Deel I : In De Put


Wat Jem altijd zei

‘Papa!’ zei Jem. ‘Wees nou even serieus. Hoeveel vingers steek ik op?’
‘Elf?’ zei hij. ‘Heus jochie, ik zie niks.’
Jem liep om hem heen en trok de knoop van de blinddoek nog een keer extra aan. Zijn blote voeten kletsten over de keukenvloer. Er klonk het sissen van een fles frisdrank die geopend werd. Geklater in een glas.
Het was zondagochtend, zeven uur. Zelfs geblinddoekt wist je dat buiten de tuin in volle bloei stond en dat het zonlicht nu al vonkte in de velgen van het kinderfietsje dat in het gras was neergesmeten, naast een omgekeerde emmer en een tennisbal. Het was hoogzomer. Er hing die speciale stilte die zich alleen maar voordoet als vrijwel alle volwassenen nog slapen. Nog even en het praten, analyseren en bedisselen zou weer aanvangen, er zouden besluiten vallen, kwesties die geen uitstel verdroegen, zouden worden aangesneden, plannen gemaakt, taken verdeeld. Maar nu nog niet.
Met een klap belandden er twee glazen op tafel, en Phinus draaide zijn gezicht in de richting waar hij Jem vermoedde. Hij vroeg: ‘Heb je onthouden wat je in welk glas hebt gedaan?’
‘Ja, Cola in Bert en Pepsi in Ernie.’
‘Okay, ik zit klaar.’ Hij strekte zijn rechterhand uit. Maar meteen sloten Jems vingers zich om zijn pols. ‘Wacht. Wat zetten we erop? Vanmiddag naar het zwembad?’
‘Alweer?’
‘Ja, en dan niet meteen het water uit. Je moet tien keer helemaal op en neer. Anders leer je het nooit, en dan verdrink je op een dag.’
‘Jemmie, we hebben bij ons thuis niet de gewoonte om in zeven sloten tegelijk te lopen. Bovendien kan je moeder reddend zwemmen als de beste.’
‘Mama krijgt jou nooit op de kant.’
‘Mama wel.’
Jem liet het onderwerp varen. ‘Proef dan!’
Hij reikte naar de glazen en gedurende een kort, desoriënterend moment bewogen zijn handen door het luchtledige. Toen klampten ze de tafelrand vast, als een wallenkant. Zondagochtend, tien over zeven, en ineens had hij een onthutsend besef van de natuurlijke loop der dingen: Jem zou hem eens verliezen, Jem zou, vanzelfsprekend, zowel hem als Franka overleven. Waar en bij wie kon je om genoeg tijd vragen om een kind veilig groot te brengen? Maar wanneer waren ze groot? Als ze niet langer gebitten van sinaasappelschillen maakten of als ze…
‘Je durft niet!’ riep Jem.
‘Ik zit me te concentreren.’
Jem gierde het uit. ‘Ik ga tot drie tellen, hoor.’
Zondagochtend, twaalf over zeven. Hij pakte een glas. Koolzuur bubbelde tegen zijn neus. Hij zette het glas neer, greep het andere. Nog veel meer bellen. Laffe bellen. Suffe bellen. Een beetje vettig, ook.
Naast hem ademde Jem met korte pufjes van opwinding.
Enthousiast wordend dronk hij beurtelings uit beide glazen. Zoeter? Minder zoet? Het smaakverschil was miniem. Het onderscheid zat ’m vooral in de prik. ‘Ha!’ zei hij. ‘Zal ik jou eens wat vertellen?’ Hij ging rechtop zitten. ‘Deze bubbel is de pittigste. Explosief maar toch ook strak, een bubbel met persoonlijkheid, gedistingeerd en goed gedefinieerd, daar is over nagedacht. Terwijl deze’ – hij vond het andere glas – ‘veel muffer is, een uitgebluste ouwelullenbubbel zonder sex-appeal. Jem, m’n jongen: ik zet er alles op dat de eerste Cola is en de tweede Pepsi.’
‘O! Je hebt stiekem gekeken!’ Jem wierp zich met roffelende vuisten op hem.
Phinus liet zich gewillig slaan, terwijl hij de blinddoek naar beneden trok. ‘Bert! Ik heb gewonnen!’
Achter hem klonk Franka’s slaperige stem. ‘Zo, mannen. Wat voeren jullie in je schild?’
‘Gewoon een spelletje,’ zei hij, zich omdraaiend.
Ze stond in de deuropening van de keuken, knipperend met haar ogen, in een oud shirt van hem, dat tot halverwege haar dijen reikte. Hun blikken kruisten elkaar, en zij glimlachte even. Ze vroeg aan Jem: ‘En, heeft Phinus je ingemaakt?’
‘Nou jij, mama! Je moet raden waar een ouwelullenbubbel in zit, in Pepsi of in Cola. Doe je ogen dicht.’
‘Een kind kan de was doen.’ Phinus stond op en gaf haar een kus op het verwarde haar. Toen liep hij naar de koelkast en haalde er eieren, spek en boter uit. Hij zette alvast een koekenpan op het vuur en begon, zachtjes fluitend, sinaasappels te halveren.
‘Wat is een ouwelullenbubbel?’ vroeg Franka.
‘Die is niet sexy!’ riep Jem uit.
‘Heel goed,’ zei Phinus voldaan. Onderscheidingsvermogen, dat was waar het om ging, in het leven. Snel perste hij de sinaasappels uit. Van de laatste keerde hij de schil binnenstebuiten en pakte toen, inwendig grinnikend, een mes.
‘Niet sexy?’ zei Franka. Ze was tegenover Jem aan tafel gaan zitten. Brede banen stoffig zonlicht vielen door de zelden gelapte ramen over hen neer. ‘En wat is volgens jou dan wel sexy, expert van me? Blote billen?’
Ernstig zei Jem: ‘Nee, als hun haar zo zit.’ Hij maakte een golvend gebaar.
‘Ja, dat is leuk.’
Met zijn sinaasappelgebit stond Phinus nu vlak achter hen, klaar om ze de slappe lach te bezorgen.
Franka vroeg: ‘En wat zouden ze sexy vinden aan jou?’ Toen keek ze over haar schouder. ‘Wat hik je, Phinus? Wil je een slokje cola?’

Het moet komen door de rode Coca-Cola-truck die net passeerde. De geringste aanleiding is al genoeg, de onschuldigste aanblik, het meest alledaagse voorwerp. De wereld is een mijnenveld geworden: herinneringen liggen overal in de hinderlaag, klaar om te voorschijn te springen. Zijn handen verkrampen om het stuur.

‘Wat een zucht,’ zegt Franka naast hem. Ze raakt zijn knie aan. ‘Moet ik het stuur van je overnemen?’
‘Nee hoor.’ Hij kijkt in zijn spiegel. Het is niet druk op de weg.
‘Laten we zo maar even stoppen bij het café op de Afsluitdijk.’
Hij legt een hand op de hare en geeft er een kneepje in.
Ze passeren de sluizen. Tientallen kilometers dijk strekken zich voor hen uit, dwars door de zee, de zee die geeft en neemt, zoals bezongen in diverse ballades. Het is vrijdagmiddag. Het is bijna Pasen.
Op de parkeerplaats waait het zo hard dat ze, ieder aan hun eigen kant, een korte worsteling met het autoportier hebben. Op het gladde trappetje naar het café pakt Phinus Franka bij de arm. Haar lichte regenjas fladdert om haar benen, zijn haar staat recht overeind: in de weerspiegeling van de glazen deur zien zij eruit als elk ander verwaaid echtpaar.
Binnen hangen aan alle muren – en zelfs boven de counter met gevulde koeken, saucijzenbroodjes en chocomel – ingelijste zwart-witfoto’s waarop mannen, besnord en in oliepak, heroïsch bezig zijn de elementen te bedwingen. ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst.’ Voor en na ieder weekendje Terschelling of Vlieland hebben ze hier even gepauzeerd, in dit onooglijke koffiehuisje nauwelijks groter dan een schoenendoos, om naar deze foto’s te kijken, naar de vastberaden baggeraars en bouwers, die tegen hun kinderen hebben kunnen zeggen: ‘Ik heb de zee mores geleerd, ik heb oevers verbonden, verre provinciën ontsloten en het ontstaan van nieuw land mogelijk gemaakt. Ik heb orde geschapen uit chaos.’
Franka is gaan zitten aan een tafeltje bij het raam waarachter het IJsselmeer fonkelt in de voorjaarszon.
Snel loopt hij met een dienblad langs de huzarenslaatjes, de voorverpakte sandwiches en de aankondiging ‘Broodje warme beenham met saus’. Hij bestelt een cappuccino en een espresso.
‘Wat voor saus zouden ze bij beenham geven?’ vraagt hij als hij de koffie voor Franka neerzet. ‘Mosterd, denk je niet?’ Ze klinkt moe.
‘Dan zeiden ze wel mosterd.’
‘Heb je soms honger?’
‘Nee, jij? Misschien bedoelen ze…’
Ze buigt zich voorover. Mild, bijna geamuseerd, zegt ze: ‘Waarom ga je het niet even vragen?’ Ze heeft haar kin in haar handen laten zakken.
Hij kijkt naar de vuurrode striemen op haar vingertoppen. Wat als ze op een keer haar nagels heeft opgegeten? Zal ze onvermoeibaar doorknagen, nacht na slapeloze nacht, eerst aan haar vingers, dan aan de beentjes in haar handen? Zal ze doorgaan, via haar polsen naar haar ellebogen, naar haar schouders, totdat ze haar lege armen niet meer voelt omdat ze dan eenvoudig geen armen meer heeft?
Ze staat op. ‘Even naar de wc.’ Haar blik verlaat de zijne niet en haar wenkbrauwen komen omhoog. ‘Waarom kijk je zo?’
‘Ik bedenk me opeens hoeveel ik van je hou.’
Ze lacht. ‘Zo groot en toch zo sentimenteel.’
Terwijl ze zich omdraait, trekt ze het rokje van haar gele mantelpakje recht. Ze heeft duidelijk haar best gedaan voor dit uitje: geen joggingpak, geen lubberende sweater. Ergens in het vooronder van haar bewustzijn of in haar kleerkast heeft ze dit kledingstuk gevonden en gedacht: Phinus ziet me daar graag in.
De rok spant om haar billen. Ze is dikker geworden, een goed teken. Nu moet ze alleen nog zien te slapen.
Zelf is hij altijd een gezonde slaper geweest. Hij is onder zeil zodra hij zijn kussen ziet. Voor hem geen urenlang getwijfel tussen lorazepam, dalmadorm (15 of 30 mg?) of een dubbele whisky (‘Wat heb ik gisteren nou ook alweer genomen, Phinus?’). Slapelozen beweren dat er een groot verschil is tussen wakker liggen om één en om vijf uur, tussen niet kunnen inslapen en niet kunnen doorslapen, tussen het effect van warme melk en dat van kruidenthee. Ze zetten midden in de nacht de televisie aan of ze turen landerig naar de maan, de sterren en de planeten. Ze lezen een dossier dat toch gelezen moest worden. Ze porren in de koude as van de open haard. Ze wachten op verlossing, soms berustend, soms in wanhoop. Ze kennen een deel van het leven waarvan de slapers geen weet hebben. Ze kennen de nacht, die acht uren van het etmaal die zo eenzaam, verschrikkelijk en tot gekte stemmend zijn, en waarin alle raderen van schuld en schaamte zo feilloos in elkaar haken dat de mens erop is gebouwd daaraan te mogen ontsnappen: na zestien uur van activiteit vertraagt de hartslag, de lichaamstemperatuur daalt, je moet op je kaken bijten om een geeuw te onderdrukken, het denken begint haperingen te vertonen. Nog even en je bewustzijn ontglipt je en je gaat het veilige koninkrijk der slapenden binnen, op je sloffen, als het ware.
Maar zo niet langer Franka. Die doet al zes maanden geen oog meer dicht. Ze is compleet versleten. Ze ziet sterretjes, zegt ze soms. Ze is nog maar amper Franka Vermeer, ze is hoofdzakelijk een uitgeputte massa cellen, pezen en eiwitten die hunkeren naar bewusteloosheid. Maar ze durft haar ogen niet te sluiten, want zodra ze zich overgeeft aan de slaap, is ze terug in het mortuarium, in die verschrikkelijke nacht zonder einde.

