Wat Phinus verzwijgt

Door de calvados bij de koffie wordt het toch nog bijna middernacht eer ze van tafel opstaan. Katja kust hen beiden driemaal welterusten, terwijl Mark toekijkt met een gezicht alsof hij nog nooit zoiets lachwekkends heeft meegemaakt.

Samen met Franka gaat Phinus naar buiten, de pittige nachtlucht in, om de bagage uit de auto te halen. Als ze onder de sterreloze voorjaarshemel over de parkeerplaats lopen, is iedere kiezelsteen onder hun voetzolen te horen. ‘Hoor je het nu zelf?’ vraagt zij na een moment plagend. ‘Ook grind knerpt.’ Ze lacht. ‘Zeg, maar wat een engnek, vond je niet, die Mark?’

De saamhorigheid verwarmt zijn hart, en hij stelt voor: ‘Zullen we nog even een stukje langs het kanaal lopen? Frisse lucht is goed voor de nachtrust, zeggen ze.’

‘Best. Maar geen wonder dat Katja jou wel ziet zitten, met thuis zo’n man.’
‘Het kanaal is linksaf, schat. Zwalk niet zo.’
‘Al die drank ook. Ze zat de hele tijd aan je te frunniken.’
‘O ja, echt? Trouwens, zal ik dat witloftaartje thuis ook eens proberen? Het geheim is volgens mij wat citroensap door de farce.’ Hij loodst haar de parkeerplaats af en duwt haar de juiste kant op. Slechts achter een enkel raam in de dorpsstraat brandt nog licht.
‘Wat ben je toch een braverik.’ Ze giechelt, slaat dan haar hand voor haar mond.
‘Een braverik?’ Hij blijft staan. Aan haar vinger ziet hij de trouwring blinken. Mevrouw Vermeer.
‘Wat ken je jezelf slecht, Phinus. Maar loop nou door, want ik krijg het koud. We hadden onze jassen moeten meenemen.’
Ze passeren De Lantaren waaruit, gedempt, stampende muziek klinkt en steken de brug over. Aan de overkant is het duister, er is geen verlichting. Bleek steekt een zandpad af langs de kaarsrechte oever.
‘Ik vind het wel aardig hoor, om te merken dat mijn man bij andere vrouwen in de smaak valt,’ zegt ze na enkele minuten. Aanhalig leunt ze tegen hem aan, tegen die sul van haar, die trouwe hond, die niet eens tot bedrog in staat is, al zou hij het willen. Wat is ze zeker van haar zaak. Haar vertrouwen in hem is zo ongeveer het laatste dat er tussen hen rest. Hij zou gek zijn als hij het vermorzelde.
‘Loop je nou te mokken?’ informeert ze onbevangen. ‘Mag ik je soms niet braaf noemen? Dat is nou juist zo leuk aan jou! Zo aantrekkelijk en toch zo oppassend.’ Ze giechelt weer.
‘Hou eens op,’ zegt hij gesmoord.
‘Maar ik vind braafheid een deugd, heus!’
Om er een eind aan te maken valt hij uit: ‘Dus eigenlijk verveel je je gewoon te pletter bij mij!’
‘Hè, wie zegt dat nou? Doe niet zo kinderachtig.’
‘En nou weer kinderachtig.’ Hij trekt zijn hoofd tussen zijn schouders en beent voor haar uit over het donkere pad.
‘Phinus, wees toch niet zo snel aangebrand!’
Het zand is rul en zwaar onder zijn voeten. Naast hem kabbelt het inktzwarte water tegen de oever. Pas op, lispelt het waarschuwend, pas op, je bent met mevrouw Vermeer helemaal naar deze door God vergeten uithoek gegaan om weer wat nader tot elkaar te komen, nader, nader, nader tot elkaar, dus doe nu maar je best en laat haar haar illusies, laat ze, laat ze intact. Waarom, waarom zou je nu opeens toegeven aan het verlangen schoon schip te maken, uitgerekend nu, na al die weken? Alleen maar omdat ze je een beetje provoceert? Denk eraan, soms bestaat intimiteit louter bij de gratie van oneerlijkheid. Als je van haar houdt, zwijg dan, draai dan, lieg dan, desnoods. Want het was niet zomaar een slippertje, Phinus. Zomaar-slippertjes op een net geplaatste grafsteen bestaan niet. Dat zal ook Franka beseffen. Ze zal geen rust hebben voordat ze het naadje van de kous weet. En dan zul je haar alles moeten vertellen, dan zul je bij het begin moeten beginnen. Bij Jem.
