in zijn nek, strekte zijn benen en ontspande zich uit alle macht. Wie zou er niet met hem willen ruilen? Jem was tenslotte een kind uit duizenden, als je zijn puberale buien van hem af trok. Goed, hij ruimde zijn kamer nooit op. Dat hoorde er blijkbaar bij. Net zoals pleuris dit, shit dat, ranzig, vaag, even chillen pa. De helft van de tijd wist je niet waar ze het over hadden. Maar Jem blowde niet of nauwelijks, hij had geen verkeerde vrienden, hij schold niet tegen zijn moeder, en hij spijbelde niet, behalve als hij naar de Huishoudbeurs moest. Maar dat mocht van Franka. ‘Zolang hij een passie heeft,’ zei zij altijd, ‘maak ik me geen zorgen. Het gaat pas mis met ze als ze niets hebben dat hun kan schelen, niets dat hen raakt of inspireert.’ En dat kon je van Jem inderdaad niet zeggen. Jem was iemand die ontsteld uit school thuiskwam als het gat in de ozonlaag of het wereldwaterprobleem was behandeld. Jem zat al van kleins af aan enthousiast met zijn werkstukken aan tafel, zijn viltstiften keurig in het gelid, en zei bezorgd tegen de in en uit zwervende morsige klanten van zijn moeder: ‘Over vierenhalf biljoen jaar is de zon opgebrand, hoor. En dan is er geen leven meer op aarde.’
Een van de junks had hem eens wantrouwig gevraagd: ‘Ben jij soms een elf, of zo?’
Phinus voelde zijn hart week worden. Je had ook kids die alleen maar bij McDonald’s rondhingen en de hele dag op de computer zaten te chatten. Misschien moest je blij zijn dat zo’n joch niet ook nog eens de manieren van een heer had en dat hij het blijkbaar doodnormaal vond dat zijn allereerste afspraakje op dit moment naar hem toe fietste terwijl hij nog niet eens was aangekleed. Een mens kon immers ook te perfect zijn. ‘En dat is natuurlijk niet cool,’ zei hij hardop.
‘Ssst!’ deed Franka.
Op dat moment rinkelde de bel.
Hij stond op en wilde zijn jasje dichtknopen, maar hij had een trui aan. Hij wist het gebaar nog enige zin te geven door aan zijn maag te krabben. ‘Zal ik maar opendoen?’ vroeg hij ten overvloede.
‘Jem!’ riep Franka.
Er kwam geen antwoord van boven. In gedachten zag Phinus een stapel T-shirts voor zich, broeken, schoenen, allemaal in koortsachtige wanhoop afgekeurd. Hij repte zich naar de deur, joviale zinnen bedenkend en ze weer verwerpend. Hij deed het licht in de hal aan. Hij installeerde een glimlach op zijn gezicht. ‘Hallo,’ zei hij, terwijl hij de deur opentrok.
‘Dag,’ zei het meisje op de stoep.
Hij zag allereerst een schokkende hoeveelheid rood haar. Toen een piepklein jurkje met een pantermotief, waaruit roomblanke armen en benen staken. In haar ene hand hield ze een tasje, met de andere trok ze de haren uit haar gezicht. Haar volle lippen glansden. Werkelijk: verder verwijderd van het Dierenbevrijdingsfront kon iemand niet zijn. Haar kon je best een plakje leverworst aanbieden. ‘Kom je even binnen?’ zei Phinus beduusd. ‘Jem is nog bezig, Jem is nog niet helemaal klaar, Jem komt eraan, bedoel ik.’
Nonchalant stapte ze over de drempel.
Toen hij haar de kamer binnenloodste, moest hij zich bedwingen om niet achter haar rug triomfantelijke gebaren naar Franka te maken. Kijk nou! Die Jem!
‘Dag,’ zei het meisje weer, even onverstoorbaar als daarnet.
‘Ik zat net midden in ER, maar ik zal het meteen uitzetten,’ zei Franka.
‘O nee, daar kijkt mijn moeder ook altijd naar.’ Ze plofte op de bank neer, een en al been. ‘Dokter Benton is haar idool.’
‘Dan heeft je moeder een goede smaak. Kijk die schat nou weer tobben.’ Met de afstandsbediening wees Franka naar de televisie. ‘Die man is zo serieus en toegewijd.’
‘Maar niet erg relaxed.’
‘Nee, dat gaat meestal niet samen, hè?’
Het meisje boog zich voorover. Hoofdschuddend zei ze: ‘Stumper!’
‘Lekker luchtje heb je op,’ zei Franka.
Phinus vroeg zich af waarom hij nog midden in de woonkamer stond. Luid vroeg hij: ‘Iemand wat drinken?’
‘Hè ja,’ zei Franka gezellig. ‘Schenk jij ons in?’
Hij ging in de weer met flessen en glazen. Blijkbaar stelde je je tegenwoordig niet meer voor. En zodra je ergens een voet over de drempel had gezet, ging je gewoon voor de televisie liggen, alsof je thuis was. Hij was op een wonderlijke manier teleurgesteld.
‘Hoi,’ zei Jem, die de kamer in kwam in een vormeloze broek en een sleets T-shirt.
‘Hé, Jem.’ Het meisje lachte even naar hem, een kaarsrechte rij spierwitte tanden ontblotend.
Snel drukte Phinus hem twee glazen cola in de hand, voordat hij zou gaan staan schutteren of een kop als een boei zou krijgen. Aanmoedigend gaf hij hem een duwtje tegen de bovenarm.
‘Zullen we dan maar sociaal doen?’ vroeg Franka. Ze zette de televisie uit.
‘Proost, jongelui,’ zei Phinus. Hij ging er helemaal voor zitten om het ijs te breken. Toen viel zijn blik op Jems schoenen, enorme canvas gevaartes waarvan de veters los hingen. Hij trok zijn linkervoet op zijn knie, keek Jem doordringend aan en tikte onopvallend op zijn eigen schoen.
‘Ze horen los, pa,’ zei Jem.
‘Dat kan niet waar zijn,’ zei hij. ‘Dan zaten er geen veters in.’
‘Ik heb me gek gelachen om je mailtje,’ zei het meisje tegen Jem.
‘Ja, dat was wel vet, hè,’ zei Jem bescheiden. Hij dronk van zijn cola.