Bij de afslag naar Harlingen wordt hij ineens door twijfel bekropen. Misschien had hij toch een huisje op Terschelling moeten huren. Ze hadden dan zoals gewoonlijk naar Oosterend kunnen fietsen en mosselen kunnen zoeken op het wad. Maar hij wilde nu juist een plek zonder herinneringen. Eens iets heel anders dan wat ze vroeger altijd deden.

‘Hadden we hier niet moeten afslaan?’ vraagt Franka terwijl ze zich omdraait naar het bord met de veerpont.
‘Nee hoor.’
Ze leunt weer achterover.
‘Je raadt nooit waar we heen gaan. Het begint met een A.’
Over de rand van haar zonnebril werpt ze hem een toegeeflijke blik toe. ‘We kunnen ook ik-zie-ik-ziewat-jij-niet-ziet doen. Of de namen van de zeven dwergen opzeggen. Maar die ken jij alleen. Weet je nog hoe je altijd met…’
‘Ja,’ zegt hij snel. Zijn boord kleeft opeens om zijn hals. ‘Pak de kaart even voor me, wil je. Ik moet ergens de N355 oppikken.’
Ze slaat de kaart open en bestudeert hem. ‘O, die komt straks pas. Moeten we daar in de buurt zijn?’
‘Nee, nou zeg ik niets meer. Nou blijft het een verrassing ook.’ Tersluiks voelt hij in zijn binnenzak even naar het gidsje van de Alliance Gastronomique. Een herberg in een landelijk Gronings gehucht, dat klinkt eenvoudig genoeg. Maar het zevengangendiner op de avond van aankomst, dat bij het arrangement is inbegrepen? Ze zal het gevoel hebben dat de verworpenen der aarde haar bij elke hap verwijtend aanstaren. Misschien kan hij nog even snel iets regelen met de keuken. Drie gangen is het maximum. Mijn vrouw is niet zo’n grote eetster, ziet u.
‘Hé, kijk uit! Phinus! Niet inhalen!’
Meteen staat hij op zijn rem. De auto slingert, de banden gieren. Een werveling van kleur en geluid scheurt rakelings voorbij.
Een moment is het stil. Dan zegt ze, met een stem die schril is van schrik: ‘Als ik achter het stuur had gezeten, waren we eraan geweest.’
De adrenaline maakt hem triomfantelijk. ‘Je man heeft gelukkig goede reflexen. Het was niks, Franka.’
‘Was dat nou een spookrijder?’
Koops, denkt hij automatisch, het was een redjirkoops. Het klinkt als de naam van een blaasinstrument van een allang uitgestorven volk, een oeroud instrument dat al door mensenlippen werd beroerd toen de mensen nog staarten hadden, en het kwaad nog niet op de wereld was. De redjirkoops was beroemd om zijn zuivere toon. Wie eenmaal een goed bespeelde redjirkoops had gehoord, kende het verschil tussen tranen van vreugde, tranen van spijt, en tranen van verdriet.
‘Het was gewoon een zot,’ zegt hij. ‘Nog een uurtje, dan zijn we er. Doe je ogen even dicht, meisje. Een tukje zal je goed doen.’

Boven het comfortabele bed waarin Phinus Vermeer elke ochtend ontwaakt, het bed waarin hij op zondagochtend de weekbladen en weekendbijlagen leest en waarin hij, in betere tijden, ontelbare keren met Franka de liefde heeft bedreven, hangt een reproductie van een neoklassiek schilderij van sir Lawrence Alma-Tadema. Jonge maagden in geplooide gewaden dansen gracieus op een marmeren vloer, de lange haren los. Een aantal van hen bespeelt een blaasinstrument of beroert de tamboerijn.

Het is een beeld dat hem, iedere dag opnieuw, bij het openen van zijn ogen, bevestigt in zijn opvattingen over de diepste drijfveren van de mens. Vertier en vermaak zijn een behoefte van alle tijden en alle leeftijden, van alle rangen en standen, zodra tenminste aan de eerste levensnoodzaken is voldaan. In zijn toespraakje op de nieuwjaarsborrel van Jumbo mag hij graag gewagen van homo ludens. De mens, zegt hij, wil in de kern van zijn wezen louter spelen.

(‘Mijn vader,’ zei Jem altijd, ‘zit op zijn werk de hele dag te ganzenborden en te dominoën, en daar wordt hij nog voor betaald ook.’)

Dat homo ludens momenteel, in het begin van de eenentwintigste eeuw, steeds passievere vormen van vermaak zou nastreven, wil er bij Phinus niet in. Hij gelooft onvoorwaardelijk in diens sportieve, speelse en onderzoekende natuur. Met succes heeft hij nog niet zo lang geleden een nieuwe lijn spellen voor volwassenen geïntroduceerd, onder de naam After Dinner Games. Door het spelmoment expliciet in de titel op te nemen, geef je mensen net die impuls om niet bij een televisiequiz te gaan hangen, maar gezellig met elkaar aan tafel te blijven zitten met een spelletje.

Franka vond het allemaal maar hopeloos ouderwets en bevoogdend. Na een lange, zware dag is haar idee van ontspanning languit op de bank met een B-film, en een royale schaal popcorn binnen handbereik, en niet een spel waarbij je moet raden waarom een specht geen hoofdpijn krijgt of hoe het komt dat het zeewater zout is. Franka is achtendertig geworden zonder het antwoord op dergelijke vragen te kennen, en ook nu heeft zij geen enkele behoefte om van een geplastificeerd kaartje af te lezen hoe het zit met de specht of het zeewater, en haar pion op basis daarvan al dan niet een vakje voorwaarts te schuiven. Merci beaucoup.

Het heeft hem altijd geamuseerd getrouwd te zijn met iemand die niet koud of warm wordt van ‘in de put’ of ‘driemaal woordwaarde’, iemand die nooit van haar leven op een dobbelsteen zal spugen om een zes af te dwingen, iemand die geen loper van een toren kan onderscheiden en die nog nooit haar duim heeft verstuikt in een poging Rubiks kubus op te lossen, dat mirakel van puzzelperfectie: miljoenen mogelijkheden, één juiste oplossing… Als dat niet om van te watertanden is. Alleen al die volmaakte vormgeving, met de vrolijke Mondriaan-kleuren, en dan de doordachte techniek, jezus!, het vrijwel onhoorbare klikken van de kogellagertjes in de zevenentwintig kleine kubusjes waaruit dit godsgeschenk voor de puzzelaar is opgebouwd. Maar Franka trekt de grens bij de eendimensioniale legplaat. Uit heel zijn kolossale spelletjesassortiment is dit het enige dat haar kan bekoren: de klassieke legpuzzel. Ze wordt er kalm van, zegt ze. Het is zo heerlijk hersenloos.

Hersenloos.
Franka ten voeten uit. Wanneer anderen soms uit beleefdheid lachen – daverend, in zijn geval – om grappen waar ze eigenlijk niets aan vinden, kijkt zij fronsend voor zich uit. Als zij lacht, is het van ganser harte; anders lacht ze domweg niet. Hij kent niemand die zo onverstoorbaar zichzelf is. Hij heeft een vrouw met lef en substantie. En zij puzzelt graag.
Zodra de nieuwe puzzelcatalogus uit is, streept ze daarin haar voorkeuren aan en geeft ze hem de lijst, met een vanzelfsprekend gebaar. Meestal rijdt hij de volgende dag al naar de fabriek in Noord-Holland. Eigenhandig haalt hij de dozen uit het magazijn en tekent ze af. Het windt hem op dat zijn laconieke, onafhankelijke Franka op dit moment onder haar werk aan hem denkt: heeft hij ze vanavond al bij zich, of wordt het morgen? Het doet hem plezier om bij thuiskomst met een effen gezicht te zeggen: ‘Zal ik vanavond maar bijtijds koken?’ en te zien hoe zij op haar lippen bijt om haar vraag binnen te houden.
Ze komt bij hem in de keuken zitten. Ze schenkt twee borrels in en informeert langs haar neus weg: ‘Hebben we nog speciale plannen?’
‘Wacht even, ik moet de saus in de gaten houden.’
Ze wacht, al weet ze dat hij met zijn ogen dicht nog een volmaakte saus maakt of een geslaagde 1-2-3-4- cake bakt. Ze wacht, en speelt het spel mee.
Hij knipt wat verse lavas over de saus. Hij is in de weer met de pepermolen, met een snufje van dit en een toefje van dat en tot slot een klontje boter: de zorgende mens in optima forma. Homo curans, zogezegd. ‘Hoe ruikt het?’
‘Geweldig. Eigenlijk is het me natuurlijk alleen maar te doen om je stoofpotten en je pasteien,’ zegt ze uitgestreken.
‘En verder niets?’
Maar Franka laat zich niet kennen. Ze schenkt de glazen nog een keer vol. Ze weet allang genoeg. Ze leest hem als een open boek, of eigenlijk, knapper nog: als de gebruiksaanwijzing van Stratego of Touché, verstopt in de binnenkant van het deksel, in het kleinst denkbare lettertje, van het meest grijze grijs.
De keuken waar Phinus dagelijks zijn ovenschotels en saucijsjes bereidt, bevindt zich in een oud huis in Amsterdam. Ze kochten het toen Jem net zeven was geworden en ze zich, na een grondige inwerkperiode, een hecht gezin achtten. Het huis is niet mooi of karakteristiek oud, het is voornamelijk oud in de zin van lek en gebrek.
Ze begonnen met het slopen van de voorwereldlijke badkamer. Ze lieten een nieuwe boiler ophangen, ze haalden stucadoors, loodgieters, tegelzetters, granito-deskundigen en elektriciens over de vloer. Ze werkten zich van etage naar etage. Ze kibbelden en ze hadden de slappe lach. Ze waren een goed team. Niet elk huwelijk is bestand tegen een verbouwing, tegen de eindeloze hoeveelheid beslissingen, de rompslomp, de ongemakken en de aanhoudende terreur van radio’s op stand 12. Phinus was chef schuimbekken, Franka was chef schouders ophalen. Aldus gingen zij het karwei te lijf, hand in hand, schouder aan schouder.
Alleen kreeg Jem in die periode last van nachtmerries. Hij scheeuwde het regelmatig uit in zijn slaap. Franka zei dat het kwam doordat zijn bed nu eens hier stond en dan weer daar, hij zou vanzelf bedaren als het huis eenmaal klaar was. ‘Kinderen zijn zo behoudend, echte conservatievelingen.’
Wanneer hij midden in de nacht opstond uit lakens die knisperden van het gruis, dacht Phinus aan de krokodillen die in zijn kindertijd onder zijn bed hadden gelegen: een krokodil was een ernstig probleem. In de gang, waar nog geen enkel lichtknopje het deed, herinnerde hij zich hoe hij destijds had geprobeerd het monster te transformeren tot een kameel, dat dwaze, bijna mythologische beest dat in al z’n verbindingen moest knikken om een mens op zijn rug toe te laten. Met als toegevoegde waarde dat een kameel niet onder je bed paste.
Jem zat met opgetrokken knieën boven op de dekens. Hij had wallen onder de ogen van vermoeidheid.
‘Even kijken,’ zei Phinus. Hij bukte zich. Zijn lange armen maaiden onder het bed. ‘Geen krokodil meer te bekennen! Schoon!’
Jem keek hem zonder enige uitdrukking aan. Enigszins medelijdend zei hij ten slotte: ‘Natuurlijk zit daar geen krokodil. Maar het spookt hier.’
‘Spoken?’ Zijn voeten waren ijskoud, hij had pantoffels moeten aantrekken. ‘Hier? Waar dan?’
‘Overal. Waar je maar kijkt.’
‘Ook als je zo kijkt?’ Hij tilde Jem van het bed en hees hem op zijn schouders.
‘Ja’ klonk het van boven bedrukt.
‘Wel potverdrie. En zo dan?’ Hij trok Jem voorover aan zijn pyjamajasje, liet hem langs zijn borst naar beneden duikelen en greep hem bij de enkels. De jongen gilde het uit van verrassing. ‘Nou, wat zie je zo?’
‘Ik zie alles ondersteboven!’
Met een zwaai slingerde Phinus hem op het bed. ‘Precies!’ zei hij hijgend. ‘Dat heet: de zaak van de andere kant bekijken, oftewel de zaak omkeren. En als je een spook omkeert, wat krijg je dan? Denk eens na. S-p-oo-k, maar dan andersom?’
Jem ging fronsend rechtop zitten. ‘Koops,’ zei hij met grote inspanning.
‘Koops?’ zei Phinus. ‘Nooit van gehoord. Koopsen bestaan volgens mij niet.’
Jem begon onzeker te lachen. ‘Maar papa…’
‘Opgelost,’ zei Phinus. ‘We gaan lekker slapen. En als het echt niet lukt’ – hij dempte zijn stem – ‘dan denk je maar aan de vriendelijke leemak, die zachtjes op zijn glimmende hoefjes door de woestijn loopt om te kijken of hij ergens iemand moet helpen.’
‘Leemak?’ zei Jem. Hij kroop onder de dekens.
‘Ja,’ fluisterde Phinus. ‘Als je bang bent, is er altijd al een leemak op zoek naar je.’
‘Hoe zien die eruit?’ vroeg Jem, terwijl zijn ogen dichtvielen.
‘Ze hebben heel zachte lippen. Dieren zijn onze vrienden. Nooit vergeten, hoor.’ Hij stopte het bed in. Maar hij was al te laat voor een kus: Jem sliep, hij was op weg naar een droom die niemand ooit zou kennen.