Het is alsof alle alcohol op slag is verdampt. Het volle gewicht van wat hij op zijn geweten heeft, snijdt hem de adem af. Wat doet, vergeleken met zijn werkelijke schuld, dat ene moment van ontrouw er nog toe? Dat was alleen maar een… een… een bijproduct. In het nauw gedreven staat hij stil.
Ze haalt hem in. Van haar vrolijkheid is niets meer over. ‘Wat heb je nou ineens?’
Ontwijkend zegt hij: ‘Ik ben zo paniekerig, de laatste tijd.’ Meteen heeft hij spijt van die woorden.
Met een frons neemt ze hem op. In de verte gakt een eend slaperig. ‘Je doet het jezelf aan,’ zegt ze ten slotte met vlakke stem. ‘Doordat je uit alle macht wilt doorleven alsof er niets aan de hand is.’
‘Ik zie het anders. Wat gebeurd is, is gebeurd. Wij moeten verder.’
‘We zijn ons kind kwijt, Phinus!’
In zak en as heft hij zijn handen. ‘Nog één keer dan. Je kunt van mij niet verwachten, je kúnt, in alle redelijkheid, eenvoudig níet verwachten dat dat voor mij hetzelfde is als voor jou.’
‘Dat is toch gewoon een uitvlucht!’ Ze geeft hem een stomp tegen zijn borst. En nog een. ‘Erger nog, het is een leugen! Weet je wel dat je iedere nacht in je slaap ligt te tandenknarsen? Waarom zeg je niet gewoon dat je hem mist? Ik mis hem ook! En het wordt elke dag erger!’ Met schokkerige gebaren stapelt ze haar vuisten op elkaar alsof ze olleke-bolleke speelt. ‘Iedere dag mis ik hem meer! Iedere dag!’
‘Wees er dan ook niet continu mee bezig.’
‘Maar dat wil ik juist! Ik wil hem niet vergeten! Waarom wil jij hem uit alle macht vergeten? Je zou het liefst doen alsof hij nooit heeft bestaan. Net ook weer, aan tafel! Niet dat ik zo nodig met wildvreemden over Jem wil praten, maar…’
‘En daardoor ben je nu een wrak, Franka, een zombie! Laat het los.’
‘Ik vraag je wat! Waarom…’
‘Je doet geen oog meer dicht en je…’
Met gebalde vuisten staat ze tegenover hem op de oever. ‘Ja, hoe kan ik nou slapen als ik telkens over hem droom? Dat hij de keuken in loopt, of zijn tas in de gang gooit, al die gewone dingen, dat ik tegen hem zeg dat hij moet opschieten met zijn huiswerk, of dat we samen popcorn maken, in de pan met de wolkjes, en dat ik muziek uit zijn kamer hoor komen, en dat hij zit te lachen om Mr Bean, of…’
‘Hou op jezelf in alle staten te werken!’
‘… en als ik dan wakker word…’ Eindelijk zwijgt ze. Ze trekt haar kraagje dicht.
Een windvlaag doet hem even ineenkrimpen. Waarom toch wordt zij zo door het noodlot op de hielen gezeten? Nog geen veertig is ze, en ze heeft al verliezen achter de rug waarvoor doorgaans een oorlog nodig is. Stond het soms in de palm van haar hand geschreven dat zij ook Jem voortijdig zou verliezen, zelfs zonder Phinus’ toedoen? Maar zou dat hem vrijpleiten?
‘Praten over je verlies, met je eigen man, dat is toch het minste dat je zou mogen verwachten!’ zegt ze bitter.
‘Als het aan jou lag, hadden we het nooit meer over iets anders.’
‘Ik wou dat ik het begreep. Dat ik snapte waarom dit is gebeurd.’
Met geknepen stem brengt hij uit: ‘Je weet best waarom! Omdat hij nu eenmaal zo stom was om op het verkeerde moment op de verkeerde plaats te zijn!’
Ze stapt achteruit over het gras. ‘Omdat hij zo stóm was?’
‘Ja, wie laat zich nou dóódschieten? Alle driehonderd anderen zijn ongedeerd uit die disco gekomen.’
Haar verwrongen gezicht verzacht. ‘Dus je bent kwaad op hem! Dat bewijst toch alleen maar hoeveel je van hem hield.’ Hoopvol kijkt ze hem aan.