Met tegenzin liet Phinus de veters varen. ‘Nou, vertel eens. Waarvan kennen jullie elkaar? Van school?’
‘Hou op, Phinus,’ zei Franka. ‘Straks vraag je haar nog wat haar vader doet.’
‘Die is dierenarts,’ zei het meisje geamuseerd. ‘En mijn moeder ook.’ Er was iets uitdagends in haar blik. Geen partij voor onze Jem. Alles wat God verboden heeft, heeft zij al minstens drie keer gedaan.
‘Aha,’ zei Phinus. ‘Dat verklaart een hoop. Dus jullie hebben elkaar toch via het dier gevonden.’
‘Toch?’ vroeg Jem.
‘Ach, een mens heeft van die theorieën.’
Jem rolde ostentatief met zijn ogen: Sorry hoor, zo doet mijn vader altijd, niet op reageren. Hij zette zijn glas op tafel en stond op. ‘Gaan we?’
Met een bevallige draai van haar heupen kwam zijn vriendinnetje overeind en verschikte iets aan het oerwoud van haren.
‘Jullie hebben toch wel licht op je fiets, hè?’ vroeg Phinus machteloos. ‘En denk eraan, Jem brengt je vannacht thuis. Er wordt niet alleen in het donker gefietst.’
‘Of anders blijf je hier slapen,’ zei Franka.
‘We zien wel,’ zei Jem. Hij liep naar de deur, met zijn zwierende veters.
‘Wat zit zijn haar leuk, hè?’ zei Franka tegen het meisje. Ook zij was gaan staan en rekte zich nu even uit. Iedereen hier in huis deed wel godvergeten ontspannen. ‘Kom,’ zei ze, ‘ik loop even met jullie mee. Dan weet ik tenminste zeker dat Jem niet toch nog op het laatste moment zijn honkbalpet opzet.’
‘Dat mag niet van Sanne,’ zei Jem. Hij gaf het meisje een por in haar zij, alsof zij geen seksbom was.
‘Dan zijn we je veel dank verschuldigd, Sanne,’ zei Franka.
‘Graag gedaan.’ Sanne giechelde, en liep achter Jem de kamer uit.
‘Nou, veel plezier,’ zei Phinus in het luchtledige. Uitgeblust leunde hij achterover. Het gelach en gepraat dat uit de hal klonk, was zout in de wonde. Frustratie joeg hem de tranen naar de ogen. Wat zouden ze eigenlijk op zijn kosten drinken in zo’n Escape? Cocktails? Coolers? En schuifelen, heette dat nog steeds zo?
Franka kwam vijf minuten later weer binnen, nog nalachend. ‘Nou, die Sanne is me wel een nummer,’ zei ze. ‘Ach, maar wat kijk jij bedrukt!’
‘Ik ben zo ongelukkig. Ik ben opeens zo vreselijk ongelukkig.’
‘Hij wordt groot,’ zei ze nuchter. Achter hem staand sloeg ze haar armen om zijn hals en drukte haar wang tegen de zijne.
‘Ik had me er zo op verheugd om samen met hem zijn eerste biertje te drinken.’
‘Ach Phinus, je loopt een paar rondes achter.’
‘Ja. En nu is het te laat.’
Ze schoot in de lach. ‘Wat een grafstem! Als het aan jou lag, was hij nog steeds dat kleine jongetje dat ’s avonds in bed op een nachtkus lag te wachten.’
Hij zag de kinderkamer weer voor zich, nog zonder de posters van popmuzikanten en al die andere alarmerende tekenen die er tegenwoordig blijk van gaven dat Jem haast had op te groeien en de wereld in te gaan. Ooit had de kleine Jem zich daar omringd met pluchen knuffels. De tijd van Koala-pyjama’s, verhaaltjes voor het slapengaan, vertrouwelijke gesprekken. ‘Weet je nog, papa, die pop die ik voor mijn verjaardag van jou heb gekregen? Daar ga ik soms mee op zolder zitten, en dan wens ik hem levend.’
‘Nou, dan ben ik maar blij dat ik je geen tijger heb gegeven.’
‘Even serieus, papa! Het was één keer bijna gelukt, hoor.’
‘En toen?’
‘Toen mislukte het toch nog. Pap? Waarom heb ik geen broertjes of zusjes?’
‘Phinus?’ zei Franka vlak bij zijn oor. ‘Wat denk je allemaal?’
Hij trok haar bij zich op schoot en drukte zijn gezicht in haar haren. Alle clichés waren altijd weer verbijsterend waar: de tijd was voorbij gevlogen. Jem kon zijn meisje in principe zelfs al zwanger maken. Jem zou een heel ander leven krijgen dan Phinus had gehad. Met eigen kinderen en kleinkinderen, met een lange, onuitputtelijke stoet objecten op wie hij zijn verlangen om te zorgen kon botvieren. Hij zou nooit Phinus’ diepste angst kennen: dat hij als een losse, overbodige schakel door de tijd en de ruimte zweefde. Geen voorgeslacht, geen nageslacht. Geen doorgever van genen. Alleen in het onmetelijke universum, als een verkeerd gelanceerde raket. Een van die mensen die op straat op hun gsm het weerbericht bellen om de indruk te wekken dat zij ergens bij horen.
Hij klemde zijn armen om Franka heen. ‘Blijf je altijd bij me?’
‘Natuurlijk blijf ik bij je!’ zei ze. ‘Waarom zou je daar nu opeens aan twijfelen?’
Gerustgesteld dronk hij nog een half flesje wijn, keek naar een late televisiefilm en ging uiteindelijk naar bed met louter rozige gedachten: Franka die van hem hield, Jem vol idealen, iedereen gezond en recht van lijf en leden, en ook in materiële zin aan niets gebrek. Dit laatste bezorgde hem, terwijl hij zijn bedlampje uitknipte, een extra gevoel van voldoening. Franka zou het er natuurlijk niet mee eens zijn als ze wist hoeveel geld hij Jem had gegeven, maar moest die knul op zijn eerste avondje uit dan soms in het Eko-café appeldiksap gaan zitten drinken?
Een knisperend bankbiljet was het volwassen equivalent van de nachtkus van vroeger.
Tevreden draaide hij zich op zijn zij: hij had Jem de avond van zijn leven bezorgd.