Het eindresultaat van de verbouwing – toen het geld op was – was niet volmaakt. Toch houdt Franka, typerend!, van het huis ondanks de gebreken, misschien zelfs juist vanwege alles wat er niet perfect aan is. Hijzelf moet daarvoor harder zijn best doen. Het kost hem moeite de kapotte tegeltjes in de gang met rust te laten of een paar lelijke leidingen niet alsnog weg te laten timmeren. Hij maakt nog steeds weleens een schetsje op de achterkant van een envelop. Maar de gedachte aan opnieuw alles overhoop, aan gruis en stof, weerhoudt hem.

(‘Mijn vader,’ zei Jem altijd, ‘gaat net zo tekeer als John Cleese uit Fawlty Towers wanneer hij ergens bende ziet.’ Zijn puberstem sloeg over. ‘Lachen, man!’)

Gelukkig valt met behulp van kleurrijke accenten en met een uitgekiende opstelling van het vrolijke samenraapsel van meubilair de aandacht goed af te leiden van de zwakkere plekken. De gasten kijken heus niet achter de façade, zeker niet als er zelfgemaakte sushi’s op het menu staan.

O, de gasten! De echo van hun gepraat en gelach hangt nog in de hoge kamers. Wat was er toch altijd veel te vieren. Mooie rapporten, trouwdagen, de aankomst van de nieuwe haring: Franka en hij maakten overal graag een feestje van. Over een tafel vol flessen en schalen konden ze elkaar vergenoegd aankijken, verbonden in hun gemeenschappelijke succes.

Nu worden er geen partijen en etentjes meer gegeven. Die tijd is voorbij. Toch is het huis doorgaans nog steeds druk bevolkt, met een constant va-et-vient van Franka’s pupillen. Drugsverslaafden en schooldrop-outs, analfabete, nukkige meisjes zonder toekomst en lefgozertjes met te veel verleden: kinderen die de dossiers van het maatschappelijk werk vullen. Soms zitten ze aan zijn eigen eettafel als hij thuiskomt. Stakkers tegen wie hij nooit kan zeggen: ‘Ik woon hier, dus zou je even willen oprotten.’ Op de raarste momenten van de dag lopen hier vaag uit hun ogen kijkende griezels rond, met wie geen normaal gesprek te voeren valt. In zijn eigen huis kan hij geen ring of horloge laten slingeren zonder dat een of andere jeugdige delinquent er zijn tengels naar uitstrekt. Overal staan volle asbakken te stinken. En ’s nachts gaat de telefoon, of staat er weer een diender op de stoep omdat een van de zorgenkinderen zich in de nesten heeft gewerkt.

Toch was hij vroeger trots op Franka’s beroepsmatige inzet, haar toewijding, haar compromisloze keuzes. Hij begrijpt zelf niet waarom haar bewonderenswaardige capaciteiten, net als haar deerniswekkende klandizie, hem de laatste tijd opeens een zekere weerzin inboezemen. Maar hij begrijpt hoe dan ook weinig meer, van wat dan ook.

Ongemerkt is hij harder gaan rijden en hij neemt gas terug. De volgende afslag moet naar Aduard leiden, een vlek in het Groningse platteland, de streek van strokarton en aardappelmeel, van borgen, uit zeeklei gebakken kloostermoppen, wierden, hamrikken, opstrekkende heerden en reusachtige boerderijen van het kop-hals-romptype: hij heeft zich uiteraard terdege gedocumenteerd.

Het landschap ligt er nors en ongastvrij bij, doorsneden door kaarsrechte kanalen. Akkers met strak geëgde voren tot zover het oog reikt, niets dan haakse hoeken, en op de dijken houden de populieren streng afstand van elkaar. Kraaien zitten furieus in de klei te pikken. Hun felle ogen volgen hem terwijl hij barse kerkdorpen passeert die als kralen aan een snoer aan de weg zijn geregen. Eerlijk gezegd had hij iets lieflijkers verwacht, rijker gestoffeerd, rustieker.

Naast hem soest Franka, haar handen in de schoot gevouwen, haar hoofd opzij gezakt, zijn vrouw die tegenwoordig overal in hazenslaapjes valt, behalve thuis in bed, waar al haar demonen haar tussen de plooien van de lakens opwachten.

Hij denkt: Als we nou eerst maar weer eens gewoon samen, als we nou eerst, als we nou gewoon weer eens plezier hebben samen, dat is het, dan komt de rest vanzelf. Zorgvuldig zet hij zijn richtingaanwijzer aan, sorteert voor en slaat dan af. De weg voert onder een viaduct door. De steunberen zijn beklad met graffiti. Ze lijken wel in het beton gekerfd. Alsof het de contouren zijn van wezens die zich met geweld een schuilhol in de harde materie hebben verschaft, die zich met knarsende tanden tegen de dikke wanden hebben gesmeten. En die zich, wanneer het straks donker is, daaruit weer zullen losmaken, zoals iedere nacht, om door de stille straten te dolen en hun klauwen uit te strekken naar alles wat ademt. Ze belichamen een voorstadium van de mens, uit een tijd toen de mens zich nog uit het slijm moest oprichten.

Onwillekeurig kijkt hij snel even opzij, naar Franka. Hoe merk je het als een gezamenlijk bastion inwendig onzichtbare scheuren begint te vertonen? Nou ja, scheuren? Hij moet niet altijd zo overdrijven. Het botert gewoon even niet. De inspiratie is tijdelijk zoek. Dat kan de beste overkomen. En geen zin in seks, dat is ook geen halszaak, op zich. Als zij straks, in die romantische herberg, nu maar niet iets van hem verwacht. Hij steekt een vinger in de strop van zijn das en trekt hem wat losser. Godindehemel. Was ze nog maar te porren voor een puzzel. Maar sinds ze niet meer slaapt, heeft ze geen fut over voor de Mont Blanc van 122 x 85 cm in vijfduizend stukjes. Ze ziet de stukjes dubbel, zegt ze.

Hij heeft altijd aangenomen dat het verglijden van de tijd in hun huwelijk zou worden gemarkeerd door het feit dat ze samen geleidelijk zouden afzakken naar de Oostenrijkse Alpen in duizend stukken, naar een Vincent van Gogh in vijfhonderd. Allebei een leesbril, een loep in de hand. Een speciale tafel voor de puzzel, dicht bij het raam. In zeventig stukken had je altijd nog een leuke Sneeuwwitje, een aandoenlijke pony met een veulen, of vier jonge hondjes in een wasmand. Dikkie Dik konden ze zelfs op hun negentigste nog doen: twintig stukjes.

Misschien is de charme van dit gezamenlijke genoegen wel het bijna clandestiene karakter ervan. Het is beslist niet iets om bij je vrienden aan de grote klok te hangen. Het is zo onschuldig dat het welhaast onoorbaar is. We zeggen lekker niks, het is jij en ik tegen de rest van de wereld. Groot zijn moeten we al de hele dag. Andere stellen kopen teddyberen voor elkaar, dat is nog stukken geschifter.

Het is hem opeens niet meer duidelijk hoe ze nu samen oud moeten worden, zonder het houvast van het vertrouwde ritueel: eerst de randen en de hoeken leggen, en dan het puzzelbeeld invullen door met liefdevolle aandacht uit de details een samenhangend vergezicht te voorschijn te toveren, als een belofte dat alles uiteindelijk op z’n pootjes terechtkomt als je er samen rustig voor gaat zitten. Dus probeert hij haar regelmatig te verleiden: met een cartooneske landkaart van de Verenigde Staten in vijfduizend stukken, een stilleven met rozen in drieduizend. Ongeopend belanden de dozen in een kast. Soms glijden er een paar van de stapel als hij de deur opent, op zoek naar een schaar of een pen. Een lawine van dozen: omineus symbool voor alles wat er in zijn leven verschoven is? Maar het kan natuurlijk best dat Franka, als hij weg is, als vanouds een puzzel pakt en er een vredige avond mee doorbengt, haar kousenvoeten om de spijlen van haar stoel geslagen. Hij probeert zich in te prenten in welke volgorde de dozen zijn opgestapeld. Maar werpt hij na een avond overwerken of een uitgelopen zakendiner een blik achter de kastdeur, dan twijfelt hij meteen aan zijn geheugen. Het zijn maar puzzels, denkt hij dan. Het zijn geen tekenen aan de wand, het zijn gewoon dozen met stukjes karton erin.

