Deel 2
Het punt is, wij komen uit een heel andere wereld. O jee, volkomen anders. Waar wij wonen ben je soms geneigd bij het tuinhek even te gaan luisteren of je boven het gebulder van de oceaan uit ergens een schaap hoort blaten, gewoon om je ervan te vergewissen dat de wereld niet ongemerkt is vergaan. Je waant je de laatste mens op aarde, daar op de kliffen, met alleen de elementen als gezelschap. Snapt u? Wij zijn gewend op het weer te letten, op de getijden, de sterren, en niet zozeer op mensen. Misschien hadden we iets moeten zien of horen, zo'n tragedie komt tenslotte niet zomaar uit de lucht vallen, maar wij zijn er de vrouwen niet naar om overal met onze neus bovenop te zitten. Als je met z'n tweeën bent, hou je je toch al gauw een beetje afzijdig van de rest.
Maar we wilden natuurlijk niet onvriendelijk of hooghartig lijken en daarom zorgden we ervoor elke avond van de partij te zijn bij het diner. Aan tafel luisterden we naar Marcus' verhalen, of we maakten eens een babbeltje met Katie. Hel was soms een hele zit maar hemeltjelief, dat is nu allemaal verleden tijd. Je hart breekt gewoon als je bedenkt wat er met Kerrimagannagh zal gebeuren, na dit drama. Het zal wel gesloten worden, denkt u niet? Dit heerlijke huis.
Wat stonden we versteld toen we hier arriveerden. Heden nog aan toe. We durfden in de hal amper over het kleed te lopen, dat schitterende tapijt met de ingeweven vogels en de oudroze rand. We gingen met onze bagage op de kerse houten bank zitten, ons lievelingshout, het heeft zo'n mooie vlam, en minutenlang waren we te overdonderd om iets te doen. Toen herinnerden we ons weer dat we werden geacht ons op het kantoor te melden.
Het was al laat in de middag, een donkere decembermid- dag, maar Stephen zat niettemin nog achter zijn bureau, hoog opgetast met paperassen. Hij was vlug en geconcentreerd aan het schrijven toen we binnenkwamen. Zijn pen vloog zonder haperingen over het papier. We kenden zijn handschrift: het was vierkant, regelmatig en elke letter leek uit steen gehouwen. Het was een koel, haast meedogenloos schrift, zonder de minste frivoliteit. Toen we zijn brief ontvingen, hadden we zelfs even gedacht dat die afkomstig was uit een computer. Mensen schreven tegenwoordig toch niet meer met de hand? Ja, wij. Als we een boodschappenlijstje maken.
"Ja?" zei hij zonder op te kijken.
Van waar wij stonden, met onze handtas tegen de borst geklemd als de middelbare dames die we nu eenmaal zijn, zagen we slechts zijn profiel. Het was zó, lieve help, wat een raar woord, het was zo nóbel dal we het er later nog vaak over hadden. Zoals Caesars kop in zijn tijd gemunt was. Volmaakte lijnen. Wij zien die dingen nu eenmaal, dat hoort bij ons vak. Niet dat we schoonheid idealiseren, hoor. Dat zou alleen maar frustrerend zijn, want je ziet zelden perfectie. Niet in een medemens, tenminste.Plotseling keek Stephen op. In het felle lamplicht was de kleur van zijn ogen niet te onderscheiden. Zijn neus veroorzaakte een slagschaduw, die zijn gezicht in twee niet bij elkaar behorende helften verdeelde. Er heerste een doodse stilte in het vertrek. Toen leunde hij achterover en zagen we dat niet het licht ons parten had gespeeld, maar dat hij werkelijk twee gezichten had. Links waren zijn gelaatstrekken even regelmatig als zijn handschrift, en net zo ongenaakbaar. Maar de rechterhelft van zijn gezicht hoorde daar niet bi). Niet dat het mismaakt was. Het was gewoon een ander gezicht. Het oog puilde een beetje uit, het oor was te groot en de wang te vlezig in relatie tot de rest. Stephen had zowel het voorname gezicht van een keizer als de onnozele kop van een dorpsslager.