Wat het lot voor elkaar krijgt

Op de achterbank beraadslagen de meisjes fluisterend. De regen roffelt monotoon op het dak van de auto. Phinus heeft geen idee hoe ver ze van de bewoonde wereld verwijderd zijn. Heel in de verte pinkt een lichtvlekje, vervormd door het water dat langs de autoruit biggelt: de verlichting van een tuinpad of een inrit, of het zolderkamertje van een boerderij. Er is zelfs geen maan om de smalle landweg te beschijnen.

Hij vraagt zich af of hij wel genoeg contant geld bij zich heeft. Hoeveel zullen ze durven te vragen? Straks moet hij nog naar een geldautomaat rijden ook, god weet waar. Hij schrikt op als Melanie haar stem verheft: ‘Wij hoeven uw geld niet, hoor meneer Phinus.’

‘Wij moeten geen bloedgeld,’ doet ook Astrid een duit in het zakje.
Over zijn schouder kijkt hij hen aan. Ze wenden allebei hun gezicht af, alsof ze hem geen blik meer waardig keuren. Opgelaten schakelt hij in en begint langzaam te rijden, alsof hij ze daarmee kan afschudden.
‘Het is niet eerlijk,’ herneemt Melanie na een moment. ‘Omdat u er na afloop een tientje op kunt leggen, denkt u dat u er maar op los kunt raggen. Dat noem ik nou klassejustitie.’
‘Maar wij liggen evenzogoed aan poeier. Terwijl we morgen nog wel zouden uitgaan. Dat kunnen we nou schudden. Ik ga echt de stad niet in met m’n harses aan flarden.’ Er klinken, onverwachts, tranen in Astrids stem.
‘En As had speciaal een nieuwe outfit gekocht.’
‘Bij de h&m! Het topje alleen was al negentienvijfennegentig! En dan die broek nog.’ Ze buigt zich voorover. ‘En op die broek had ik toevallig wel mijn hele leven gewacht, zeikbuil.’
‘Vergeet je nieuwe lippenstip niet,’ zegt Melanie.
‘Van bij het Kruidvat.’
Hij ziet ze voor zich, gearmd, onverzettelijk winkelend, in hun hoedanigheid van meisjes van vijftien, zestien, met blozende wangen van het fietsen, de blik op scherp voor koopjes. En vervolgens thuis in een kamertje met een dakkapel druk in de weer met hun aankopen. Samen voor de spiegel. De koppen bij elkaar, in diepe bekommernis. Als je je haar nou eens anders doet? Een beetje verder afscheren, of hoe gaat dat tegenwoordig? ‘Sorry,’ zegt hij, in het plotselinge besef niets, niets, niets van hun leven te weten. Hij kent geen meisjes van die leeftijd. Behalve Sanne dan.
Er valt een korte stilte. ‘Sorry!’ sniert Astrid dan. ‘Is dat alles?’
‘Het is een begin,’ zegt Melanie.
Als hij opzij kijkt, ziet hij dat haar hand als terloops op Franka’s schouder rust. Haar nagels zijn met afgebladderde zwarte lak bedekt. ‘Knap gezichtje, trouwens.’
‘Ja,’ zegt Astrid bitter. ‘Zo gaaf als wat. Zij nog wel.’
Hij gunt zich geen tijd om na te denken. Terwijl de auto slingert, doet hij gejaagd zijn horloge af en steekt het over zijn schouder naar achteren. ‘Hier dan. Pak aan. Dit kreeg ik van mijn vrouw toen we tien jaar getrouwd waren.’
‘Het is geen Swatch,’ zegt Astrid na een moment. ‘Maar evenzogoed spuug ik er niet op.’
‘Een ding?’ vraagt Melanie in opperste verbazing. ‘Vindt hij een ding het meest waardevolle dat hij bezit?’
‘Het is niet zomaar een ding, het is een symbool voor alle tijd die we samen hebben doorgebracht.’ Hij haat het als hij zo stottert, waarom zou hij trouwens stotteren, het is toch waar wat hij zegt?
‘Tsss. Wat romantisch. En wat voor cadeautje gaf u haar toen? Een luxe lingeriesetje, wedden?’
‘Getverdemme,’ gruwt Astrid. ‘Jarretels op zo’n ouwe taart.’
‘Heeft ze die spulletjes nu aan?’ Melanies hand zakt een fractie, alsof ze Franka’s bloes wil losknopen.
‘Het is jouw maat toch niet,’ zegt Astrid. ‘Die heeft minstens een C-cup. Of wou je het mee voor moederdag?’
Ternauwernood ontwijkt hij de rood-witte balk die in een bocht opdoemt. De banden slippen door het natte gras van de berm. Met moeite brengt hij de auto terug naar het midden van de weg.
‘Phinus, kijk je uit?’ mompelt Franka, half ontwakend.
Hij denkt: Ik probeer je verdomme te beschermen! Het bloed bonst in zijn hoofd. In slow motion ziet hij haar zijdelings naar buiten tuimelen, haar hoofd schampt tegen het plaveisel, haar armen maaien, ze blijft met haar hoge hak achter de stijl van het openhangende portier haken, en hij kan de rem niet vinden, hij kan niet stoppen, het portier slaat met een dreun dicht tegen haar been, bloed welt op uit haar vlees, en in paniek geeft hij steeds meer gas, Franka met zich mee sleurend totdat haar schedel uiteenspat op de weg en haar verwijten eruit lekken, zoals aardbeienjam uit een gebroken pot, en door de regen worden weggespoeld: ‘Hoe kan ik mijn leven nog met je delen, Phinus, als je mijn gevoelens zo minacht?’
‘Dat scheelde niks,’ zegt Melanie ontstemd.
‘Het was natuurlijk ook een vermoeiende avond, urenlang kanen…’ Astrid klakt met haar tong. ‘Ganzenlever, kaviaar, biefstuk…’
‘Hou op, As, of ik ga weer over m’n nek.’ Melanie steekt haar hoofd naar voren. ‘Bent u ook zo chic uit geweest toen u tien jaar getrouwd was en dat horloge kreeg?’
‘Nee,’ zegt hij.
Franka’s verwachtingsvolle gezicht toen ze hem het pakje gaf, ’s ochtends in bed. De slaapkamergordijnen bolden zachtjes op in een vriendelijk briesje, alsof er een gordijns vermogen bestond geluk te belichamen. Geluk zo alledaags en gewoon dat je Phinus Vermeer moest heten (‘Zo groot en toch zo sentimenteel’) om er de tranen van in de ogen te krijgen: je met iemand verbonden te weten. Samen te ontwaken, onder Lawrence Alma-Tadema, met allebei kreukels in je wangen en een tot kalk versteend slijmspoor in je mondhoek, en dan plezier te zien, oplichtend plezier op het gezicht naast je: goedemorgen, jij ook hier? Die fenomenale zekerheid: ze is blij dat ik besta.
‘Nu heb je nooit meer een excuus om te laat te komen op onze afspraakjes,’ zei ze terwijl ze het cadeautje van onder haar kussen te voorschijn haalde. Ze had erop geslapen, zoals een kind op een wens. Haar ogen sperden zich open van opwinding toen ze het hem overhandigde. Voor mijn man, op wie ik altijd kan rekenen.

Hij had het haar bezworen: nee, we maken er geen poeha van. Jem en ik bedenken wat hapjes, en jij gaat bij je moeder koffie drinken om ons niet voor de voeten te lopen.

Jem zat er met een uitgestreken gezicht bij, maar onder de tafel gaf hij Phinus een samenzweerderige schop. Voor iemand van elf was een gezamenlijk geheim spannender dan het circus. Ze waren al weken plannen aan het smeden. De taken waren verdeeld: Phinus was chef algemeen, Jem was chef keuken. Samen zouden ze het karwei piekfijn klaren, hand in hand, schouder aan schouder.

Om halfelf – Franka zat met haar moeder aan de décafé – was het in de keuken een drukte van jewelste. Er zat boter op Jems wangen, om zijn bezwete voorhoofd had hij een theedoek gebonden en hij droeg een gebloemd schort dat tot aan zijn enkels reikte. Op zijn tenen staand roerde hij in een kom op het aanrecht. Zenuwachtig vroeg hij: ‘Is de oven wel heet genoeg voor de soesjes?’