Toch had ze een week geleden plotseling enthousiast gereageerd op het Lago Maggiore uit de nieuwe collectie. ‘Niet te doen met al dat blauw, zeg!’

Zijn hart ging als een heimachine tekeer toen ze de doos meteen op tafel had leeggestort. ‘Jij de lucht, ik het water?’ vroeg ze terwijl ze de stukjes met haar kapotgekauwde vingertoppen op kleur begon te rangschikken.

‘Ik haal er even iets te drinken bij,’ zei hij. In de keuken snoot hij zijn neus.
‘Champagne?’ zei ze toen hij met de fles en de glazen weer binnenkwam.
‘Hij zit op het randje van zijn uvd. Hij moet op.’
Ze lachte kort.
Terwijl hij inschonk, bestudeerde ze met een geconcentreerd gezicht de afbeelding van de puzzel op het deksel. Misschien zag ze dwars door het Lago Maggiore heen Phinus opdoemen en dacht ze vol waardering: Dit is het werk van mijn man. ‘Kijk nou naar dit deel hier,’ zei ze. ‘Dat wordt ingewikkeld.’
Hij nam het deksel van haar aan. ‘Ja, lastig.’ Toen bestierf de glimlach op zijn lippen. ‘Hè nee toch? Moet je dit zien! Het logo is gespiegeld!’
‘Wat geeft dat nou?’
‘Dat had iemand van de productie moeten opmerken!’
‘Ach Phinus,’ zei ze haast medelijdend: jij zondagskind met je luxeproblemen. Jij met je futiele zorgen over pionnetjes of kartonnage.
Hij slikte zijn verontwaardiging in. Nu niet de stemming bederven, na zo lang uitgekeken te hebben naar een avond als deze. Uitnodigend hief hij zijn glas.
Ze nam een slok uit het hare, achteloos, zonder hem aan te zien. In het glas zat een barst.
‘Wat ik weleens zou willen,’ zei hij in een opwelling, terwijl hij een puzzelstukje pakte, ‘is een nieuw servies.’ Sierlijke glazen die bij elkaar pasten, kopjes met oren eraan, een sauskom op een voetje, borden zonder schilferende randen. Ordelijk gerangschikt in een afgesloten kast, buiten het bereik van junks, klepkruiken en halvegaren.
‘Blijf van mijn water af,’ zei ze.
‘Dat is mijn berg.’
Ze trok het stukje uit zijn vingers, bekeek het even en gaf het hem toen terug. ‘Wat zei je nou over een servies? We hebben alles toch?’
‘Ja, van de Hema!’ Plotseling was hij, onverklaarbaar, zo kwaad dat zijn handen beefden.
‘Wat mankeert daaraan? Prima spullen en niet duur.’
‘Ik wil alleen maar eens iets anders om uit te drinken dan die lompe mokken van jou.’
Ze keek hem een ogenblik aan en boog zich vervolgens weer over het Lago Maggiore. ‘We gaan geen overbodige spullen kopen, hoor. Dat vind ik zoiets patserigs.’
De zenuwtrekking in zijn linkerwang speelde op. Amper onderdrukte hij de neiging de champagnefles op de rand van de tafel stuk te slaan, de tafel met het gebutste blad, op het kleurige derdewereldkleed, op de blanke grenen vloer met de stoffige plinten en de stapels kranten en rondslingerende bankafschriften en een vuurrode sok, wel allemachtig, hoe vaak moet ik het je nog vertellen: leg de sokken paarsgewijs plat op elkaar, rek ze even aan weerskanten op, rol er een bolletje van, sla de boorden om en weer terug, en naast de sok een verdorde kamerplant op een met kalkaanslag bedekt Hema-schoteltje. Chaos en bende omringden hem dag in dag uit, gedachteloos veroorzaakte rotzooi vulde dit huis met z’n lekke goten, z’n defecte leidingen, z’n tegels met barsten erin, wij malen namelijk niet om een beetje rotzooi, wij hebben hogere doelen dan de zielepoten die zich druk maken of een logo netjes op een product staat, wij minachten zorg en aandacht voor de materie, en daarom leven we hier als zwijnen… Hoe vaak moet ik het je nog zeggen: haal de vuilniszak uit de emmer voordat hij helemaal vol is, schud hem even, druk dan eerst de lucht eruit, ik zei: EERST DE LUCHT ERUIT, en pas dan het sluitinkje eromheen, drie keer de pootjes om elkaar draaien en terugslaan en nu nog eens drie keer…
‘Wat heb je?’ vroeg ze. ‘Je kijkt zo wild. Hier, dit hoekje is van jou.’ Ze schoof hem een stukje toe. ‘Je zoekt toch geen ruzie, net nu we hier zo gezellig zitten?’
‘Ruzie? Ik ben de meest vredelievende man op aarde! Hoe lang loop ik je nu al niet te ontzien?’
Kalm zei ze: ‘Je weet precies hoe lang. Maar ik heb er nooit om gevraagd ontzien te worden, hoor.’
‘Nou wordt-ie helemaal mooi! Ik mag Jems spullen niet eens van je opruimen.’ Meteen kon hij zich wel voor het hoofd slaan. Maar de onmacht maakte hem alleen maar kwader. Struikelend over zijn woorden bracht hij uit: ‘Hoe lang ben je eigenlijk nog van plan je benen te breken over zijn skateboard? En hoe lang houden we zijn fiets nog als een relikwie in de…’ Zijn stem stokte, want onverhoeds zag hij voor zich hoe hij Jem had leren fietsen, en daaroverheen tuimelde een nog vroegere herinnering: het kleine knulletje in het kinderzitje voor op zijn fiets, de knuistjes tussen de zijne om het stuur geklemd, jij stuurt, hè Jem? – en zijn hele lichaam herinnerde zich weer de snelle, trefzekere opeenvolging van handelingen die vereist waren om een opgewonden spartelend kind in het stoeltje te wurmen, de voetjes op de uitgeklapte steunen te zetten, het jasje naar beneden te trekken, en bij dit beeld ontstond, krachtig en autonoom, in zijn rechterbeen de impuls voor de vertrouwde zwaai over de fietsstang, en hij moest zijn voet uit alle macht op de grond drukken.
Franka riep uit: ‘Ik bewaar zijn spullen zo lang als ik wil.’
De spieren in zijn kuit trilden van de inspanning. Als hij nu niet oppaste, zou zijn been zijn eigen gang gaan, met een splijtende ellende als gevolg, want zodra dit been de motoriek van het vaderschap op de centrale regelkamer had heroverd, zou elke molecuul in zijn lichaam ogenblikkelijk achter dat been aan marcheren, en zijn neus zou zich de frisse geur van kinderzweet herinneren, en zijn vingers zouden weer weten hoe je kiezels uit een geschaafde knie moest peuteren, en hij zou zijn hart weer voelen wankelen tussen trots en defensie op naar krijt geurende ouderavonden, en alles, alles, alles zou hem weer deelachtig worden: de eerste haperende woordjes, onthutsend snel gevolgd door de eerste zwemles, de eerste schaatsles, en slechts één ademtocht later door de eerste scheerles: van je wang af beginnen, kijk dan, zo, let nou op, hoe vaak moet ik je nu nog vertellen, overal zijn regels voor, en die zijn er niet voor niets, wees toch niet zo eigenwijs, bij je wang beginnen!
‘Je hoort me niet eens,’ schreeuwde Franka. Ze was overeind gekomen. ‘Je bent alleen met jezelf bezig.’
Sidderend van de zelfbeheersing keek hij haar aan. Jems moeder. Hij zei: ‘En jij niet, zeker?’

En, wat doe je zoal na een ruzie? Mokken? Drenzen? Elkaar negeren, al dan niet demonstratief? Onverzettelijk doormalen over het eigen gelijk? Graaf je je in, dat is in z’n algemeenheid de vraag, of begraaf je de strijdbijl, lijm je de zaak, kus je het af, lach je erom en sleep je de lieve vrede terug in huis?

Vooruit, gekrenkt gemoed, bedaar nu, en maak een gebaar dat zal verzoenen en dat de rust en de harmonie herstelt. Dat is wijzer dan een poging tot uitpraten. Want wie zwijgt, kan zich niet verspreken, of dingen uit zijn mond horen vallen die hij dadelijk betreurt. Is, na een echtelijke ontploffing, een gezamenlijk uitje niet een uitstekende remedie tegen narommelende negatieve emoties? Weer eens uitgebreid tijd en aandacht hebben voor elkaar, in een frisse omgeving?

En ze zei nog ja ook, zijn ongrijpbare, onbegrijpelijke vrouw – echt, ze zei ja! – toen hij, dampend van verwachting en goede wil, op de proppen kwam met zijn idee voor een weekend buiten de stad.

En dus rijden zij tweeën nu in de invallende avond Aduard binnen, op zoek naar de gerenommeerde herberg Onder de Linden, die in de gids van de Alliance Gastronomique wordt aanbevolen met de woorden: ‘Genieten van rust, schoonheid en culinaire verwennerij.’

Saai en rechtschapen rolt de uitgestorven dorpsstraat voorbij. De luttele winkels zijn al gesloten en elk moment kunnen de lantaarns aanfloepen. Vlak voor de brug over het kanaal blijkt de bebouwde kom alweer te eindigen. Phinus stopt in de berm. Hij haalt het gidsje uit zijn binnenzak, zoekt het nummer van de herberg op en toetst het in op zijn gsm. Met zijn vingers trommelend op het stuur wacht hij op de verbinding. Er gebeurt niets. Hij neemt het toestel uit de houder om het opnieuw te proberen. Geen kiestoon. ‘Nou dat weer,’ mompelt hij. Is het onding nu alweer kapot? De zinloze bedrijvigheid van het hele bestaan, kaduke dingen herstellen opdat ze opnieuw stuk kunnen gaan.

‘Wat zei je?’ vraagt Franka, wakker schrikkend. Ze schudt het hoofd en kijkt slaapdronken om zich heen.
Hij klikt het toestel weer vast. ‘Even de weg vragen.’
Hij stapt uit, de rug stijf van het lange zitten. Buiten is het fris. Hij knoopt zijn jasje dicht en steekt de handen diep in zijn broekzakken. Aan de linkerkant van de weg bevindt zich De Lantaren, zo te zien een soort jeugdhonk. Als hij op het schamele gebouwtje wil afstevenen, ontwaart hij even verderop, op de brug, plotseling twee mensen. ‘Goeienavond,’ roept hij.
De gestalten draaien zich om. Het zijn meisjes. Beiden dragen een wijd opbloezend bomberjack, het haar van de een is tot halverwege de schedel opgeschoren, de ander heeft een piercing in haar neus. Traag kauwen ze op kauwgom, terwijl hij naderbij komt.
Dit zijn geen pronte boerenmeiden die in het laatste daglicht bij het water nog iets bespreken over het melken van de koeien of turfsteken, dit zijn vleesgeworden graffiti, het zijn jongeren die bij galmende parkeergarages en slecht verlichte fietstunneltjes horen. Omstandig schraapt hij zijn keel. ‘Goeienavond. Ik zoek de…’
De grootste van de twee, die met de piercing, onderbreekt hem met een ontevreden trek op haar gezicht, nog net waarneembaar in de schemering. ‘Daar.’ Ze wijst.
‘De herberg Onder de Linden,’ verduidelijkt hij.
‘Dat zeg ik toch. Dáár.’
Twijfelend kijkt hij over zijn schouder naar de dorpsstraat. Dan valt zijn oog op het rijtje leilinden voor een magnifiek oud pand. Als iemand hier de weg vraagt, is het natuurlijk altijd naar Onder de Linden. Wat zou een mens anders in dit gat komen doen? ‘Bedankt,’ zegt hij.
‘Waarvoor?’ vraagt de grote lijzig.
‘Voor jullie hulp.’
De kleine met het geschoren haar neemt hem met heldere ogen op. Ze zegt: ‘Misschien gaat u vanavond wel dood, meneer.’
‘Een prettige avond nog,’ zegt hij, in verwarring gebracht. Hij haast zich terug naar de auto terwijl hij zijn hand op zijn wang drukt waar die vermaledijde zenuw de horlepiep danst. Hij verstond haar natuurlijk niet goed. Hij moet niet overal koopsen zien.
‘En?’ vraagt Franka als hij weer instapt.
‘We zijn er.’ Hij draait de auto en zet koers naar de herberg, minder dan zeshonderd meter terug.
‘Mooi. Jij zult er wel doorheen zitten, na die lange rit. We bestellen meteen een borrel voor je.’