"Jane," zei hij, overeindkomend, "Helen." Het klonk oneindig veel formeler dan wanneer hij Miss Ryan, Miss Ryan had gezegd. Wat hij daareven ook had zitten schrijven, zijn aandacht was nu onverdeeld bij ons. We konden voelen dat hij als het ware op ons inzoomde.
"Stephen," antwoordden wij gelijktijdig, hoewel het niets voor ons is om iemand die we alleen uit correspondentie kennen, meteen bij de voornaam te noemen.
"Welkom," zei Stephen. "Kerrimagannagh wordt geëerd door jullie aanwezigheid." I Tij sprak op opmerkelijk zachte toon, met een licht, moeilijk traceerbaar accent, dat evengoed uit Belfast als uil Kinsale afkomstig zou kunnen zijn. Dat gaf hem iets ongrijpbaars. Hij nam ons van hoofd tot voeten op zonder eenmaal te glimlachen. "Neem me niet kwalijk als ik wat geïrriteerd lijk," zei hij. "Een half uur geleden kwam een van de vertrekkende gasten zijn drank- kosten nota bene per creditcard afrekenen. Niemand heeft ooit eerder met een stuk plastic in mijn gezicht gezwaaid." Toen wendde hij zich tot een donkere hoek van zijn kantoor en zei zonder enige stemverheffing: "Julia, thee."
Er trad een magere jonge vrouw te voorschijn met iets op- gejaagds in haar blik. "Sorry," zei ze, "daar had ik aan moeten denken. Een ogenblik."
"Je stoel," zei Stephen, weer even onnadrukkelijk.
Julia verdween als een haas in haar nis en kwam terug met een bureaustoel, die ze naast de enige andere lege stoel in het vertrek zette. Met onze jas nog aan voelden we ons als twee provincialen in een bus. We zetten onze tas op de grond en moffelden onze afgetrapte schoenen zoveel mogelijk uit het zicht.'ik ben erg geïnteresseerd in jullie werk," zei Stephen? Hij stond nog steeds. Hij had het compacte lichaam van een bokser. "Het opmerkelijke van jullie schilderijen is dat die zo weinig ego bezitten. Ik neem aan dat dat komt doordat jullie ze samen maken?"
Jane en ik wisselden een tersluikse blik. Wij vinden zelf altijd dat we ons werk niet hoeven uit te leggen, we hoeven het alleen maar te maken. Jane zei afwerend: "We hebben er geen enkele theorie over."
"O nee?" zei Stephen. "Wat buitengewoon."
"Wat Jane bedoelt," zei ik haastig, "is dat wij maar een stelletje autodidacten zijn."
Hij hield me de slagershelft van zijn gezicht toegewend, met het onnozele oog, zodat ik het gevoel had dat nadere uitleg vereist was. "Leren was er vroeger voor ons niet bij. Er waren thuis negen jongens, en wij waren de enige meiden," begon ik. Meteen wist ik een vergissing te begaan en verward vervolgde ik: "Nu ja, die dingen gingen nu eenmaal zo in die tijd. Als meisje werd je geacht bij te springen. We deden niets anders dan sokken stoppen en aardappelen schillen. En vader met zijn iRA-sympathieën, dus er waren altijd onderduikers uit Ulster in huis die ook moesten eten, en dan de lakens nog..." Mijn stem zakte weg.
Stephen draaide zijn gezicht een halve slag en bekeek me met koel misprijzen. "Ik hoor in dit huis veel over de ongelukkige jeugd van de kunstenaar," zei hij. "Mijn advies is doorgaans, in het heden te leven in plaats van gekluisterd te zijn aan herinneringen. Wat mij telkens weer verbaast, is dat men zo gehecht blijkt te zijn aan het ellendige leven dat men achter zich heeft liggen. Ik begrijp niet waarom jullie met z'n allen niet liever vrij zouden willen zijn."