‘Als je nou eens één ding tegelijk doet,’ zei Phinus met zijn aandacht er maar half bij: door het keukenraam was te zien hoe mannen in bezwete T-shirts in de tuin een blauw-witgestreepte luifel oprichtten. Anderen liepen heen en weer met gietijzeren tafeltjes en stoeltjes.

‘Maar dan krijgen we het nooit allemaal af!’ ‘Wacht even. Ik hoor de bel.’

Het was de bloemist, met tien hortensia’s in alle denkbare schakeringen roze en blauw. Phinus bracht de potten naar de tuin, waar hij staande werd gehouden door de geluidstechnicus, die wilde weten waar hij stroom vandaan moest halen. Daarna was er een conclaaf nodig met de verhuurder van het glas- en aardewerk, en ook arriveerde de slijter met de kisten champagne en de flessen jus d’orange. Franka’s vriendinnen zouden straks lachend zeggen: ‘Tja, Phinus heeft nu eenmaal grote handen en grote voeten.’ En haar ooms en tantes, haar zwagers en schoonzusters, heel het familiale netwerk zou, tot in al z’n gelederen, weer eens met eigen ogen kunnen constateren hoezeer hun Franka het had getroffen met haar man, altijd even gul en liefdevol, geen moeite was hem te veel, nee, dat kon niet iedereen haar nazeggen.

Toen hij de keuken weer binnen kwam, had Jem de chocoladetaart met beverige slagroomklodders gegarneerd, de vruchtencake in scheve plakken gesneden en de flinterdunne sandwiches lukraak op schalen gelegd. ‘De soesjes zijn klaar,’ hijgde hij. ‘We hoeven ze alleen nog maar te vullen.’

‘Ik ben beretrots op je,’ zei Phinus, geschrokken om zich heen kijkend. Hij bukte zich om een kus op de theedoek te geven. ‘In m’n eentje had ik dit nooit voor elkaar gekregen. Zeg, zullen we nog wat waterkers tussen die boterhammetjes proppen?’

Jems bruine ogen werden groot. ‘Heb ik het niet goed gedaan?’
‘Ben je gek!’
Haastig begon Jem de sandwiches weer open te vouwen. Nog maar een paar dagen geleden had Franka ineens, met een peinzende blik, gezegd: ‘Moet hij eigenlijk niet eens op judo? Of op hockey? In plaats van altijd maar met jou in de keuken te rommelen?’
‘Later zal zijn meisje blij zijn met een man die zo handig is.’
‘Jawel, maar andere vaders en zoons doen aan malebonding door naar voetbalwedstrijden te gaan.’
‘Tja, en die van jou bakken samen scones.’
‘Als hij het maar niet vooral doet om jou een plezier te doen.’
‘Welnee. Hij vindt het machtig. Straks op de middelbare school gaat hij heus wel op een sportclub. Hij kan de rest van zijn leven nog een stoere bink zijn. Laat hem nu nog maar gezellig een beetje aan mijn schortenbanden hangen.’ Jem op hockey of karate was een moeilijk voorstelbaar en tamelijk alarmerend idee. Te tenger en te fragiel, net zoals ik, geloof me, ik weet waar ik het over heb, ik was vroeger net zo’n kind.

Hij had de tantes de oren van het hoofd gezeurd. Iedereen zat op voetbal! Met een zucht hadden ze zijn verzoek ten slotte ingewilligd. Dure schoenen, een duur shirt, dure kniekousen. Berustend hadden ze iets gemompeld over ‘gezonde jongens’, waarbij ze een gezicht vol respect trokken.

De bal was hard, het veld onoverzichtelijk groot, en de trainer een beul. ‘Vermeer!’ riep hij. ‘Trek die kop van je uit de bagger en sta op!’ De andere gezonde jongens stonden er ongeduldig bij te stampvoeten. Ze droegen hun mouwen opgerold, zelfs als het vroor. Ze waren sneller dan het licht, gemener dan de duivel. Ze lieten geen kans voorbijgaan je te tackelen of je kleren te verstoppen als je onder de douche stond. Als de tantes niet voor een heel seizoen vooruit hadden betaald, was hij meteen gestopt. Hij durfde hun niets te vertellen over de verschrikkingen en de vernederingen van het voetbalveld. Elke woensdagmiddag ging hij er met een knoop in zijn maag heen, en kwam met stukgeschopte knieën weer thuis. ‘Wat een robbedoes,’ zei Leonoor bewonderend terwijl ze in de keuken zijn wonden met arnica bette. ‘Een echte terriër,’ zei Irmgard. ‘Jij wilt vast wel een extra stuk worst in je soep.’

Ze waren zo trots als pauwen wanneer hij hun onder het eten de passes en penalty’s uit zijn dromen beschreef. Op het versleten plastic tafelkleed met de lieveheersbeestjes stippelde hij iedere beweging tot in detail voor ze uit, met twee rieten onderzettertjes bij wijze van goals. ‘Dáár moet-ie in, hoor, en díé moeten we verdedigen.’ Ze namen voetstoots aan dat hij het winnende doelpunt had gescoord. Ze hoorden de toeschouwers juichen, ze zagen hoe hij door de rest van zijn elftal op de schouders werd genomen en in triomf werd rondgedragen. Ze zouden met hun soep en hun arnica pal achter hem blijven staan totdat hij in het eerste van Ajax zat. Met behulp van Sport in beeld spijkerden ze de leemtes in hun kennis bij, elke zondagavond. Pele was hun held. Phinus was Pele de tweede, de jongen met het leeuwenhart en het onverbiddelijke schot.

Het was niet zijn bedoeling om hen voor te liegen, of zelfs maar op te scheppen. Het was gewoon net zoiets als Ik-heb-een-huisje-op-de-maan dat ze, toen hij nog klein was, met hem speelden voor het slapengaan.