Zo stond ze vroeger ook met Jem bij het tuinhek, elke avond als hij naar huis kwam gefietst. Jem die opgetogen ‘Da!’ riep: ‘Daar is mijn papa!’ Jem die zijn armpjes naar hem uitstrekte, brabbelend over dit en dat, trekkend aan zijn das, kraaiend. Jem die zich later, als hij Phinus onder aan de trap zag staan, zonder een woord van waarschuwing voorover stortte, zijn armen in. Jem die ooit op school een negen kreeg voor zijn spreekbeurt over Spellen Door De Eeuwen Heen (‘Kijk Jem, we beginnen bij de Azteken.’), een spreekbeurt waarin al die Eeuwen waren geculmineerd in het feit dat Jem Vermeer – ogen min zeven; gewicht vijfendertig kilogram; kind van één mama en twee papa’s; onvermoeibaar indiener van Petities Tegen Het Stierengevecht en andere zaken die het belang van Het Dier dienden zoals het bestrijden van de Jaarlijkse Zwijnenjacht van het Koninklijk Huis, Geachte Majestijd – dat Jem Vermeer, tussen al zijn andere bedrijven door, kind aan huis was bij Jumbo, waar ze Halma maakten, ‘en Stratego, en Mens-erger-je-niet, en Mikado, en het Dierenkwartet, hoor, en Backgammon en Script-O-Gram’. Een voor een had hij de spelletjes laten zien.
Na afloop had zo’n rotjong uit zijn klas op het schoolplein treiterig gezegd: ‘Wat nou Halma, sukkel. Je hebt geeneens een Game Boy!’
‘Jem heeft geen Game Boy! Jem heeft geen Game Boy!’
Ze hadden de grote Albert Heijn-tas uit zijn handen getrokken en alle dozen dwars over het plein geschopt, net zo lang tot de verpakkingen kapot waren en de tegels bezaaid lagen met stukgetrapte pionnetjes en gescheurd karton.
‘Ik denk dat ze jaloers op je waren, apie,’ zei Phinus zo rustig mogelijk, terwijl hij een beker chocolademelk voor het huilende kind maakte. ‘Je geeft ze allemaal het nakijken. Je haalt op je sloffen een negen voor een prachtige spreekbeurt. En dat niet alleen. Je zit in het testpanel van Jumbo, maar liefst. Jij bent een van de mensen die bepalen welke nieuwe spelletjes er in de winkel komen.’
‘Dat wil ik niet meer,’ zei Jem. In elkaar gedoken aan de keukentafel hikte hij nog wat na.
‘Maar we kunnen toch niet zonder jou, bij het testen?’
‘Er zitten alleen maar nerds in het panel.’
‘Nerds van negen bestaan helemaal niet.’
‘Jawel. Ik wil een Game Boy, papa.’
‘Maar van een Game Boy word je een autistische etter, dat heb je vandaag zelf gezien. Bliep, bliep, bliep! Jezus, Jem! Wil je dat? En vierkante ogen krijgen, en van die rare duimen? Alleen maar omdat zo’n stelletje rotzakken…’ Moest hij op school gaan praten? Erop wijzen dat daar negenjarige ploerten rondliepen die andermans onschuld bedierven? En ook nog een tas vol spliksplinternieuwe spellen aan gort trapten! Of zou hij Jems positie alleen maar ondermijnen? Kijk eens aan, daar hebben we meneer Vermeer, die werkt bij Halma, is het niet? Ja, en bij het Dierenkwartet, vanzelfsprekend.
‘We gaan,’ zei hij. ‘Kom op, pak je jas.’
Twintig minuten later stonden ze bij Bart Smit in de rij voor de kassa. Jem zou knikken in zijn duimen krijgen en daas uit zijn ogen gaan kijken, maar hij zou niet langer de grootste sufferd van het schoolplein zijn. Temidden van het kleurige speelgoed en de jengelende kinderen dacht Phinus geschokt: We hebben ons laten verslaan. We hebben de grote bek laten winnen. De tantes zouden het vroeger eenvoudig niet hebben laten gebeuren. Die zouden op de Solex zijn gestapt, die zouden de etters een toontje lager hebben laten zingen. Je mocht wat hen betreft best een bengel zijn, maar er waren grenzen, en dit ging warempel te ver.
Om zijn neerslachtigheid de kop in te drukken probeerde hij er maar een grapje van te maken. Hij trok Jem aan zijn mouw. ‘Hé joh, je zegt het wel als je eigenlijk liever hebt dat ik ergens anders ga werken, hè?’
Jem keek verrast op. ‘Als jij het daar nou leuk vindt, papa!’ Hij dempte zijn stem. ‘Dan zeg ik het voortaan gewoon tegen niemand meer.’ Hij schoof zijn kleine warme hand in die van Phinus en trok hem mee, weer een stapje dichter naar het doel: de kassa, waar zijn droom door papa vervuld zou worden, papa die wel honderd gulden in zijn portemonnee had, en een pinpas, hoor, en anders wel een creditcard.