Wat Franka verloor

Hij parkeert de auto naast de herberg in het grind. De stilte is onwerkelijk. In Amsterdam is er zelfs in het holst van de nacht altijd wel ergens een lach die luid rinkelend op de tramrails valt. En ben je eens in de natuur, dan hoor je, even geruststellend, onophoudelijk het ruisen van de branding of de boomtoppen. Hier, daarentegen, geen enkel geluid.

Tersluiks voelt hij onder zijn oksels. Hij heeft de indruk dat hij zichzelf kan ruiken, maar zijn overhemd is droog.

Als hij de auto heeft afgesloten, staat Franka de omgeving in zich op te nemen. Onder de Linden is gevestigd in een fraai gerestaureerd monument. Op het beschutte terras staan kleine buxussen in grote potten. Er is een hof met geschoren haagjes en daarachter een moestuin.

‘Wat leuk!’ roept ze uit. ‘Hoe kom je aan dit adres?’ ‘Ja? Vind je het echt wat?’
Ze geeft hem een arm. ‘Zult,’ zegt ze liefdevol. ‘Probeer maar eens iemand te vinden die hier niet van zou opkijken.’

In de hal branden waskaarsen in glazen bokalen. De plavuizenvloer glanst dof. In de gang heft een kolossaal boeket zijn raffia strikken naar hen op: Welkom in de wereld van gesteven tafellinnen, van gerookte zalm met mierikswortel en een gefrituurde auberginekrul ernaast, de wereld van batterijen tafelzilver en fonkelend kristal. Nu al ziet Phinus het discrete doorschenken van de in lange witte voorschoten gehulde obers voor zich, en morgenochtend het ontbijt met zes broodsoorten, vers fruit, eieren naar wens bereid, en een rondje roomboter onder een kleine stolp van aardewerk, terwijl Aduards zonlicht gul door het venster naar binnen stroomt.

Waarom zouden Franka en hij niet weer eens mogen genieten?
De gastvrouw komt hen in de gang tegemoet. Hoffelijk informeert zij naar de reis, misschien willen ze eerst even bijkomen met een aperitief en daarna de kamer bekijken?
In de bar met de balken zoldering brandt de open haard. Ze installeren zich bij het vuur en bestellen witte wijn.
‘Heb jij dat nou ook,’ zegt hij, ‘dat er in sommige situaties van die uitgesproken woorden bij je opkomen? Ik bedoel, je gaat hier niet zitten, nee, je nestelt je bij de haard. Nestelen. Krankzinnig woord. Maar volkomen toepasselijk. Of knerpen! Sneeuw knerpt. Wat knerpt er verder? Niks toch? Fenomenaal.’
‘Sleutels knerpen soms. In het slot.’
‘Nee, die knarsen.’
‘Misschien kan hier ook het raadsel van de ham en de saus worden opgelost,’ zegt ze terwijl ze haar glas pakt. ‘God, wat ben ik gaar.’
‘Je zult straks heerlijk slapen. Het is hier doodstil.’
Ze beweegt haar hoofd alsof ze een insect verjaagt.
Gespannen slaat hij haar gade. ‘Zal ik een borrelhapje bestellen?’
‘Ik zeg het wel als ik iets wil.’
‘Okay. Okay. Wil je een krant?’ Hij gebaart naar de lectuur die op de toog ligt.
Ze glimlacht. ‘Ja, inderdaad.’
‘Wat lach je nou?’
‘Niks, Phinus.’ Ze staat op om het Nieuwsblad van het Noorden te pakken. ‘Jij ook een stuk?’
Hij neemt het economiekatern van haar aan. ‘Je vindt het toch wel gezellig, hè?’
Ze slaat de krant open. ‘Dit is helemaal mijn idee van uit-zijn. Lekker met jou ergens wat drinken en samen de krant lezen.’
Half gerustgesteld wijdt hij zich aan de beursberichten. Af en toe kijkt hij even naar Franka’s kortgeknipte blonde kruin. Ze is geabsorbeerd in een artikel. Het haardvuur knapt. Hij strekt zijn benen, hij neemt een slok wijn, zich langzaam overleverend aan een weldadig gevoel van ontspanning. Zijn blik dwaalt af, naar buiten, waar achter de buxussen kolen en kruiden in het gelid staan. Hij denkt: Het is hier net als vroeger. En voor het eerst in zes maanden springt zijn hart even op, want het land van vroeger is vrij van het schuldgevoel dat hem tegenwoordig vermorzelt, vrij van spijt, vrij van schaamte.

Samen met de tantes in de groentetuin, kaplaarzen onder hun zomerjurk. Tante Irmgard altijd ietwat knorrig over de vorderingen der gewassen, tante Leonoor uitgelaten bij het zien van ieder nieuw slablad, Phinus op kleine laarsjes toekijkend: zo planten wij worteltjes, zie je wel, en zo aardappelen, en denk eraan dat je nooit je pootaardappelen opeet, altijd een kist achterhouden, weggestopt in de schuur, want als je zonder zit… Stil alsjeblieft, jaag het kind nou geen angst aan.

Op een dag wenkte tante Leonoor hem stralend, op haar knieën tussen de rijen groenten, haar nagels zwart van de aarde: ‘Kijk, hier kom jij vandaan.’

In het hart van de kool die ze aanwees, zag hij een rups zitten.
Dus eerst was je een rups, dan werd je een baby, een baby had hij weleens gezien, en daarna werd je wees.
Maar wezen, zei tante Irmgard, waren gewoon kinderen net als alle andere kinderen! Ja, behalve dat ze geen ouders hadden dan. Niet mieren over details.
Zeg, bezorg hem nou geen schrik, Irmgard!
Het was zo geruststellend hen vredig te horen kibbelen. Even geruststellend als de geur van hun brede lichamen, of het voldongen geluid van hun tred. Zoals de tantes roken, zoals zij liepen, dat wiste elke twijfel uit: zij achtten zich zeker van hun plaats onder de zon, de zon die zou verbleken als tante Irmgard niet meer bitste, die zou uitdoven als tante Leonoor niet meer jubelde, die uit de hemel naar beneden zou kukelen als zij niet langer samen sliepen in het grote bed dat kreunde en kermde onder hun gewicht.
Ze lazen de boeken van Rudolf Steiner en Mellie Uyldert. Ze wisten dat een appel levenskracht schenkt, dat citroenmelisse maagstoornissen verlicht, en dat men vlierhout niet mag verbranden (men snijde er liever wichelroeden van). Maar ze hadden ook verstand van wereldse zaken. Midden in de nacht zaten ze voor de televisie om Cassius Clay te zien boksen. Ze hadden allebei een Solex en een helm. Ze dronken Campari uit een longdrinkglas (Leonoor) en jonge jenever uit een klein kelkje (Irmgard) en ze maakten felroze en hardgele dipsauzen uit zakjes. Voor Phinus was er Exota.
Gedrieën bemanden ze het postagentschap op het dorpsplein. Ze stempelden enveloppen, telden geld uit en wogen pakjes die van hun weegschaal naar de andere kant van de wereld zouden vliegen, waar de kinderen op hun hoofd liepen en de Exota in een straal van beneden naar boven in de glazen werd geschonken. Je had er struisvogels en vogelspinnen als struisvogeleieren zo groot, en natuurlijk ook kangoeroes. Die bewaarden hun baby in een zakje op hun buik om hem niet kwijt te raken.
Phinus had er een op zijn kamertje, van vilt, die Kanga heette, net zoals in Winnie de Poeh. Hij stopte regelmatig een rups in Kanga’s buidel. Het was waarschijnlijk gewoon een kwestie van volhouden.
’s Ochtends na het ontbijt hielp hij de tantes bij het sorteren van de brieven en de pakjes. Zij staken vingerhoedjes van geribbeld rubber op hun duim en wijsvinger en bladerden razendsnel door de stapels die hij uit de postzakken haalde, ze waren niet bij te houden, ze maakten er een wedstrijdje van, snuivend van plezier. Ondertussen praatten ze over de inhoud van de brieven: weer een belastingaanslag voor die-endie, eindelijk een brief van de geëmigreerde zoon van arme Marie Jansen, en kijk nou, de tandartsrekening voor het nieuwe gebit van haar van om de hoek. Ze lachten als hij een poststuk naar zijn ogen bracht, hunkerend om het raadsel ervan net zo gemakkelijk te doorgronden als zij. ‘Als je eenmaal kunt lezen,’ beloofden ze. Maar hij geloofde hen niet, want ze lazen de brieven helemaal niet, ze maakten ze niet eens open, ze keken alleen maar even naar de envelop.
Ze vertelden hem nog wel meer sprookjes. Over zijn naam bijvoorbeeld. De namen van alle mensen stonden in een boek waar een engel met een gouden speld in prikte vlak voordat je uit de kool kwam, beweerden ze. Een tweede engel schreef die naam met vermiljoene inkt op een kaartje, en een derde vloog er vlug mee naar de moestuin en bond het met een koordje om je grote teen, zodat de mensen wisten hoe je heette. Echt waar, Phinus, erewoord, wíj kunnen je niet vertellen waarom je Phinus bent genoemd, o, al die waaroms, het is de leeftijd. We kunnen je heus niet meer vertellen dan je al weet. We draaien toch nooit om de dingen heen? We zeggen altijd precies hoe het zit. Dat je mooi kunt tekenen, dat klopt toch ook?
Zijn tekeningen hingen allemaal aan de muur. Daarop waren de tantes zo groot als giraffen. Ze torenden uit boven het jongetje met de gele kaplaarsjes. Hij reikte een boeketje korenbloemen omhoog. Of hij rende achter hen aan met zijn vorkjes van handen uitgestrekt.
’s Avonds zaten ze op de rand van zijn bed en speelden Ik-heb-een-huisje-op-de-maan met hem, of ze filosofeerden over het leven. ‘Als wees wen je je misschien gemakkelijk aan om in de gebiedende wijs te leven,’ zei tante Irmgard peinzend. ‘Wees dankbaar! Wees gezeglijk! Maar daar hopen we jou nooit op te betrappen. Jij hoeft onze liefde niet te verdienen.’
‘Een wees,’ wist tante Leonoor, ‘heeft soms de neiging zijn jeugd over te slaan en die pas veel later in te halen. Een wees leeft in de toekomst, omdat hij verlangt naar een leven zoals dat van alle andere mensen. Maak die fout niet, schat. Je moet nu onbezorgd jong zijn.’
Dat advies had hij in zijn oren geknoopt. En het was hem alles bij elkaar aardig gelukt.