Op dat moment kwam Julia binnen met de thee.
"Maar goed," vervolgde Stephen, "ik ben hier maar de conciërge en jullie zijn de vaklui. Julia, is er geen taart of cake?"
"Oh," zei Julia, "natuurlijk."
Stephen sloeg zijn armen over elkaar toen zij het kantoor weer uitrende. Hij had een zichtbare erectie, zoals hij daar stond.
We staarden, we konden het niet helpen, naar zijn kruis, al zijn wij nooit zo in de weer met s-e-k-s. Hij was, o minstens, hij was minstens twaalf jaar jonger dan wij. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat hij lichamelijk in ons was geïnteresseerd.
"Toch heb ik zo het gevoel," zei Stephen terwijl hij ons doordringend aankeek, "da Julia verbrak de betovering door met schoteltjes en taartvorkjes te rammelen. "Suiker?" vroeg ze. "Melk?" Met bijna rituele aandacht schonk ze de thee in en serveerde ze plakken gemarmerde cake. Al doende transformeerde ze van een zenuwachtige jonge vrouw in een vredig wezen, dat geheel opging in haar nederige taak. Met neergeslagen ogen overhandigde ze ons kopjes en bestek. Stephen keek aandachtig toe als iemand die er behagen in schept zelfs de simpelste dingen naar behoren verricht te zien worden. "Dank je, Julia," zei hij, en ze bloosde van plezier. Ze stapte terzijde en vouwde haar armen achter haar rug. Ze was op een alledaagse manier best aantrekkelijk, maar een beetje schraal, als iemand die altijd verkouden was. Het puntje van haar neus zag ook inderdaad rood, alsof ze die vaak moest snuiten en haar ogen glansden koortsig.We beseften plotseling haar stoel bezet te houden en dronken haastig onze thee op. De cake was voortreffelijk, maar de stukken waren erg groot.
"Julia," zei Stephen, "is mijn rechterhand. Ik heb haar zelf opgeleid. Wenden jullie je gerust tot haar, als ik er niet ben." Hij had één wenkbrauw opgetrokken, waardoor zijn woorden misschien onbedoeld iets ironisch kregen. Of wellicht werd hij gewoon ongeduldig van ons getreuzel. Hij was niet geïnteresseerd in plichtplegingen.
We stonden op. "We zullen je niet langer ophouden."
"Ik breng jullie naar je kamer," zei Stephen op die zachte toon van hem die je dwong je oren te spitsen. "Ik hoop dat jullie verblijf hier vruchtbaar zal zijn. Voor ons allemaal."
Maar in plaats van ons op ons werk te storten, spijbelden we de eerste dagen als een stel schoolkinderen. Ons leven was zó lang beheerst geweest door plichtsbesef en ijzeren discipline dat we even lucht nodig hadden. We maakten eindeloze uitstapjes naar hel postkantoor om sigaretten te halen. Dat was een prettige wandeling, via een berkenlaantje dat meestal vol plassen en poelen stond, een heuvel over. Op de top had je uitzicht over het halve graafschap, en overal zag je dan tekenen van beschaving: schuurtjes van verroeste golfplaten, her en der hopen autobanden en stukken rioolpijp en kromgewaaide elektriciteitspalen.Eenmaal op de verharde weg naar beneden passeerde er om de haverklap een tractor met een boerenknecht die zwijgend tegen de klep van zijn pet tikte. Uit de veehouderij op de hoek klonk het geloei van koeien en het bedrijvige gerinkel van melkmachines. Dat geluid gaf ons altijd het gevoel dat we weer aan het volle leven deelnamen. Het was veel te lang stil om ons heen geweest. We hadden moeder tot het einde toe zelf thuis verpleegd. Slopend. Niet alleen fysiek, maar ook geestelijk. Er is niets dat je realiteitszin zo aantast als samenleven met iemand die dementeert. Hemel, je zou er boeken over kunnen schrijven. Onontkoombaar laat je je meetrekken in de waanzin, misschien omdat de kloof anders ondraaglijk wordt. Je kunt natuurlijk ook op een afstand blijven toekijken, maar wij gingen mee, de diepte in, de omgekeerde wereld in, omdat we het contact met haar niet wilden verliezen. Het is geen overdrijving te stellen dat we de laatste jaren, zonder er verder iemand mee te hinderen, zelf ook een tikkeltje gek zijn geweest. Zo hebben we bijna twee jaar lang met moeder in het donker gezeten bij kaarslicht. Je raakt heel langzaam en geleidelijk in zo'n situatie verzeild, het wordt vanzelf gewoon. We merkten op een gegeven moment dat zij onrustig werd van daglicht en dat zelfs een schemerlamp haar nog te fel was. Naarmate haar geest verder verduisterde, werd licht steeds bedreigender voor haar. Daarom hielden we dag en nacht de gordijnen gesloten, en brandden we kaarsen. Die flakkerende vlam, daarin kon ze zich herkennen. Daar werd ze kalm van.