‘Ik heb een huisje op de maan…’
‘… en het is helemaal van goud!’
‘Met schoorstenen van diamant!’
‘En vergulde zonnebloemen in de tuin!’
‘En een rood linnen kleed op tafel!’ (‘Zoals ik laatst

in de stad zag,’ voegde Leonoor er verlangend aan toe.)
‘En in mijn huisje op de maan eet ik…’
‘… lammetjespap met een zilveren lepel!’
‘Nee, oliebollen van stuifmeel!’
‘En gefrituurde stoelpoten en…’
‘Bonbons.’
‘En hansaplast en vim, o zeker!’
Op de rand van zijn bed lachten ze naar elkaar. Zijn tenen krulden van plezier bij het idee van wat er nu ging komen.
‘Ik heb een huisje op de maan en daar woont…’
‘… een maanmannetje?’
‘Nee zeg! Maanmannetjes laten verschrikkelijke winden.’
‘Een maanvrouwtje dan?’
‘Alsjeblieft niet! Die domme blondjes! Nou? Wie is de enige die in mijn huisje op de maan mag wonen? Mijn huisje van goud en diamant, met het rode tafelkleed?’
Gierend dook hij onder zijn kussen.
‘Waar is het kind gebleven?’ baste Irmgard met veel vertoon van verbolgenheid. ‘De gefrituurde stoelpoten staan dampend op tafel.’
Wat was het verschil tussen Ik-heb-een-huisje-opde-maan en zijn triomfen op het voetbalveld? Maar waarom dan kostte het hem steeds meer moeite zijn verzinsels over corners en kopstoten op te dissen? De vlekkeloze strafschoppen werden een molensteen om zijn nek, maar hij kon niet meer terug uit de eredivisie: de tantes geloofden in hem. Wat betreurden ze het dat ze op woensdagmiddag moesten werken. Achter het loket hadden ze hun hoofd maar half bij het afstempelen van de post, ze keken verlangend uit naar de thuiskomst van hun kampioen. Zijn beker met melk-is-goed-voor-elk stond al uitnodigend voor hem klaar in de keuken. ‘Jij bent een jongen met merg in zijn botten!’ zeiden ze.
Zijn verhalen werden steeds fantastischer, zijn daden grootser. Als hij zou zeggen dat hij het in zijn eentje, geblinddoekt en met een vierkante bal, had moeten opnemen tegen een heel elftal van Peles, hadden ze het ook nog geloofd. Waar zat hun verstand? ‘Stomme wijven!’ zei hij hardop tegen zichzelf.
Op zijn verjaardag kreeg hij een boek over het Nederlands elftal cadeau, met foto’s van zelfverzekerde mannetjesputters met enorme behaarde dijen. Hij droomde dat hij met hen onder de douche moest.
Hij probeerde kou te vatten door met zijn jack open naar school te fietsen. Maar de tantes deden stiekem vitamines in het eten, of anders was het wel doping. Arglistig hielden ze hem op de been, woensdag na woensdag. Ze gaven hem geen kans op ontsnapping. Als dikke spinnen hielden ze hem gevangen in het web van zijn bedrog en stuurden hem, zonder met hun ogen te knipperen, iedere week de hel van modder en schoppen en gesar in.
Totdat de trainer op een zaterdag in december opbelde om te zeggen dat Vermeer de meest hopeloze pupil was die hij ooit had meegemaakt, en hij had toch heel wat stekeblinde imbeciele invalide harken onder handen gehad. Het leven zou voor hem persoonlijk een stuk aangenamer zijn als hij werd verlost van dit zeldzame misbaksel.
‘Hoe kan dat nou, liefje?’ vroeg Leonoor bezeerd.
‘Is het soms de kift? Moeten we de knvb bellen?’ vroeg Irmgard zonder een sprankje van haar gebruikelijke strijdlust: ze bood hem alleen maar een eervolle uitweg.
Met gebogen hoofd stond hij voor hen op de kokosloper in de gang, even beschaamd als opgelucht. ‘Ik zal het terugbetalen, echt waar,’ bracht hij uit.
De rest van de winter waste hij auto’s en bracht hij op zijn fiets bestellingen voor de apotheker rond. Hij liet honden uit en haalde oud papier op. Soms verdiende hij in het weekend wel een rijksdaalder. Leonoor borg het geld zorgvuldig op in een blikje waarin boterbabbelaars hadden gezeten, Irmgard hield in een kasboekje nauwgezet de stand bij. Naarmate de rij kriebelige getallen langer werd, werd het buiten en binnen warmer en lichter. De ramen gingen open. Een vrolijk voorjaarswindje blies door het huis. En op de eerste dag van de paasvakantie haalden de tantes het kasboek te voorschijn, ze zetten hun bril op hun neus en ze telden de kolommen bij elkaar op.
‘Het klopt tot op de laatste cent.’ Over het randje van haar bril keek Irmgard hem goedkeurend aan. ‘Jij kunt weer trots op jezelf zijn.’
‘Hier,’ zei Leonoor. Ze schoof het blikje naar hem toe en schoot in de lach om zijn verbaasde gezicht. ‘Toe maar, je hebt het toch zelf verdiend?’
‘Verwen het kind maar weer,’ zei Irmgard, opgetogen dat er wat te kibbelen viel.
‘Ach, we hadden het immers allang uitgegeven!’
‘Hij mag er nieuwe schoenen voor kopen, dat is wat hij ermee mag doen.’
‘En wat hij overhoudt, kan hij zelf houden,’ zei Leonoor. Ze trok hem tegen haar brede boezem.
Met zijn gezicht tegen haar bloemetjesbloes gedrukt luisterde hij niet langer naar hun gekissebis. Een fles jenever voor tante Irmgard, een rood tafelkleed voor tante Leonoor. In gedachten reed hij al op zijn fiets met zijn geschenken terug naar huis, zo licht als een veertje, zo gelukkig als wat.

‘Gaat u hier maar naar rechts,’ zegt Melanie zakelijk. ‘Ja, hier. En denk om uw richtingaanwijzer. Een ongeluk zit in een klein hoekje.’

‘Zeg dat wel, Mel.’ Astrid gaapt luidruchtig.

Hij buigt zich voorover om de condens van de voorruit te vegen. Al verbetert daardoor het zicht, te zien valt er niet veel. Leeg strekt de weg zich door de akkers uit, met de glinstering van alweer een slootje ernaast. Het is benauwd geworden in de auto, en hij draait zijn raampje op een kier. De binnenstromende nachtlucht is als een ontnuchterende koude hand in zijn nek. Hij denkt: Waarom rijd ik hier? Naast hem beweegt Franka in haar slaap, alsof zijn gedachte haar in de zij heeft gepord. Ze smakt met haar lippen, wat doen we hier in godsnaam?, ze zucht, en ademt dan weer diep en rustig verder.