Om hem heen klinkt geroezemoes. De bar heeft zich met gasten gevuld. Een wat ouder echtpaar, een groep vrienden, twee vrouwen die duidelijk iets te vieren hebben. Men is niet formeel maar wel verzorgd gekleed. En zo te horen is iedereen uit de randstad afkomstig. Dat heb je nu altijd met dit soort adressen. Enige zorg maakt zich van hem meester: ze zullen toch geen bekenden tegen het lijf lopen? Met het paasweekend voor de boeg kan menigeen op hetzelfde idee zijn gekomen. Ongerust verschuift hij op zijn stoel. Hij wil Franka voor zichzelf. Alles zal weer goed komen als hij haar eindelijk eens helemaal alleen voor zichzelf heeft.

‘Ober,’ zegt hij, om haar aandacht te trekken.

Ze laat de krant zakken, kijkt op haar horloge. ‘Zouden we niet liever gaan eten? Ik heb best trek.’
‘Maar wil je dan niet eerst de bagage uit de auto halen, en naar boven, we hebben onze kamer nog niet eens gezien, en even opfrissen misschien?’
Met snelle gebaren vouwt ze de krant op. ‘Ach joh, ik hoef me niet te verkleden, ik heb niets bij me dat er netter uitziet dan dit.’
Hij voelt of zijn das goed zit. ‘Dan gaan we aan tafel.’
In haar mantelpakje loopt ze voor hem uit naar de eetzaal, enigszins onzeker op haar hoge hakken. Gedienstige handen parkeren hen aan een onberispelijk gedekte tafel (bleekgeel damast op een groen onderlaken) en een ober schiet toe met geurig brood en een amuse van heilbot. Op ontspannen toon zegt ze, terwijl ze haar servet pakt: ‘Dit hadden we al eens veel eerder moeten doen.’
‘En ik dacht nog wel dat jij…’
Vorsend kijkt ze hem aan. ‘Dat ik er nog niet aan toe was, soms?’
‘Kunnen we het nou nooit eens over iets anders hebben?’ Hij moet kuchen om de drift in zijn stem te verhullen. ‘Ik vroeg me alleen maar af of je het hier niet te chic zou vinden. Je bent soms zo’n Spartaan, jij.’
De sommelier komt tussenbeide met de vraag of ze de wijnkaart willen.
‘Wat adviseert u ons?’ zegt Phinus herademend, en meteen weer onthutst, want wilde hij nu juist niet ongestoord alleen zijn met zijn vrouw? Hoe kan hij, hoe, als telkens, wat zal er worden van dit uitstapje, als dit, of erger nog: als dat, of als niet?
Om te beginnen een mooie rosé, uiteraard. En dan wellicht een witte bordeaux. Die kan mee tot en met de derde gang. Voor bij het hoofdgerecht vervolgens een…
‘Lieve hemel,’ zegt Franka, ‘wat bent u allemaal met ons van plan?’
‘Een lichte rode,’ zegt Phinus plompverloren. ‘Wat voor beaujolais hebt u?’ Hij grimast van inspanning.
‘Je tic,’ zegt ze hem gedempt en zonder enige nadruk. Dan wendt ze zich tot de sommelier. ‘Geeft u de kaart toch maar even.’
Franka Vermeer, vrouw van de wereld.
‘Wat is er?’ vraagt ze zodra ze weer alleen zijn.
‘Ik denk aan alle cholesterol die ons te wachten staat.’
‘Phinus.’ Ze neemt een stukje brood en druppelt er olijfolie op. ‘Wat ben je tegenwoordig toch een hypochonder! Zo ken ik je helemaal niet. Je zit al te trekkebekken bij de gedachte dat…’
‘Nee, nee, ik…’
‘Jawel, je zweet ervan!’
Hij legt zijn handen plat op tafel. ‘Zeg het maar: je vindt dat ik stink.’
‘Hoe kom je daar nu weer bij!’
Onbeheerst rukt hij de panden van zijn jasje open en buigt zich naar haar toe.
‘Wie van u beiden?’ vraagt de sommelier met de wijnkaart in de hand.
Phinus heeft zich dadelijk weer in bedwang. ‘Zal ik even kijken?’
‘En mogen we om te beginnen een grote fles Spa blauw?’ vraagt Franka.
‘San Pellegrino ook goed?’
‘Liever een Ramlösa dan,’ zegt hij. Net wil hij de kaart raadplegen, als er in de periferie van zijn blikveld iets beweegt. Een vlek komt naderbij, een stem roept uitbundig: ‘Phinus! Jij ook hier!’
‘Dag Katja,’ zegt hij doodop.
‘Wat gezellig!’
Hij komt overeind. Katja koopt in voor Intertoys, Katja is een heel grote (en Katja en hij zijn jaren geleden in Neurenberg, tijdens de jaarlijkse speelgoedbeurs, ooit bijna samen in bed beland, maar het kwam er niet van omdat hij, letterlijk op de rand van het hotelbed, door wroeging werd overmand. Er lag een koningsblauwe sprei op dat bed, Franka’s lievelingskleur. Katja’s roodgelakte teennagels konden er niet tegenop, en hij had verontschuldigend zijn hand door haar haren gehaald, verbijsterend harde haren trouwens, een soort helm van stro, en zich alles bij elkaar nogal lullig gevoeld).
‘En dit is mijn man Mark,’ zegt ze. ‘Weet je wel, Mark, Phinus werkt bij Jumbo.’
‘Franka,’ stelt Phinus voor.
Nu staan ze met z’n vieren enigszins houterig om de tafel. Mark bestudeert zijn voeten, Franka de lambrisering.
‘Jullie Yali is echt een hit geworden,’ zegt Katja enthousiast. ‘En ik wilde er niet aan! Wat een giller, hè?’
Hij probeert uit alle macht Yali voor zich te zien en daarmee terug te keren naar zijn oude zelf. Yali! Yali is goed geweest voor de Speelgoed Van Het Jaar Prijs. Een vernuftig spelbord in de vorm van een balans, met aan weerskanten knikkers. Opdracht voor de spelers: zo snel mogelijk aan de overkant zien te komen zonder het evenwicht te verstoren. iedere zet is een spel met de zwaartekracht. Aan de technische realisatie was tno te pas gekomen, het was beslist geen sinecure geweest. Hij had ervan genoten. In zijn branche zat je niet elke dag tegenover superslimme ingenieurs. ‘Komen jullie erbij zitten?’ vraagt hij.
Katja kijkt haar man aan.
Opgewarmd vervolgt Phinus: ‘Die jongen die Yali heeft bedacht, komt volgende week met een nieuw spel. Dat is er een om in de gaten te houden. Dankzij hem is de hele revival van unplugged games op gang gekomen.’ Hij schuift de stoel naast de zijne voor Katja naar achteren.
Ogenblikkelijk materialiseert er zich een ober om de tafelschikking aan te passen. Ook arriveert de rosé.
Wanneer iedereen zit, vraagt Franka: ‘Dus Phinus en jij zijn min of meer collega’s?’
‘Zoiets!’ zegt Katja uitgelaten. Onder de tafel drukt ze haar knie tegen de zijne.
Franka glimlacht. Is ze verheugd over de uitbreiding van het gezelschap, opgelucht verlost te zijn van het vooruitzicht van een hele avond alleen met Phinus? Hij voelt zijn stemming kelderen.
Het gesprek gaat over de unieke lokatie waar ze zich bevinden, over andere juweeltjes van restaurants die her en der diep in de provincie verscholen liggen, over vakantieplannen voor de zomer, over Marks werkzaamheden in de ict-sector.
‘Dat hebben onze kinderen van hem,’ zegt Katja. ‘Het computer-gen, bedoel ik. Hebben jullie eigenlijk ook…’
‘… het menu?’ zegt Phinus. ‘Ja, allicht. Dat voorgerecht, een taartje van witlof, knolselderij en zwezerik, is een heel aparte combinatie.’
‘Maar Franka, vertel jij nou eens, wat doe jij?’ vraagt Mark.
‘O, maatschappelijk werk.’ Er is een blos over haar wangen gekropen. Ze neemt een sigaret uit het pakje dat Mark haar voorhoudt. ‘Onder jongeren.’ Ze buigt zich naar de kaars die op tafel staat en zuigt het vlammetje op.
‘Schat,’ zegt Phinus, ‘je rookt niet.’
‘Dat had ik nou nooit achter Phinus gezocht,’ zegt Katja. ‘Neem me niet kwalijk, hoor’ – ze wendt zich tot hem – ‘maar jij leek me altijd meer het luchthartige type. Iemand om getrouwd te zijn met een Dolly Dot.’
‘Zoiets heet tegenwoordig een Spice Girl,’ zegt Mark.
‘Nou ja.’ Opgewekt kijkt Katja van de een naar de ander. ‘Wat maakt het uit? Achter iedere man staat een teleurgestelde vrouw, zeg ik altijd. Vind je ook niet, Franka?’
Geroutineerd blaast Franka de rook uit. ‘Zo, dus jij vindt Phinus luchthartig?’
‘Ja, enorm!’ giert Katja.
‘Maar we hadden het over je werk,’ zegt Mark tegen Franka. ‘Begrijp ik het goed en zit jij de hele dag tussen van die kwaad kijkende hangjongeren met capuchons?’
‘Ach, iemand moet ze in het rechte spoor zien te houden. Als iedereen er liever de handen vanaf trekt…’
‘Ze zijn verwend, gemakzuchtig en egoïstisch, dat is wat er mis met ze is,’ somt Mark op.
‘Behalve die van ons, natuurlijk,’ zegt Katja tevreden. ‘En die van jullie, waarschijnlijk. Het is toch allemaal gewoon een kwestie van opvoeding? Niet dat Mark ooit thuis is om daaraan wat bij te dragen. Maar laten we nu eerst eens even drinken op dit gezellige toeval.’ Ze tilt haar glas op. ‘Santé, jongens. Blijven jullie hier ook overnachten? Dan zouden we morgen met z’n vieren naar het museum in Groningen kunnen. Of hadden jullie andere plannen?’ Onder de tafel drukt ze haar knie opnieuw innig tegen het been van Phinus.

Hij is in feite geen man voor avontuurtjes. Het leven, met al z’n voetangels en klemmen, is hem al enerverend genoeg zonder bedrog en clandestiene afspraken, net zoals één vrouw gelukkig maken al ruimschoots voldoende inspanning van hem vergt. Alleen al de aandacht die zij doorlopend verdient, gewoon omdat ze zijn Frankie is. De dagelijkse zorg voor haar comfort. Vergeet je plu niet, meisje. Zit je daar niet op de tocht? Ik kan het nog voor je ruilen, hoor. Zal ik je nog eens opscheppen?

Maar het zit dieper, bij hem. Toen hij haar veertien jaar geleden zijn jawoord gaf, beloofde hij haar weloverwogen het mooiste van zichzelf, namelijk zijn trouw. Op een daad zo doordacht – want zo veelomvattend – komt men niet zomaar terug. Daarvoor is meer benodigd dan tien vuurrood gelakte teennagels, een paar glazen drank en het morsige toeval.