‘Zeg het dan gewoon!’ Franka’s stem, hoog van spanning, draagt ver over het kanaal bij Aduard. De lucht boven haar is massief zwart. Ze pakt hem bij zijn revers. Ofschoon een kop kleiner, schudt ze hem door elkaar.

Stijf ondergaat hij haar gerammel.

Ze laat hem los. ‘Je hield ontzettend veel van hem.’ Haar lippen trillen.

De wind doet het water rimpelen. Het kanaal ruikt gronderig, een geur die doet denken aan een verregende kampeervakantie, aan kleren die niet meer willen drogen, aan een van het vocht opengebarsten pak Brinta op het grondzeil. Ze hadden Jem, een peuter nog, plastic boterhamzakjes om zijn voetjes gebonden. Ze hadden… ‘Hou op!’ brult hij. ‘Hou in ’s hemelsnaam op!’

‘Stel je niet aan,’ zegt ze bruusk. ‘Je stikt alleen maar van nijd omdat je niet kunt accepteren dat je niet overal controle over hebt. Jij denkt altijd maar dat alles in de hand te houden is! Dat er overal vaste spelregels voor zijn, en dat als je je daar nu maar aan houdt…’

Praten, praten, praten, het gaat maar door, totdat je erbij neervalt. Zou de dag soms niet meer volgen op de nacht als iedereen voortaan zijn kop hield? Zou de horizon verticaal gaan staan? Zouden de zeeën opdrogen? De vogels kieuwen krijgen? De mens begint en eindigt zonder taal, zonder tekst en uitleg. Waarom moet er tussentijds dan zoveel geleuterd worden, met welk oogmerk, in godsnaam? ‘Ik heb er genoeg van, hoor je me?’ schreeuwt hij. ‘Ik sta niet meer voor mezelf in als jij maar doorgaat met dit, dit gezwatel.’

Ze kijkt hem aan, de ogen samengeknepen van woede. ‘Hoe kan ik mijn leven nou delen met iemand die mijn gevoelens zo minacht? Hoe lang denk je dat ik daar nog zin in heb?’ Dan draait ze zich om en loopt van hem weg.

Even houdt hij zijn adem in, als mevrouw Vermeer zich met vastberaden stappen van hem verwijdert. Van hem, de ellendeling die zonder dat zij het weet verantwoordelijk is voor al haar verdriet. Alleen bij het kille water steekt hij de handen in de zakken. Kleumerig trekt hij zijn schouders op. Met de punt van zijn schoen schopt hij tegen een graspol.

Eén moment laat de maan zich even zien, om dan meteen weer achter de bewolking te verdwijnen. Er pinkt maar een enkele ster aan de hemel, als een eenzame uitkijkpost, van waaruit het opperwezen zijn schepselen in het oog houdt. Maar wie hulp van hem wil, weet wel beter. Het opperwezen schittert hoofdzakelijk door zijn fenomenale afzijdigheid, je kijkt tevergeefs omhoog.

Wat moet hij beginnen? Een kuil in de grond graven, zoals de barbier van koning Midas deed, en zijn geheim in de geduldige aarde fluisteren, om het dan vlug toe te dekken? Maar de biezen zouden het doorfluisteren aan de wind en de wind zou het van oost naar west blazen, van noord naar zuid, eerst als een briesje, maar allengs aanzwellend tot een storm, een fluitende orkaan, een wanhopig loeiende bekentenis, hoorbaar tot in alle uithoeken van de wereld: ‘Het is mijn schuld. Het is mijn schuld!’

Franka’s silhouet is al bijna niet meer te ontwaren op het donkere pad. Binnen een paar minuten zal ze terug zijn in het dorp. Onwillekeurig kijkt hij even naar de overkant van het kanaal, waar heel Aduard inmiddels moet slapen. Maar nee. Twee gestalten komen in de verte de brug op geslenterd, duidelijk zichtbaar onder de straatverlichting. Zodra ze plaatsnemen bij de brugleuning, herkent hij ze. Misschien gaat u vanavond wel dood, meneer.

Die twee komen natuurlijk uit De Lantaren, zo’n oord waar iedereen tot in elke zenuwcel vol zit met xtc, waar iedereen zich avond aan avond een stuk in de kraag zuipt op hersenverstompende housemuziek. Zo’n oord waar het als een verzetje wordt beschouwd als iemand op de dansvloer ineens met een wapen begint te zwaaien. Gebeurt er tenminste wat.

Misschien had Jem nog een kans gehad als hij had beseft dat er griezels bestonden voor wie je moest uitkijken. Maar hoe had hij daarachter moeten komen? Als kleuter had hij minderjarige hoertjes als oppas gehad (‘Geef ze vertrouwen, en je geeft ze een toekomst.’) en later had zijn mama glimlachend toegekeken hoe haar zoon aan de keukentafel leerde bamzaaien van fietsendieven die stijf stonden van de methadon (‘Als iedereen er de handen vanaf trekt!’). Zou Jem nog hebben geleefd als hem voldoende onderscheidingsvermogen was bijgebracht, in plaats van een naïef vertrouwen in zelfs de meest criminele onderkruipsels? Godverdomme, Franka!