Het was haast als leven in een graf, maar we twijfelden nooit aan de noodzaak ervan. Tijdens stormachtige nachten, als de Atlantische winden dwars door ons huis leken te blazen, hielden we beurtelings brandwacht. De kaarsen mochten niet doven, dat zou rampzalig zijn geweest. Eén keer ging het bijna mis doordat de wind de was sneller opvrat dan we hadden verwacht. Ik zie Jane nog in het holst van de nacht in mijn slaapkamer verschijnen met een kaars in haar hand terwijl ze fluisterde: "Helen! Helen! Wakker worden! Dit is de laatste!"
Over mijn pyjama schoot ik een oliejas aan, ik stapte in mijn laarzen, ik holde zonder na te denken het huis uit, de storm in, ik rende van de kliffen drie mijl over de stille veenvlakte naar onze parochiekerk, waar ik dertig pence in het offerblok voor de H. Maagd gooide. Ik keek haar in de fondantkleurige ogen. Ik zei hijgend, en mijn woorden weerkaatsten luid in de stikdonkere kerk, zodat ik vreesde dat Father Ferry uit de pastorie zou toesnellen, ik zei: "Moeder, ik heb deze kaarsen harder nodig dan U."
En ik holde terug over het drassige veen terwijl de wind me de kleren haast van het Lijf scheurde. In de verte doemden de kliffen op, verlaten als kasteelruïnes. Het was net alsof ik, in het volslagen duister, alles twee keer zo scherp zag als normaal, terwijl ik rende gelijk een panter. Ik zal het nooit vergeten: ik was niet eens buiten adem.
Thuis waren Janes handen verbrand van de druipende was. Ze hield het restant van de laatste lont lussen haar zwartgeblakerde vingers, en ze lachte, ze zei: "Je bent net op tijd."
Moeder was al vier maanden dood toen we naar Kerrimagannagh kwamen, maar zelfs daar hadden we nog de neiging overdag de gordijnen te sluiten - en die eerste paar dagen, als we 's avonds vóór het slapen gaan terugkeerden van een wandeling over het landgoed, trof het ons met een schok dat in vrijwel alle kamers van Kerrimagannagh lampen brandden. Je kon het huis daardoor al van verre zien liggen, de verlichte vensters flonkerend als de facetten van een juweel. Die aanblik herinnerde ons er telkens aan dat onze molsjaren voorbij waren: we waren terug in de wereld van de levenden.
Alleen leken we zelf lichtschuw te zijn geworden. De voorraad opgespannen linnen die we hadden meegenomen, verblindde ons haast door zijn witheid. We deinsden er als bange nachtdieren voor terug. De laatste jaren waren we natuurlijk niet aan schilderen toegekomen, en we wisten niet zeker of we de draad nu wel weer wilden oppakken: hoe kun je op de oude voet verdergaan als niets meer bij het oude is?