Welke omstandigheden ontrouw wel bevorderen, weet hij pas sinds een paar weken. Hij weet het sinds die middag dat… Vergeet het.

Op hun trouwdag beloofde hij Franka dat hij voortaan een van de fundamenten onder haar bestaan zou zijn. En nog jaren nadien kon hij elke alledaagse ergernis meteen in de kiem smoren door terug te denken aan dat moment waarop hij ja tegen haar zei: hoe vastberaden en ernstig hij toen was, en hoe gelukkig, daardoor. Hij was niet meer louter van zichzelf, hij was nu ook iemands man, een idee zo exotisch en opwindend dat hij er niet over uit kon. Gedurende hun hele huwelijksreis in Parijs hoopte hij dat zij het een keer hardop zou uitspreken. Tegen een ober: ‘Nee, nee, dat is voor mijn man.’ Tegen een taxichauffeur: ‘Mijn man komt zo.’

Wat een geweldig, fenomenaal instituut was het huwelijk! Hij had opeens een glimmende sticker op zijn voorhoofd: Ik ben van Franka. Ik ben haar man. Jij bent degene met wie mijn lot is verbonden, in voor- en tegenspoed. Samen kunnen wij alles aan.

Je kon het zien op de trouwfoto’s. Hier stond een man met een missie. Naast hem Franka, met iets ironisch in haar oogopslag: een beetje dimmen, Phinus. Of misschien gold haar spot zichzelf, en dacht ze: Nu ben ik toch voor de bijl gegaan, de weduwe die had gezworen dat het voor haar nooit meer hoefde. Aan haar hand haar kleine Jem, blij en onbekommerd voor zich uit kijkend met een speelgoedbeest tegen zijn buik gedrukt. Een heel gezin in één klap. Met z’n drieën bij elkaar, tot de dood hen zou scheiden.

Wat slechts drie jaar later al bijna gebeurde. Midden in de zomer was het, dat bij uitstek onbezorgde seizoen. Ze waren net bezig hun koffers te pakken voor de vakantie, toen ze de uitslag van een medisch routineonderzoekje ontvingen.

Ze pakten weer uit. Ze propten een paar T-shirts, een badjas en wat ondergoed in een tas, en bestelden een taxi. Er zijn van die ritjes die je van je levensdagen niet meer vergeet. Je eigen buurt, je eigen stad, de plantsoenen die je duizend keer bent gepasseerd, alles, tot en met de madelieven in de berm, ziet er opeens onbekend uit, zo beeft de grond onder je voeten.

Na de operatie werd Franka naar de intensive care gebracht. Phinus moest de bedden ingespannen afspeuren voordat hij haar herkende, tussen de identieke roerloze gestalten met een slangetje in de neus, omringd door intimiderende, piepende apparaten. Haar gezicht bleek, haar lippen gebarsten.

‘Liefje,’ zei hij ontdaan.
‘Het gaat wel,’ fluisterde ze.
‘Ik ben bij je.’
Ze bewoog haar hoofd heen en weer op het kussen. ‘Het is goed gegaan, zeggen ze. Alles is schoon. Over tien dagen ben je weer thuis. Laten we blij zijn dat dit op tijd aan het licht is gekomen. Straks ben je weer helemaal de oude.’

Ze sloot haar ogen. Ze mompelde: ‘Hoe kun je dat nou zeggen?’
‘Frankie,’ begon hij, ik heb je de afgelopen vierentwintig uur al honderd keer begraven, ik dacht je weduwnaar te zijn, ik heb bij wijze van spreken al zwarte kleren voor Jem gekocht, ik heb de lach op zijn gezichtje zien besterven en geweten dat we nooit, nooit meer zorgeloos of gelukkig zouden zijn, ik nam hem op mijn schouders en hield hem stevig bij zijn voetjes vast toen we op de begraafplaats achter jouw kist aan liepen, temidden van onze vrienden en vriendinnen met gezichten strak en welhaast onherkenbaar van verdriet, Franka, Franka, wat doe je ons aan, hoe leg ik dit uit aan iemand van nog geen vijf jaar oud, wat moet ik, wat moet ik beginnen, als jij er niet meer bent, als jij ’s nachts niet meer je billen tegen mijn maag aandrukt, waar ben je dan, waar ben je dan?
Met haar ogen dicht fluisterde ze: ‘Het ging zo vlug allemaal, zo… het is net alsof ik mijn baarmoeder in het winkelcentrum heb verloren, of in de trein, of als geld dat uit mijn portemonnee is gewaaid, zo plotseling, het ene moment was ik nog compleet, en na dat stomme uitstrijkje…’
Phinus hield haar hand vast en probeerde zich haar voor te stellen in een winkelcentrum, waar zij liep te winkelen, tussen vrouwen met kinderwagens en jengelende peuters aan de hand, en bij het besef dat zij daar nu nooit zou lopen met een buggy met hun beider kind erin voelde hij zich opeens zozeer van zijn toekomst bestolen dat hij van het bed moest opstaan om zijn verslagenheid te verbergen.
In zijn angst haar te verliezen had hij nog geen seconde bij deze kant van de zaak stilgestaan. Ze hadden gedacht alle tijd te hebben, en ze hadden Jem niet met te veel veranderingen tegelijk willen opzadelen. Wat kon hij nu doen? Op handen en voeten alle winkelcentra van Nederland doorzoeken? Hijgend rondkruipen tussen de neergegooide sigarettenpeuken en kassabonnetjes, terwijl de muzak in zijn oren drensde, zijn broekspijpen oude kauwgom verzamelden en de weeë geur van croissants en patat van alle kanten opsteeg? Alleen een godstabernakelse sloddervos zoals Franka – hoe vaak moet ik het je nog vertellen? – kon zoiets overkomen.
Hij kon geen enkel gebaar verzinnen om haar te troosten.
De volgende dag trof hij haar bed leeg aan. Volgens de verpleegster die hij op de gang tegen het lijf liep, stond ze al uren onder de douche. ‘Dat is vrij gebruikelijk, dus schrikt u er maar niet van, meneer Vermeer.’ In gedachten zag hij haar, omwolkt door stoom, onder het neerkletterende hete water in elkaar gedoken op een tegelvloer zitten, het plastic bandje van de operatiekamer nog om haar pols, het haar tegen haar schedel gepleisterd, eenzaam rouwend. Hij nam de lift naar beneden, kocht bij de bloemenstal in de hal een bos rozen en legde die boven op het opgeslagen bed, dankbaar dat hij haar niet onder ogen hoefde te komen.
Hij haalde Jem op bij de oppas en reed met hem terug naar Scheveningen.
In plaats van Aléria met zijn Romeinse tempel en de gorges de spelunca in het kloofdal van de Aitone was het een hotelletje in Scheveningen geworden om Jem tenminste nog enige afleiding te bezorgen, en toch niet te ver van het ziekenhuis verwijderd te zijn.
‘Wanneer is mama nou beter?’ vroeg het kind vanaf de achterbank.
‘Weet je wat,’ zei Phinus, ‘je mag haar vanavond opbellen. Dan kan ze het je allemaal zelf vertellen. Goed?’
In de achteruitkijkspiegel keek hij naar Jems vollemaansgezicht. Neem hem maar niet mee, had Franka gezegd. Hij zou er alleen maar van schrikken haar zo ziek te zien.
Jem zoog op zijn duim, terwijl hij met de andere hand zijn oor vasthield. Ineens liet hij beide handen zakken. Met heldere stem begon hij luidkeels te zingen: ‘Er loopt een koe op aarde, er is een koe-oe op aarde, er is een koe, een koe, een koeoe op aaaaaarde!’ Hij zuchtte diep. ‘Dat zag ik net uit het raam, papa.’
‘Wat zie je nog meer?’
‘De weg.’
‘En op de weg?’
‘Auto’s.’
‘En verder?’ Phinus tastte naar achteren, vond een smal enkeltje, kneep erin.
‘Ik zie de zon!’
‘Waar dan?’
‘Daar! Bij die wolk.’
‘Welke?’ Het regende.
Het regende die hele week zo onophoudelijk dat er grote plassen op de vlonders van de Scheveningse strandpaviljoens stonden. Op de terrassen waren de parasols dichtgeklapt en vanwege de rukwinden met dik touw vastgesnoerd. Bij Zeezicht, waar je onbeperkt mosselen en spareribs kon eten, brandden onder de gestreepte luifels roodgloeiende verwarmingselementen. Op de uitgestorven boulevard verzopen de geraniums in de betonnen plantenbakken, de trampolines werden niet gebruikt, de carrousel stond meestal stil, en op het natte strand waren de ligstoelen en zonnebanken onder zeildoek opgeslagen.
Maar omdat het nu eenmaal vakantie was, trokken Phinus en Jem er toch elke dag op uit. In het zand bouwden ze bolwerken die de zee vervolgens verzwolg. Ze prikten met stokken in kwallen terwijl hun ogen traanden van de wind en het opwaaiende zand zich in hun neusgaten nestelde. Met de handen op de rug en voorovergebogen als schaatsers tornden ze langs strandtenten met namen als La Playa, Summertime, Blue Lagoon of El Dorado. U kunt hier pinnen + chippen, poffertjes met echte roomboter, toiletten 50 ct, wilkommen, Kees is open, verboden voor honden, ja wij willen de mosselpan.
In Sea Life, het grote aquarium met zijn scheve glazen pui, maakten ze kennis met de zeeanjelier, de langoeste en de klipklipvis. Ze kwamen te weten dat een schol dertig jaar oud kan worden, dat een zandkorrel meer dan 250 miljoen deeltjes bevat, en dat 21 procent van Nederland op de zee is gewonnen. In een verzonken open bassin, waar ze van bovenaf in konden kijken, kriebelden ze luie roggen over hun buik. ‘Gelieve alleen de roggen en de zeesterren te aaien,’ waarschuwde een bord aan de muur. ‘Alle andere dieren, ook de haaien, beschadigen bij aanraking.’ De haaien waren klein en weinig vervaarlijk. Maar het was een onrustbarend idee dat je ze per ongeluk zou kunnen beschadigen, alleen maar door ze aan te raken. Als haaien al niet eens tegen een stootje konden, waar kon je dan wel op rekenen?
Aan het eind van iedere middag, voordat ze een pannenkoek gingen eten, met een Fristi voor Jem en een biertje voor Phinus, kochten ze in de kiosk bij de ingang van de pier voor Franka een kaart met ‘Groeten uit Scheveningen’ erop. Er waren ook gedroogde krabben te koop, sleutelhangers in de vorm van een vuurtoren, flesjes met een piepkleine driemaster erin en mandjes met gekleurde schelpen. Jem raakte er niet op uitgekeken. Hij had vijf zanderige guldens te besteden, maar hij kon niet besluiten waaraan. Telkens als ze in het winkeltje waren, verdween zijn knuistje in de zak van zijn windjack om zijn vakantiegeld te voorschijn te halen en het dan toch maar weer op te bergen. ‘Kiezen is zo moeilijk,’ zei hij verslagen.
‘Ja,’ zei Phinus. ‘Want als je eenmaal iets hebt gekozen, zit je eraan vast.’ Hij was moe. Moe van de regen, moe van het onafgebroken vertier dat hij moest bieden, moe van het heen en weer rijden naar het ziekenhuis, met de vaste omweg naar Jems oppas. Hij voelde zich de laatste dagen zelfs te afgemat om zich te scheren, en iedere avond als hij Jem had ingestopt en hem een halve pagina Pluk van de Petteflet had voorgelezen, stortte hij op bed in elkaar, ongewassen. Hij sliep en hij sliep, wel twaalf uur per etmaal. De meegebrachte boeken bleven ongelezen, het scryptogram uit NRC werd niet opgelost.
’s Ochtends moest Jem hem wakker maken door in zijn neus te knijpen of door hem onder zijn voetzolen te kietelen. Telkens was het Phinus te moede alsof hij aan zijn haren uit troebel, stilstaand water omhoog werd gesleurd. Eenmaal aan de oppervlakte kon hij het niet opbrengen zijn kop onder de kraan te houden of een schoon overhemd aan te trekken.
Geen wonder dat de vrouw die in de kiosk achter de toonbank stond, hem met toenemende argwaan opnam. Met samengeknepen lippen rekende ze zijn dagelijkse kaart af, en keek onderwijl vol afkeuring naar Jem, zijn vlasblonde haar stijf van het zout en een korst van opgedroogd snot op zijn bovenlip.
‘Kom Jem, we gaan,’ riep hij.
‘Ik wil deze!’ Spuugbelletjes blazend van opwinding kwam Jem van achter een schap toegesneld. In zijn uitgestrekte hand hield hij een rode plastic diadeem met gele zeesterretjes. ‘Het is een króóntje, papa.’
Phinus bekeek het prul. ‘Weet je het zeker?’
‘Ja,’ zei Jem, terwijl hij heftig knikte.
‘Ga maar gauw betalen, dan.’
En prins Jem klom op zijn schimmel en galoppeerde naar de kassa, van top tot teen glanzend, het koningskind uit het donkere, gevaarlijke woud.
‘Dat is voor meisjes,’ zei de verkoopster laatdunkend. ‘Dat is een diadéém.’
Geschrokken keek Jem om naar Phinus.
‘Nou en?’ zei Phinus.
‘Daar kunt u dat jong toch niet mee laten lopen!’
‘En waarom niet?’
De vrouw sloeg haar ogen ten hemel. ‘Dat is een diadeem. Voor meisjes.’
‘Wie zegt dat?’
‘Dat weet iedereen toch.’
Jem was al opgehouden zijn geld uit te tellen. Zijn kleine, door zand en wind roodgeschuurde handen wriemelden aan de rand van de toonbank, schuchter, alsof hij bang was het hout pijn te doen.
Phinus’ knieën knikten van onmacht. ‘Trut,’ stotterde hij. Hij graaide het haartooitje uit de hand van de vrouw, greep Jem bij zijn capuchon en duwde hem voor zich uit naar buiten.
Dikke regendruppels sloegen hen op de boulevard in het gezicht. Vanaf de pier klonk het gerinkel en geratel van gokautomaten. Op het strand scheerde een meeuw langs de palen met de kleurige herkenningstekens voor peuters: een aardbei, een paddestoel, een vlinder, een zeepaardje. Niet vergeten hoor: we zitten bij het banaantje.
‘Hier,’ zei hij tegen Jem, die met gebogen hoofd naast hem stond. ‘Zet je kroon maar gauw op.’
Jem schokschouderde.
‘Vooruit! Je wilde hem toch hebben?’ Hij liet zich op zijn hurken zakken en prikte de diadeem ongeduldig in het blonde haar. ‘Hartstikke mooi!’
Jems ogen vulden zich met tranen.
‘Knollebol van me. Het is een geweldige kroon. Heus waar. Die heb je prima uitgekozen.’
‘Nietes!’
‘Nou niet zaniken,’ viel hij uit. ‘Alleen maar omdat die ouwe heks…’
‘Is dat een heks?’ Onzeker bevoelde Jem de diadeem.
‘Dat zag je zelf toch ook wel? En nou naar de draaimolen, jij. Ga maar eens vlug een mooi, dapper paard uitkiezen.’
Met afhangende schouders sjokte het kind naar de carrousel met de krullerig beschilderde houten paarden die langs vergulde stokken langzaam stegen en daalden. Hij draaide zich om en maakte een toeter van zijn handen. Zorgelijk riep hij: ‘Was het precies vijf gulden?’
‘Ik heb het wisselgeld,’ loog Phinus luidkeels. ‘Je hebt nog een rijksdaalder over.’
Er verscheen een voorzichtig lachje op Jems ronde kleutergezicht. Toen klom hij, moeizaam puffend, op een paard met een blauw halster en sloeg zijn armen om de nek. De carrousel kwam in beweging. Bij elke tinkelende draai zwaaide het jongetje naar Phinus. ‘Hier zit ik! Hier!’
‘Ik zie je!’ schreeuwde hij aanmoedigend terug terwijl de regen in zijn kraag droop. Hij zwaaide met beide handen boven zijn hoofd.
‘Je wacht op mij, hè papa?’
Opeens was hij zich er messcherp van bewust dat hij, zodra Jem uit het zicht was gedraaid, doodleuk kon wegwandelen. Wat voor Franka voor de rest van haar leven een onomkeerbaar feit was, hoefde dat voor hem niet te zijn. Hij had nog een keus. Hij kon nog steeds de droom verwezenlijken die al stamde uit de tijd dat hij rupsen in Kanga’s buidel stopte. Had hij er ooit aan getwijfeld dat hij kinderen zou krijgen? Een complete wal van kinderen had hij om zich heen willen opwerpen, kinderen van zijn eigen vlees en bloed.
‘Pap?’ schreeuwde Jem. Hij hing scheef over de flank van zijn paard om Phinus niet uit het gezicht te verliezen, wachtend op een reactie. Jem die zijn eigen vader nooit had gekend omdat Franka nog maar net zwanger was geweest toen haar eerste man bij een verkeersongeluk om het leven kwam. Jem die van kleins af aan wist dat hij zó’n bijzonder jongetje was (‘Echt waar, zoiets is heel speciaal’) dat hij twee papa’s had. Een dode en een levende: eentje om aan te denken, eentje om bij op schoot te zitten. Jem die net als Phinus zelf, nog voordat hij zijn veters kon strikken, had geleerd het leven te nemen zoals het kwam en niet krenterig te zijn met zijn vertrouwen.
‘Ja hoor,’ riep Phinus, niet wetend of het hem werd ingegeven door dankbaarheid of door het begin van berusting, ‘ja hoor Jem, ik wacht hier op je. Ik ben hier, heus waar.’