Hij tuurt in het donker. Ze is al bijna aan het eind van het jaagpad.
Op de brug stoot het tweetal elkaar aan: ook zij hebben haar opgemerkt.
‘Franka!’ roept hij, ineens bevangen. Hij zet het op een sukkeldrafje.
De meiden draaien hun hoofd in zijn richting.
‘Franka! Pas op! Wacht op me!’
Ze kijkt om en bijna struikelt ze daardoor. Ze klautert nu via de berm de brug op. Het nauwe rokje en de hoge hakken maken het haar niet gemakkelijk.
De meiden hebben zich midden op de brug geposteerd, Franka kan niet meer om hen heen. De grote heeft haar arm door die van de kleine gestoken. Hun zwarte jacks glimmen in het licht van de lantaarns, en het halfkale hoofd van de kleinste schimt luguber op.
Ziet Franka het gevaar niet? Ziet ze alleen maar een paar meisjes zoals ze die elke dag op haar werk tegenkomt? Of is ze slechts in de ban van één enkele gedachte: wegwezen van Phinus?
Dat zou dan niets nieuws zijn. Hij memoreert het zelf vaak en graag, met een zekere trots, op feesten en verjaardagen. ‘O, ze heeft haar uiterste best gedaan om me af te poeieren, hoor,’ vertelt hij aan wie het maar wil horen: laat het geweten zijn dat deze verhouding, dit huwelijk, zijn werk is geweest. Zijn project. Laat het geweten zijn dat hij Franka, die bij iedereen bekendstaat als een vrouw van stavast, zover heeft gekregen dat ze voor hem door de knieën ging. Franka, mooie, originele Franka, die iedere vrijer kon krijgen.
Hij zag haar voor het eerst in het park, tijdens zijn lunchpauze. Ook toen was het bijna Pasen, het feest van de wederopstanding, maar doordat Pasen dat jaar laat viel, was het al bijna zomers warm. Het frisse groen van de kastanjes en de heesters was al helemaal uitgebot, en er hing in de stad een koortsachtige sfeer van verwachting. Op alle uren van de dag en de nacht zaten de terrasjes vol. Mensen praatten met schelle stem, ze morsten drank en ze lachten om niets. Iedereen keek met ogen als zoeklichten uit naar iemand anders.
De enige die ongevoelig leek voor de opgeschroefde stemming, was de jonge blonde vrouw die hij op een dag, vanaf het bankje waar hij altijd zijn broodjes opat, aan de rand van de vijver zag zitten, samen met een klein kind. Met rustige aandacht sorteerde ze in het gras stokjes en steentjes, die het jongetje daarna ingespannen in een serie plastic bekertjes van verschillende kleuren deed. Het was nog maar een dreumes. Hij moest zich, toen het spel ten einde was en ze huiswaarts keerden, bij het lopen vasthouden aan de stangen van zijn buggy.
De volgende dag waren ze er weer. De bekertjes werden met zand gevuld, zorgvuldig afgestreken en omgekeerd. Juist, zandtaartjes. Ze zaten er op hun knieën bij, het kleine jongetje en zijn moeder, allebei evenzeer in het spel verdiept. Volwassenen die zo konden spelen, waren zeldzaam. Phinus keek gefascineerd toe.
Nu werd een handvol steentjes naar de waterkant gebracht – voorzichtig, goed mama’s hand vasthouden – en in de vijver gekieperd. Ze zonken. De stokjes gingen erachteraan – die blijven drijven, zie je wel? – en hij stond op, met zijn krant, liep naar hen toe en zei, terwijl hij zich op zijn hurken liet zakken: ‘Een bootje van papier is ook een goeie.’
De moeder keek hem aan, verbaasd. Het gespikkelde licht dat door de bladeren van de wilg aan de waterkant viel, lag als confetti op haar wangen.
‘Kijk, zo doe je dat,’ zei hij snel, terwijl hij een pagina uit de krant trok, hem omsloeg en de vouw secuur aanduwde. ‘Altijd even goed met je nagel erlangs,’ legde hij het jongetje uit, ‘anders valt het meteen weer uit elkaar.’
Het kind was nog te klein om te praten. Woordeloos maar vol interesse keek het toe.
‘Het wordt een muts,’ zei de vrouw vrolijk. ‘Kijk maar, Jem, een muts voor op je bolletje.’
‘Volgens de regels is dit een boot,’ zei Phinus. ‘Maar het staat iedereen natuurlijk vrij er het zijne of het hare in te zien.’
‘O, gelukkig.’ Er was geen spoor van spot in haar stem.
Gedrieën lieten ze het bootje te water en duwden het met een stok van de oever. Het was licht genoeg om enkele minuten te blijven drijven.
Toen het was gezonken, zei zij: ‘Van een muts heb je toch langer plezier.’
‘Niets heeft het eeuwige leven.’
Er kwam een wrange trek op haar gezicht. ‘Het wordt tijd voor Jems slaapje.’
Toen ze de volgende dag samen met het jongetje haar plaats bij de vijver innam, bleek nergens uit dat ze Phinus’ aanwezigheid op het bankje opmerkte. Het ritueel van steentjes en stokjes zoeken nam weer een aanvang. Zand werd bij elkaar geschraapt en in de bekertjes geschept. Phinus’ handen jeukten. Behoedzaam kwam hij overeind. ‘Je kunt voor zandtaartjes beter iets ondiepers nemen, dan worden ze steviger,’ zei hij.
‘Jij hebt wel overal verstand van, zeg.’
‘Luister, ik wil me natuurlijk niet opdringen, maar…’
‘Nou, dat is dan verstandig van je,’ zei ze bedaard. ‘Want ik heb pas anderhalf jaar geleden mijn man verloren, en ik ben nog lang niet toe aan iets nieuws, ook niet aan een tussendoortje. Verdoe je tijd dus maar niet aan mij.’
Onthutst door deze aanpak wist hij even niets te zeggen. Ze was hem te vlug af, in meer dan één opzicht.
‘Maar dank je wel voor het advies,’ besloot ze met een verzoenende stembuiging die deed vermoeden dat ze zich wel vaker vreemde kerels van het lijf moest houden. ‘Als we zandtaartjes willen bakken, zal ik beslist onze pindabakjes meenemen. Alleen zijn dit geen taartjes. Dit zijn bergen, met ridders en draken erop. Zie je? Die kiezels zijn de ridders.’
’s Middags sloeg hij er in de bibliotheek Elisabeth Kübler-Ross op na. Een jaar volstond voor de verwerking van een sterfgeval. Vijf welomschreven stappen. Hij was plotseling opgetogen. De gedachte dat deze vrouw, Jems moeder, in hem iemand had gezien die naar haar gunst dong, was even verbijsterend als opwindend. Hij had niets anders gedaan dan zichzelf zijn.
Hij ging terug naar het park en wachtte zijn kans af.