‘Wat kan die slapen,’ verkondigt Astrid. ‘Dat moet een dooie boel zijn, bij onze chauffeur thuis.’
‘Ik vind het zo wel welletjes,’ zegt hij. ‘Waar zal ik jullie afzetten?’
‘Maar Phinus, waar is je pet? Een beetje chauffeur heeft toch een pet? En hoe hou je contact met de centrale? Hoe weten ze waar je uithangt? Ik zie helemaal geen mobieltje.’
Pas nu merkt hij dat de houder van zijn gsm leeg is. Het toestel is weg! Die dikke klont moet het geratst hebben toen hij op de brug uitstapte. ‘Hij is stuk,’ zegt hij ingehouden. ‘Je hebt er niets aan.’
‘Zal wel.’ In zijn spiegel ziet hij dat ze de telefoon te voorschijn haalt en op de knopjes begint te drukken. Er verschijnt een verontwaardigde uitdrukking op haar verfomfaaide gezicht. ‘Krijg nou niks! Dat ding is zo dood als een pier!’
‘Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken,’ snauwt Melanie. ‘Horloges, telefoons, het kan niet op. Ik zit met lege handen en een barstende koppijn, en jij wordt puur versierd. Misschien heeft hij ook nog zo’n setje ondergoed voor jou bij zich.’ Ze laat haar stem zakken. ‘Nou, daar zitten we dan, bij een seksmaniak… en we kunnen niet eens bellen!’
‘Ik word niet goed,’ zegt Astrid. ‘Heb ik dat weer?’
Op dat ogenblik begint de rode verklikker van de benzinetank te knipperen. Het klokje op het dashboard meldt dat het 4:02 is. Nog uren voordat het licht wordt. Bij de gedachte hier met die twee te stranden, staat zijn verstand eenvoudig stil.
‘Loser,’ roept Astrid, ‘denk maar niet dat ik het met je doe.’ Ze begint te snotteren. ‘Altijd, altijd, altijd hetzelfde!’
‘Joh, As.’
‘Is toch zo?’
‘Ja, nou ja, je bent er inderdaad mooi klaar mee.’
Astrid snuft. ‘Dat had die tyfuslijer gedacht.’
Tot zijn afgrijzen hoort hij het geluid van een ritssluiting, van kledingstukken waaraan wordt gesjord. Het volgende moment ziet hij niets meer doordat er een stuk textiel over zijn hoofd wordt getrokken. De auto slingert, en Melanie sist: ‘Niet over zijn ogen, sukkel!’
‘Dichter zul je er niet bij in de buurt komen, goorlap. Knoop dat in je oren.’ Puffend trekt Astrid haar spijkerbroek weer aan.
Schielijk brengt hij zijn hand naar zijn hoofd.
‘Afblijven, Phinus!’ Ze slaat naar zijn arm. ‘Nu heb je tenminste een pet.’
Melanie schatert het uit.
De onmiskenbare geur van een meisjeskruis dringt zijn neus binnen, een geur die hem onmiddellijk in herinnering brengt hoe hij schrok, die keer, en dacht: zij heeft alles wat God verboden heeft nog lang niet drie keer gedaan, en hoe liederlijk hij zich voelde, erna. Het was alsof zijn ziel in elkaar was gekrompen, als vlees onder een brandijzer. Bestond er maar een kosmische instantie met de macht van de tantes, de macht om een verlossende boetedoening op te leggen. Gezien, gewogen en beoordeeld worden, dat was het verlangen van elk schuldig geweten. Erkend en herkend te worden als de schoft die je was, opdat er een bevrijdende vereffening kon plaatsvinden.
Hij omklemt het stuur totdat zijn knokkels wit opblinken. Hij denkt: Kwam alles maar uit. Ook van Jem, zelfs van Jem. Vooral van Jem. Maar dat kan helemaal niet, het kan niet. Het zou te veel verdriet veroorzaken.
‘Phinus!’ zegt Franka met scherpe stem, klaarwakker. ‘Wat stelt dit voor?’ Ze zit rechtop en wijst naar zijn hoofddeksel.
‘Het was maar een spelletje, mevrouw,’ meldt Melanie. ‘Uw man bedacht dat we…’
‘Een spelletje?’ Ze draait zich om.
‘Ja kijk, Astrid heeft dit horloge al gewonnen.’ Ze laat het aan haar vinger bungelen en steekt het naar voren.
Franka gaat verzitten. ‘Phinus, haal nu meteen dat ding van je hoofd.’ Haar stem klinkt ijzig kalm.
Misselijk van onmacht rukt hij het broekje af en gooit het over zijn schouder.
‘Zo, en dan kan dat horloge nu weer deze kant op komen.’
‘Sorry hoor,’ mompelt Astrid, terwijl ze het overhandigt.
Franka stopt het in haar zak. ‘En het lijkt me ook wel zo ongeveer jullie bedtijd.’
‘We zijn er bijna, mevrouw. Daar om de hoek is het al.’
‘Mooi,’ zegt Franka vlak, op de toon van iemand die gewend is in luttele ogenblikken orde op zaken te stellen.
Het blijft stil op de achterbank. Een blik in de spiegel leert hem dat ze er getemd bij zitten, die twee, met beschaamd neergeslagen ogen. ‘Linksaf,’ mompelt Melanie.
De weg die hij inslaat, is onverhard, het is niet meer dan een karrenspoor. De regen heeft het wegdek in een modderpoel veranderd. Na enkele momenten wordt hij het brede water rechts van zich gewaar. Daar is het kanaal weer. En dan doemt in de koplampen van de auto, achter een paar stakerige bomen, een klein, vervallen huis op. De met mos begroeide pannen liggen scheef op het dak dat bijna tot aan de grond reikt. Eronder zijn twee minuscule vierkante raampjes te zien. Op de gevel hangt een bordje: ‘Onbewoonbaar verklaard.’
‘Wat krijgen we nou?’ vraagt Franka.
‘Het is een oud daglonershuisje. As en ik gaan hier altijd heen als we het te laat hebben gemaakt, en dan zeggen we later thuis dat we bij elkaar hebben geslapen.’
‘Dat is niet zo slim. Jullie zijn oud en wijs genoeg om te weten dat dat een keer uitkomt. En hoe komen jullie trouwens binnen?’
‘Het zit niet op slot. Er is alleen een grendel, aan de buitenkant.’
‘Nou, ga dan maar gauw.’
‘En nog bedankt voor de lift, hè Phinus?’ zegt Astrid familiair. Ze proesten beiden onderdrukt. Dan stappen ze uit.
Hij kijkt in verwarring toe als ze naar het huisje lopen. Nog een tel, en ze zijn uit zijn leven verdwenen, die twee afgezanten uit de hel. Hij begint sneller te ademen. De afrekening! Er heeft nog geen afrekening plaatsgevonden, en nu ontglippen ze hem.
Franka wendt zich met een ruk tot hem. ‘Hoe kun je, hoe kún je, waar ik bij ben, en met kinderen nota bene!’ Er staan tranen in haar ogen. Van haar kalmte is niets meer over. ‘Hier klets je je in geen honderd jaar uit! Dus bespaar je de moeite maar, hè Phinus!’ Ze zoekt in haar tasje naar een zakdoek. Razend is ze, zo razend dat ze ondanks haar slaappil op scherp staat.