‘Wat,’ vraagt Mark tijdens het voorgerecht, ‘maakt een spel nou eigenlijk tot een goed spel? Heb jij daar een theorie over, Phinus?’

Phinus legt zijn vork neer, enigszins verbouwereerd. Het is soms moeilijk te geloven dat anderen je serieus nemen als je speelt voor de kost. ‘Een goed spel verrast,’ zegt hij, ‘maar het mag niet te véél op geluk en toeval berusten. De spelers willen hun eigen handigheid of vernuft ook beloond zien.’ Hij lacht verlegen, maar hij begint enthousiast te worden. ‘Een ideaal spel is dan ook een spel dat niet louter op één bepaalde manier kan worden gewonnen. Alleen moet je de regels ervan wel in een paar woorden kunnen uitleggen. Neem nou schaken. Dat zou je vandaag de dag met geen mogelijkheid meer op de markt kunnen zetten, zoiets ingewikkelds, elk stuk met zijn eigen wetmatigheden. Zelfs Monopoly redt het alleen nog maar dankzij de overlevering door de ene ingewijde generatie aan de volgende.’

Katja zet haar gezicht in een minzame plooi. Ze drukt haar servet tegen de lippen, kijkt even naar het linnen en zegt dan: ‘Dat komt door de ster, jongen. Je moet tegenwoordig in dertig seconden kunnen overbrengen hoe iets werkt.’

‘Dat weet ik ook wel,’ zegt Phinus, ‘maar als je nou kijkt naar het bordspel bij de Azteken, dat omstreeks…’

‘Wacht even, wacht even,’ maant Mark. Hij grijnst slim. ‘Net had je het over “op de markt zetten”. Een spel is dus goed als het verkoopbaar is?’ Uitdagend trekt hij zijn wenkbrauwen op. ‘En om verkoopbaar te zijn moet het zo simpel mogelijk worden gehouden?’

De spieren in zijn nek spannen zich. Maar Franka’s hand daalt op de zijne neer voordat hij heeft kunnen antwoorden. ‘En wat, Mark, is er mis met simpelheid? In de beperking toont zich de meester.’

‘Nu hoor je het eens van een ander,’ roept Katja uit. ‘Wat een indrukwekkende bijval, van iemand die over Barbiepoppen en Skippyballen gaat,’ zegt Mark. Onaangedaan snijdt hij een stukje van zijn in rozemarijn en honing gemarineerde lam af.
Katja schatert het uit. ‘Je zou het niet zeggen als je

hem zo ziet zitten met die jus op zijn kin, maar hij is evenzogoed net tot divisiedirecteur benoemd. Precies wat ik altijd zeg, Franka: achter iedere geslaagde man staat een hoogstverbaasde vrouw!’

Franka kijkt naar haar sla. Haar gêne is voelbaar.

‘Iemand nog wijn?’ vraagt Mark. ‘Waar hadden we het over? O ja, over het ideale spel.’
‘Van een goed spel leert de speler iets,’ stottert Phinus. ‘Het is niet zomaar…’
‘Ja, maar dat geldt voor het hele leven.’
‘Het leermoment!’ zegt Katja. ‘Let op, nu komt het leermoment op de proppen. En, wat hebben jullie de laatste tijd zoal geleerd? Ik voor mij, ik begin er niet meer aan, hoor. Het leermoment vergt mij te veel narigheid. Hoe er uit een ramp toch nog iets moois geboren wordt. Daar heeft een mens op onze leeftijd toch helemaal geen zin meer in?’ Ze legt haar hand op Phinus’ mouw.
Hij moet opeens vechten tegen de paniek. In het wilde weg zegt hij: ‘Punt voor jou, Katja’, en schudt dan haar hand af door te veinzen dat zijn servet op de grond is gevallen.
‘Ze zeggen dat ellende mensen verenigt,’ gaat Katja koppig voort. ‘En dat tegenslag je verhouding verinnigt. Maar bij ons thuis merk ik daar nooit iets van.’
‘Katja is meer iemand voor een mooi-weerhuwelijk,’ licht Mark toe.
De claustrofobie heeft het toppunt bereikt. Phinus komt overeind. Bijna maait hij zijn stoel omver. ‘Sorry, even…’ Hij weet nog net de ober te ontwijken die met het hoofdgerecht nadert.
Op de wc gooit hij, hijgend, handenvol koud water in zijn gezicht, ontredderd over zijn eigen ontreddering. Waar is de plot van het bestaan gebleven, een lijn die soms weliswaar verraste, maar die je met enig vernuft en handigheid altijd weer kon bijstellen? En waarom, bovenal, waarom práát iedereen onophoudelijk? Over van alles en nog wat, je zegt het maar, je kunt het zo gek niet verzinnen of het is een onderwerp van gesprek. Hoeveel gesprekken heeft hij nog voor de boeg? Goede gesprekken, bij voorkeur. Dolmakend, gekmakend, nooit eindigend geklep en geleuter, luchtverplaatsingen zonder weerga, uitwisselingen.
Als hij in de spiegel kijkt, ziet hij een wildeman van wie hij schrikt.