Na een halfjaar van intensieve belegering huurden ze samen een huis met een tuin, met een zandbak voor Jem.

Het werd, zei Franka, nu wel zo ongeveer tijd haar ouders te verwittigen, en haar schoonouders. Haar opa’s en oma’s, haar ooms en tantes, haar neven en nichten hoorden het dan geheid vanzelf. Haar broers daarentegen zou ze zelf bellen, en haar zwager, haar twee schoonzusjes en hun partners ook.

Zij was, hoe moest je het noemen, zij was onderdeel van een heel sterrenstelsel. Van een complete Melkweg! Alles hield elkaar bijeen, cirkelend volgens vaststaande patronen, en bloedbanden stippelden gecompliceerde lijnen door het heelal waarin Franka zich samen met haar Jem bevond. In deze enorme constellatie waren zij beiden zo nietig als speldenknoppen.

In zijn eigen universum was hij nooit een van de velen geweest. Het was een van de eerste verrassende inzichten die ze hem bezorgde.

De tantes, die weg van haar waren, beaamden het. ‘Een béétje wees is nu eenmaal een ras-egoïst. En een klamper,’ zeiden ze vertederd terwijl ze in de tuin muntthee serveerden, bekend om z’n versterkende werking. Drink op, meisje, je zult het nog nodig hebben. Ach Phinus, laat haar je oude kamertje even zien! Je opklapbed staat er nog, met Kanga erin. Gek dat het kind op z’n beesten was! En z’n tekeningen, Franka, jeminee, allemaal hebben we ze bewaard, onder in het dressoir waar hij soms in kroop toen hij nog klein was. Dat was zijn hut. Uren zat hij in zijn hut, met het deurtje op een kier.

Boven klapte Franka meteen het smalle bed neer. De versleten riempjes die de dekens om de matras snoerden, roken nog precies zoals toen. ‘Was je eenzaam?’ vroeg ze terwijl ze zich boven op hem uitstrekte.

Onder aan de trap riep tante Irmgard luid: ‘Jongelui! Geen misbruik maken van de situatie!’

‘Frankaaa!’ schreeuwt hij. Op een draf legt hij de laatste meters van het jaagpad af en zwenkt dan de brug op. ‘Franka, wacht!’

Ze geeft geen krimp. Haar hakken tikken driftig op het plaveisel. Er is geen ander geluid te horen. Even verderop, aan de overkant, is het dorp in stilte gedompeld. Uit De Lantaren klinkt geen muziek meer. Hoe laat zal het zijn? Eén uur? Halftwee? Later? Wanneer sluit zo’n gelegenheid, hier op het platteland? Wanneer kotst zo’n pand de laatste verhitte bezoekers uit, de lange, saaie nacht in?

Hij strekt zijn nek om te zien wat de meiden in hun schild voeren. Maar Franka’s gestalte blokkeert het zicht. En precies op dat moment floept de straatverlichting uit.

De adrenaline bonkt in zijn oren. Franka’s voetstappen verdwijnen erin, net zoals het donker haar smalle gestalte heeft opgeslokt. Secondenlang voelt hij zich de enige mens op de gehele wereld. Een wereld die traag maar onafwendbaar draait, zonder reden, zonder bedoeling, louter omdat zij volgens de wetten van het universum nu eenmaal draait, zolang er althans nog wethouders zijn zoals die van Aduard, van die groene betweters die een politiek correct energiebeleid voeren en die nooit nodeloos het milieu belasten. Blindelings klost hij voort over het oneffen asfalt van de brug.