Hij wil haar kalmeren, maar de meisjes kunnen nu elk moment het huisje binnenstappen. Ze morrelen aan de deur, het hoofd tussen de schouders getrokken vanwege de regen.
Hij gooit het portier open. ‘Wacht!’ brult hij. Hij springt de auto uit, maar nog voordat hij rechtop staat, voelt hij al dat deze beweging faliekant verkeerd gaat aflopen. Hij grijpt zich vast aan het portier. De vertrouwde sensatie die voorafgaat aan de knap, trekt door zijn ruggengraat. Dan blokkeert, met een hoorbare kraak, zijn onderste wervel. Het is alsof er een kettingzaag in zijn gebeente wordt gezet. Naar adem snakkend blijft hij roerloos staan, half voorover gebogen. Het zweet loopt langs zijn voorhoofd. Behoedzaam zet hij de handen in de zij. Hij wrikt met zijn bovenlijf, met een bombardement van helse pijnscheuten als resultaat. De zaak zit muurvast. Hij vloekt. Niet nu.
‘Watte?’ schreeuwt Astrid bij het huisje.
Hij moet zijn lippen bevochtigen. ‘Ik kan niet…’
Aan de andere kant van de auto hijst Franka zich op één been naar buiten. ‘Je rug? Nee toch?’
Hij kan haar gezicht niet zien, zijn romp staat haaks op zijn benen. ‘Dat krijg je er nou van,’ hoort hij. ‘Je doet veel te weinig aan je oefeningen. Nou, kun je nog wat, of zit er helemaal geen beweging meer in?’
‘Wat heeft die gast nou weer?’ roept Astrid nieuwsgierig.
‘Mijn man is door zijn rug gegaan. Kan hij binnen even liggen? Hij moet zich uitstrekken. Dat wil zeggen, wij moeten zijn rug even uitrekken.’
Neem jij papa’s andere been maar, Jem. Goed zo. Rustig trekken. Uit alle macht probeert hij zich op te richten. Zijn beklemde zenuwen schreeuwen het uit. Hij wordt licht in zijn hoofd, terwijl de meisjes toeschieten. De regen glinstert in hun haren en op hun jacks. Piranha’s.
‘Help jij hem maar.’ Franka knikt naar Astrid, terwijl ze zelf een arm om Melanies schouder slaat.
‘Nou Phinus,’ verzucht Astrid, ‘je bent wel een pechvogel vanavond. Moet ik je duwen? Wat is de bedoeling?’
Vanuit zijn bizarre positie kan hij alleen haar middenrif zien. Haar jack hangt open. Eronder draagt ze een gifgroen truitje dat haar navel onbedekt laat. Ook daarin zit een piercing. Haar maag heeft de kleur van griesmeelpap. ‘Je hoeft me alleen maar in de juiste richting te leiden,’ stamelt hij. Het lijkt wel een religieuze bede.
‘Als een soort blindengeleidehond?’ Ze snatert het uit.
Alle heiligen in de verzamelde hemelen hebben hem een doof oor toegekeerd, alle goden van hier tot Ouagadougou hebben niet thuis gegeven, in alle alkoven van alle kerken zijn alle beelden onder alle gebrandschilderde ramen onaangedaan voor zich uit blijven kijken, in het hele heelal heeft geen atoom overwogen hem een klein, bemoedigend zetje te geven, hem te helpen een weg te vinden naar verlossing van zijn schuld. Het enige dat de verzamelde machten en krachten van het universum voor elkaar hebben gekregen, is Astrid en Melanie op zijn pad brengen. Is het andersom: zijn zij de vergelders, en niet hij? Hij kan niet helder meer denken van de pijn.
Zijn overhemd is doorweekt tegen de tijd dat ze Franka en Melanie hebben ingehaald. Hij komt tot staan met zijn neus zowat tegen de deur, waar de groene verf in moedeloze schilfers af hangt. Franka’s hand verschijnt in zijn beeld, de hand met haar trouwring eraan. Ze pakt de verroeste grendel en schuift hem open. ‘Is er licht?’
‘Nee,’ zegt Melanie. ‘Nee, mevrouw.’
‘Effe doorlopen, Phinus,’ zegt Astrid geinig terwijl ze hem over de drempel duwt.
Hij ruikt de geur van schimmel en vocht. Onder zijn schuifelende voeten kraken niet alleen de vloerplanken, maar ook de karkassen van kleine dieren, eeuwenoude kranten, piepschuimen bekers. Vanuit het nietige halletje bereiken ze in een paar stappen een kamer.
‘Hier is het bed,’ zegt Melanie, terwijl ze met hoog opgetrokken benen door de bende stapt die verraadt dat de jeugd van Aduard hier regelmatig vuurtjes komt stoken.
Midden in het vertrek staat een spiraal, zwartgeblakerd.
‘Ga liggen,’ zegt Franka tegen hem.
Een vonkenregen van pijn knettert door hem heen als hij zich laat zakken. Hij blijft op zijn zij liggen, niet bij machte zich op eigen kracht om te draaien. Hij hoort Franka aanwijzingen geven. Onzachtzinnige handen wentelen hem op zijn rug. Er wordt aan zijn benen getrokken. Hij kermt het uit.
‘Nou,’ zegt Franka na enkele ogenblikken, ‘hou maar op. Als het niet meteen lukt, lukt het nooit. Is er ergens een deurpost waaraan hij kan hangen? Thuis hebben we een rekstok.’
‘Het is hier allemaal nogal laag,’ antwoordt Melanie.
Phinus werkt zich in zittende positie. Roodgloeiende messen doorboren zijn rug. Als door een mist kijkt hij om zich heen. Er valt weinig te zien. De kamer bevat geen ander meubilair dan het gammele bed. De twee raampjes lichten als vale vierkanten op in de muur waartegen Franka op één been geleund staat. Aan het voeteneinde van het bed staan de piranha’s, wijdbeens, de armen over elkaar geslagen, hem te bestuderen.
‘Nou, daar zitten we dan,’ zegt Franka nijdig.
‘Je zit altijd wel ergens,’ meent Astrid. Ze gaapt.
‘Kun jij autorijden?’
‘Nee,’ bekent ze onwillig.
Melanie zegt: ‘Dat mag toch niet, mevrouw, als je nog geen achttien bent?’
‘Dan moet ik jullie vragen lopend hulp te gaan halen.’
De meisjes wisselen een blik.
‘Vooruit, van iets doen voor je medemens word je echt niet slechter. En dan hebben jullie meteen ook een goed verhaal voor jullie ouders, waarom jullie zo laat zijn.’
Astrid zegt: ‘Door dat pokkenweer?’
Maar Melanies ogen beginnen te glanzen. Ze pakt haar vriendin bij de mouw. ‘Kom op, we gaan.’
‘Hoe lang is het lopen naar het dorp?’
‘Een kwartier, een halfuur misschien.’
Franka haalt het horloge van Phinus uit haar zak. ‘Prima, dus binnen een uur zijn jullie terug. Ik zou bijna zeggen: en onderweg niet met vreemde mannen praten.’
Astrid lacht. Melanie niet. Ze spitst haar lippen, die bleek en dun zijn. ‘Nou, dag!’ zegt ze op intieme toon tegen Phinus.