Kennelijk blijft het altijd een schok om wees te worden, zelfs op je zevenenvijftigste nog. We hadden allebei het gevoel dat we plotseling los rondzweefden in de tijd: geen ouders meer, nooit kinderen gehad, we waren als die
Spoetniks waarover je vroeger weieens las in de krant, die onfortuinlijke satellieten die het contact met hun basis hadden verloren en gedoemd waren rondjes om de aarde te blijven draaien.
Werkeloos in ons atelier zittend, vervloekten we Stephen om zijn uitnodiging. Waren er niet genoeg schilderijen op de wereld? Waarom wilde Stephen er nog meer, en nog wel van ons? Hij had onze rouw onderbroken en, naar hij later ruiterlijk toegaf, dat had hij met opzet gedaan.
Als kwade tongen over Stephens "demonische kanten" spreken, dan doelen ze in feite op zulke ingrepen van hem, waarvan je zelf niet meteen het nut inzag. Je voelde je gemanipuleerd, je brak je het hoofd over zijn motieven. En dan zat je vroeger of later in tranen tegenover hem. Je zei: "Ik begrijp het niet."
Ik zie ons nog zitten, bedremmeld en wel. Al verslagen toen we pas drie dagen op Kerrimagannagh waren.
"Wat zouden jullie dan willen begrijpen?" vroeg hij geduldig. Hij speelde met een presse-papier terwijl hij ons aankeek. Toen we verlegen bleven zwijgen zei hij langs zijn neus weg: "Is het trouwens niet een misverstand te menen dat de mens tot begrijpen in staat is?"
Dat had je vaak met hem, dat hij plotseling van onderwerp veranderde. Een gesprek met Stephen was als een wandeling door een doolhof. Je leek steeds verder van je doel af te raken, maar achteraf zag je ineens de samenhang.
"Nou," begon Jane tegen te werpen, "we zijn toch redelijke wezens, toegerust met verstand," en op dat moment leunde hij voorover en zei: "Ons verstand voorkomt juist dal we iets wezenlijks begrijpen."
"Hoe bedoel je?" vroegen we gelijktijdig.
"Volgens sommige filosofen," zei Stephen, "is het menselijk versland louter een beschermende laag, een filter, tussen individu en kosmos. Wie het universum werkelijkzou bevatten, zou namelijk onmiddellijk worden verpletterd door de complexiteit en de grootsheid ervan. Onze hersens voorkomen dat we gek worden doordat ze elk hoger inzicht effectiet' blokkeren en weg rationaliseren."
Wij dachten enkele ogenblikken na over onze hersens, een curieuze gewaarwording, alsof we geblinddoekt in het duister rondtastten.
"Daarom zie je ook zo vaak dat mensen die te veel begrijpen, in een gekkenhuis eindigen," vervolgde Stephen. "Hun inzichten en gedachten gaan hun verstand letterlijk te boven. Krankzinnigheid en genialiteit zijn nauw verwant, en wie te diep schouwt, loopt het risico die dunne scheidslijn te overschrijden. Interessante materie, nietwaar? Een mens kan z'n hersens dus maar beter niet gebruiken, dat is het veiligst. Maar wat was jullie vraag? Wat kan ik voor jullie doen?"
Jane en ik wisselden een onthutste blik. We waren al een keer gek geweest, of we hadden in elk geval de grens dicht genaderd, en dat wilden we niet nog eens meemaken.
"Ga eens door, Stephen," zei Jane.
"Het probleem lijkt me dat jullie als kunstenaars," zei hij, met zijn gebruikelijke, haast boosaardige intonatie van dat woord, "natuurlijk nooit hoog of diep genoeg kunnen reiken. Het is jullie te doen om inzichten die op het randje zijn, of liever nog, net er overheen. Totdat jullie op een dag zelf over die rand vallen."