Naast hem doemt een donkere vorm op, en hij schrikt. Het is het bedieningshuis van de brug maar. Geleidelijk ziet hij Franka weer, als een lichte vlek loopt ze voor hem. Hij zit haar nu zo dicht op de hielen dat hij haar parfum zou kunnen ruiken, achter haar aan waaierend als een geurige wimpel, als zij tenminste parfum gebruikte. Hij is haar zo nabij dat hij zijn vingers in haar haren zou kunnen haken, als ze lang haar had gehad. Als ze iemand anders was geweest, zo’n vrouw uit de damesbladen, had hij haar nu al ingehaald.

Plotseling klinkt vlak voor hem een gesmoorde kreet. De vlek die zijn Franka is, schrompelt ineen: ze valt. Twee gestalten buigen zich over haar heen.

Met een schreeuw legt hij de tergende laatste meters af. Hij graait, hij grijpt naar de nylon jacks, hij krijgt er een bij de kraag beet. Hijgend sleurt hij de kleinste overeind, pakt haar bij kop en kont en smijt haar met al zijn kracht tegen de grond. Haar lichaam is nog niet met een bons geland of hij heeft de grote al bij de kladden. Hij houdt haar bij de voorkant van haar jack vast en stompt haar met zijn andere hand in het gezicht. Haar hoofd beweegt als dat van een lappenpop heen en weer. Als ze begint te gillen, ramt hij zijn vuist tegen haar mond. Geen gejammer, geen klachten, geen verwijten, geen vragen meer. KOP DICHT!

‘Hou op! Hou op!’ schreeuwt Franka.

Verdwaasd laat hij zijn hand zakken en richt zijn blik op haar. Ze probeert op te krabbelen. Haar rokje is tot aan haar billen opgeschort, er lopen tranen over haar gezicht, en hij denkt: Rustig maar, hier is je man. Op hetzelfde ogenblik klapt hij dubbel, in zijn kruis getroffen door een knie. Even wordt het hem zwart voor de ogen. Dan ziet hij een langwerpig glanzend voorwerp op zich gericht.

Zijn belaagster wijkt achteruit, haar arm gestrekt. Het is de grote. Bloed gutst uit haar mond en haar ene oog is kapotgeslagen.

In een beweging die al zijn botten doet kraken, sleurt hij de kleine van de grond en houdt haar slappe lichaam als een schild voor zich. De grote maakt geen aanstalten haar wapen te laten zakken. Ze schreeuwt iets, en het volgende moment ziet hij niets meer terwijl het tegelijkertijd is alsof zijn gezicht uit elkaar spat. Hij werpt zijn menselijk schild van zich af om met beide handen naar zijn hoofd te grijpen.