Zodra de deur achter hen is dichtgevallen, probeert hij met minieme bewegingen een draaglijker houding te vinden. Hij vermijdt het Franka aan te zien, maar houdt haar ondertussen nauwlettend in de gaten. Ze heeft zijn horloge nog steeds in haar hand. Ze kijkt ernaar alsof het een obsceen voorwerp is in plaats van een geschenk dat zij met liefde en aandacht voor hem heeft uitgekozen. Dan smijt ze het op de grond. Ze slaat met haar vuist tegen de muur. ‘Ach verdorie! We hadden toch gewoon even kunnen bellen. Nou lopen die meiden voor niets door de regen.’ Ze zet een stap, maar slaakt een kreet als haar gewicht op het zere been belandt.

‘Pas toch op,’ zegt hij uit macht der gewoonte.

Ze werpt hem een vuile blik toe, laat zich op de vloer zakken en kruipt dan op handen en voeten in de richting van de voordeur. Franka die nooit voor één gat is te vangen. Franka die van wanten weet. Franka die zijn glazen heeft ingegooid, die zijn kans om zijn verdiende loon te krijgen in één klap naar de filistijnen heeft geholpen door die twee duivelinnen doodgemoedereerd van het toneel te verwijderen. ‘Ik ga de telefoon halen,’ zegt ze.

‘Dat ding is stuk!’ Dat is in elk geval geen leugen. ‘Hij is net gerepareerd.’
‘Mens, ik heb vanmiddag nog geprobeerd ermee te bellen en hij doet het niet. Ga in vredesnaam zitten. Het ligt hier vol rotzooi.’

‘Dat had je gedacht. En dan zeker jouw smoesjes aanhoren. In geen miljoen jaar.’ Ze is al bijna in het halletje.

‘Mijn smoesjes? Wat nou smoesjes?’

Zittend op haar knieën kijkt ze hem vol walging aan.

‘Als je wist hoe je eruitzag met op je hoofd dat…’ ‘Zal ik jou eens wat vertellen? Jij zoekt gewoon een stok om de hond mee te slaan!’
‘En wat dan nog? Al maandenlang zit het me tot
hier. Deze toestand is de laatste druppel. De allerlaatste. Je bent een ongeleid projectiel, een dolleman!
Je hebt geen grein zelfbeheersing meer! Ik schaam me voor je, hoor je me! Ik schaam me dood!’ ‘Maar die twee grieten belazerden de kluit. Echt, ze zijn bloedlink. Ze waren uit op stront.’ Hij moet haar overtuigen. Ze moet inzien wat er op het spel stond. ‘Alsjeblieft! Daar gaan we weer! Je ijlt! Je maalt! Je denkt dat iedereen het op jou gemunt heeft! Je bent een psychopaat! Je rost kinderen af die alleen maar…’ ‘Ik kwam jou te hulp!’
‘Hou toch op man,’ zegt ze vol minachting. ‘Redder in de nood. Dat is alleen maar omdat je Jem niet
te hulp hebt kunnen komen. Dat zit je zo dwars dat je er half gek van wordt! Begrijp dat dan toch! Maar daarover kan niet gepraat worden, hè? En, hoe denk je dat dat voor mij is? Sta je daar ooit bij stil? Niets heb ik al die tijd aan je gehad… Besef je dat wel? Helemaal niets!’
Hij begint te stotteren: ‘Maar… die… twee…’ ‘Als je maar weet dat ik niet getrouwd wil zijn met een hork die er zonder reden op los slaat!’ Ze kijkt alsof ze hem elk moment naar de keel kan vliegen, de vrouw met wie hij duizenden ochtenden heeft ontbeten, met wie hij honderden uren saamhorig in de rij heeft gestaan in postkantoren, winkels en musea, met wie hij tientallen geslaagde feestjes heeft gegeven en die één keer heeft gezegd: ‘Natuurlijk blijf ik bij je. Waarom zou je daaraan twijfelen?’
‘Ik word gewoon misselijk van je.’ Ze wendt haar gezicht af. ‘Ik ga 112 bellen en dan wacht ik wel in de auto totdat ze komen.’
Als ze ontdekt dat de telefoon is verdwenen, zal ze dan eindelijk beseffen uit welk hout die twee vampiers zijn gesneden? Of zal ze er alleen maar nieuwe verdenkingen uit putten? Hij aarzelt.
Verbeten zet ze zich in beweging en sleept zich op haar knieën over de vloer, door de hopen afval, in het zonnige mantelpakje dat hun huwelijk moest redden. Met een ruk duwt hij zich omhoog van het bed. De pijn is versplinterend. Dubbelgeklapt waggelt hij achter haar aan.
‘Waag het niet!’ snauwt ze. ‘Als je ook maar één vinger naar me uitsteekt!’ Ze heeft de deur bereikt. Ze pakt de kruk en drukt die naar beneden.
‘Franka, toe nou! Laten we erover praten.’ ‘Praten? Jij? Laat me niet lachen!’
‘Luister nou! Wat er vannacht is gebeurd…’ Maar wat is er eigenlijk precies gebeurd? Het valt nu al niet meer te reconstrueren welke gebeurtenis tot welke handeling leidde, wie wat ontketende en wie eropuit was wiens graf te graven.
‘Je hoeft me niks wijs te maken. Ik was er zelf bij.’ ‘Je sliep, verdomme, je hebt er niets van gemerkt!’ ‘Op die brug was ik anders klaarwakker. Dat zie ik nog haarscherp voor me. En dat zal ik niet gauw vergeten ook.’ Ze zet haar schouder tegen de deur en duwt.
‘Dat zeg ik toch: toen dacht ik dat je gevaar liep!
Dat hebben we toch ook weleens met een puzzel?’ Vol ongeloof kijkt ze hem aan.
‘Ja, een legpuzzel. Dat jij denkt dat een stukje bij de lucht hoort, en dat ik denk dat het onderdeel is van de zee. Dat we allebei kunnen zweren…’
Ze heft haar handen. Ze laat ze weer zakken. ‘Hier ga ik niet eens op in. Ik pas ervoor om mijn tijd nog langer te verspillen aan iemand die willens en wetens met zijn kop in het zand zit.’ Haar neusgaten verwijden zich, haar tanden komen bloot. ‘Tabee, Phinus.’ Ze wrikt aan de kruk. Ze trekt en ze duwt. Ten slotte gooit ze, met een verwensing, haar hele gewicht
tegen het paneel.
Opeens krijgt hij een vermoeden. Hij schuifelt naderbij, duwt haar weg en voelt aan de deur, die muurvast vergrendeld zit. 

Even delen ze ten minste dit: de schrik.

Nog maar een paar uur geleden dacht hij dat alles vanzelf weer goed zou komen als hij haar weer eens even helemaal alleen voor zichzelf had. Nu zitten ze hier dan, eindelijk samen, en zo te zien voorlopig nog wel even.

Buiten begint in het eerste grauwe ochtendlicht een merel te zingen.