Franka gilt het uit.
Waarom komt niemand hun te hulp? Draaien de burgers van Aduard zich nog maar eens om als ze horen dat er een knokpartij op de brug is, bang om zelf kleerscheuren op te lopen? Pas dan beseft hij dat hij geen enkele pijn voelt aan zijn gezicht. Met prikkende ogen kijkt hij naar zijn handen. Ze glinsteren. Maar niet van het bloed. Het is groene haarverf.
De kleinste ligt bewegingloos voor hem op de grond, precies op de stippellijn die het wegdek in twee helften verdeelt. Stijfjes stapt hij over haar heen. In zijn ooghoek registreert hij de aanwezigheid van de grotere, maar ze heeft zich op veilige afstand bij de brugleuning teruggetrokken, gespannen van het ene been op het andere hippend.
Franka zit doodstil, in elkaar gekrompen, op het plaveisel.
Hij buigt zich over haar heen, terwijl de verf langs zijn wangen druipt. ‘Ben je gewond? Heb je pijn? Kun je opstaan?’
Ze stribbelt tegen als hij haar overeind trekt. Zodra ze staat, slaakt ze een kreet.
‘Wat? Je been?’
‘Rechts,’ mompelt ze. Ze probeert zich uit zijn greep los te wringen. ‘Ik dacht dat je…’ Ze rilt. Ze moet een shock hebben. Pal voor haar ogen werd ook hij nu nog bijna neergeschoten.
‘Ja, dat dacht ik ook. Dat ze een wapen had.’ Hij moet naar adem snakken. ‘Maar het is niks. Alles is goed. Stil maar. Ik haal de auto.’ Omstandig helpt hij haar weer in een zittende houding, het bezeerde been gestrekt. De brug ruikt naar verse teer. Onder hen murmelt het water.
‘Kan je wel, tegen een paar meisjes!’ schreeuwt de grote opeens. Ze is wat dichterbij gekomen. Ze houdt een hand tegen haar bloederige oog gedrukt, maar verder wekt ze niet de indruk te lijden onder haar verwondingen. Het besef dat er meer dan een pak slaag nodig is om dit soort schepsels een lesje te leren, bezorgt hem een huivering. ‘Jullie vroegen erom.’
‘We deden niks! Je riep zelf dat ze moest stilstaan, zeikerd!’ snerpt ze.
‘Nou, bedankt voor de hulp dan,’ zegt hij. Zijn stem klinkt hem iel in de oren, bepaald niet zo sarcastisch als hij bedoelde. Steun zoekend kijkt hij naar Franka. Ze lijkt hem niet gehoord te hebben. Zo wit als een doek masseert ze haar slapen, zonder haar blik af te wenden van het meisje dat voorover op het wegdek ligt.
‘Hoe krijg ik Mel nou thuis? Op m’n nek, zeker?’ grauwt de grote.
Nu kijken ze alledrie naar de roerloze gestalte. Om zich een houding te geven steekt Phinus de handen in zijn broekzakken.
‘En als ze dood is?’ Het lijkt haast alsof ze het met welbehagen vraagt. ‘Mooi dat jij dan de bak in draait.’ Met zijwaartse stappen begeeft ze zich naar haar bewegingloze vriendin. Ze port haar met een voet tussen de ribben.
‘Laat dat,’ zegt hij, misselijk van afgrijzen.
Ze maakt een snorkend geluid. ‘Je hebt een probleem, eikel.’
Uit alle macht probeert hij zich te concentreren, maar de paniek slaat een schacht in zijn hoofd waardoor alle gedachten ordeloos naar beneden tuimelen. Deed Franka nu maar wat. Dit is verdorie haar terrein. Zij hoeft maar met haar vingers te knippen en blagen zoals deze springen voor haar in de houding. Abrupt zegt hij: ‘Ik ga mijn auto halen.’
‘En dan?’
Hij heeft geen idee. Hij maakt een gebaar met zijn hoofd. ‘Mee, jij.’
‘Mooi niet.’ Ze stapt achteruit en trapt op het busje haarverf, dat rinkelend in beweging komt en over de rand van de brug schiet. Er klinkt een zachte plons. ‘Ik laat je hier niet achter met mijn vrouw.’
Een grijns splijt haar bloedkorst: dit is blijkbaar een vorm van erkenning die haar behaagt. In haar gescheurde neusvleugel bungelt de piercing.
Hij draait zich om naar Franka. ‘Ik ben over twee minuten terug.’
‘En dan?’ vraagt ook zij, opeens alert.
Hoe moet hij dat weten? Waarom zou hij verantwoordelijk zijn voor het oplossen van alle problemen ter wereld? Hij vecht tegen de aandrang zich languit op de grond te werpen en met handen en voeten te roffelen. In plaats daarvan haalt hij zijn zakdoek te voorschijn, veegt de verf van zijn gezicht, trekt dan zijn jasje uit en slaat het om haar schouders. ‘Tot zo.’ Zijn eigen woorden, zo alledaags, maken dat hij zich weer even meester over de situatie voelt. Gebiedend wenkt hij naar de grote. ‘Loop jij maar voorop. Zodat ik je kan zien.’
Zonder een woord zet ze zich in beweging, traag, alsof ze alle tijd van de wereld heeft. Onder het jack zijn haar dijen massief.
In ganzenmars lopen ze het dorp in. Nergens valt enig teken van leven te bespeuren. Ook bij Onder de Linden zijn alle lichten uit. In de herberg is alle geordende bedrijvigheid voorbij, de fornuizen zijn allang gedoofd, het personeel is naar huis en de gasten liggen op hun zevengangenmenu en de friandises bij de koffie de slaap der verzadigden te slapen. Het zal nog uren duren voordat er weer activiteit op gang komt: de geruststellende rituelen van opstaan en scheren en douchen in de gastenkamers, de logistiek van eieren koken, brood snijden, sap persen in de blinkende keuken. Elke handeling even systematisch en voorspelbaar. Het is hem te moede alsof hij uit het paradijs van de dagelijkse orde is geworpen, de woestenij in, waar ieder houvast ontbreekt, en zijn handen trillen als hij de auto openmaakt.
Hij laat zich achter het stuur zakken. Het gooi- en smijtwerk heeft zijn rug geforceerd en het valt hem niet mee een enigszins comfortabele houding te vinden. Hij steekt de sleutel in het contact. Het dashboard licht op. Volgens de klok is het 2:15 uur. De cd-speler klikt aan, en de eerste sobere maten van de Matthäus-Passion klinken. ‘Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen,’ smeekt het Choir of King’s College uit Cambridge.
‘Heb je niks beters?’ vraagt het meisje lijzig. Ze installeert zich naast hem, haar voeten op het handschoenenvakje.
‘Het is Goede Vrijdag,’ zegt hij werktuiglijk.
‘Wat je goed noemt.’ Ze hijst zich wat overeind, reikt naar de zonneklep en klapt die neer. Ze vloekt binnensmonds terwijl ze zichzelf in het spiegeltje bekijkt. Dan zakt ze weer achterover. ‘Nou, waar wachten we nog op?’
‘Erbarm Dich unser, o Jesu,’ zingen de engelachtige stemmen.
Ingespannen zet hij de auto in z’n achteruit. Met armen van lood draait hij aan het stuur en manoeuvreert over het grind de parkeerplaats af.
‘Gassen maar,’ zegt zijn passagier.