"En hoe voorkomen we dat?" vroeg ik.
Hij school in de lach. "Maar Helen," zei hij, "dat kun je toch zelf wel bedenken?"
"Nou nee," zei ik.
"Mooi," zei Stephen geamuseerd. "Uitstekend. Jij zult je verstand niet gauw verliezen."
"Omdat ik het niet gebruik?" vroeg ik na een ogenblik.
"Precies."
"Ze heeft het anders wel gebruikt om tol die conclusie te komen," zei Jane met haar onwrikbare logica.
"Laten we zeggen dat het huishoudelijk gebruik ervan, mits met mate, niet schadelijk is," zei Stephen toegeeflijk. "Maar voor de rest moet je het durven uit te schakelen, dunkt me."
Ik dacht aan ons werk en besefte dat de verbeelding het verstand altijd ver achter zich laat, en ik knikte en zei: "Nou waren wij nooit zulke denkers, hoor."
"Dat weet ik," antwoordde Stephen, "dus jullie hebben niets om je zorgen over te maken. Je hoeft je alleen maar op je instincten te verlaten."
Onze instincten zeiden ons dat we aan het werk moesten zien te komen. Kerrimagannagh was geen kuuroord voor vermoeide oudere dames. Maar onze sigaretten waren op en dus gingen we eerst op pad om nieuwe te halen. Toen we de heuvel afdaalden, zagen we Harriet Reilly het postkantoortje uitkomen. Ze droeg een reusachtige cape en gele rubberlaarzen, en zwaaide al van verre naar ons.
"Jullie hebben me betrapt," begon ze vrolijk zodra we beneden waren. "Op het posten van een brief, dié ik als ware contrabande naar buiten heb weten te smokkelen."
"Waarom wil Stephen toch dal we onze contacten met de buitenwereld zo beperken?" vroeg Jane.
"Omdat we anders niet openstaan voor de natuurlijke processen van Kerrimagannagh, natuurlijk," antwoordde Harriet ietwat verbaasd.
"God ja, vanzelfsprekend," zei mijn zuster.
"De natuurlijke processen?" vroeg ik.
Jane zei: "Helen vraagt zich af wat dat zijn."
Harriet glimlachte. "Dat zal ze dan vanzelf wel merken."
"Verder nog vragen?" vroeg Jane aan mij.
"\ou ja, zijn er nog meer voorschriften waarover ons niets is verteld, zoals die regels over post en dergelijke? We willen niet per ongeluk allerlei fouten begaan.""Voorschriften?" Harriet keek me fronsend aan. "Noem je dat voorschriften? Zo moet je het niet zien."
Maar zij had nu eenmaal meer ervaring dan wij in het leven in een gemeenschap waarin men zich maar te onderwerpen heeft aan wetten en bepalingen die niet ter discussie staan. Ze was immers non geweest. O ja. Minstens vijftien jaar had ze in een klooster doorgebracht. Ze zou een goede moeder-overste zijn geworden, Harriet, met haar aangeboren gezag. Maar daar was iets tussen gekomen, iets tegennatuurlijks met een andere zuster niet dat ik wil roddelen, alleen is zoiets voor onze generatie nog steeds een tikje schokkend. We vermeden het contact met haar zoveel mogelijk, voor zover de beleefdheid dat toestond, vooral sinds ze een keer iets had gezegd over ons mooie haar. Gelukkig kon ze ons niet uit elkaar houden, en dat maakt zo'n opmerking meteen wat minder persoonlijk, vindt u ook niet?
Het begon zachtjes te regenen en we zetten alledrie onze capuchon op. Harriet hernam: "Stephen denkt immers helemaal niet in termen van regels en voorschriften. Hij citeert niet voor niets altijd uit Faust dat wetten gelijk een eeuwige ziekte worden overgeërfd. Het gaat er op Kerrimagannagh nu juist om dat je al dat soort schijnzekerheden loslaat."
"En dan?" vroeg Jane nieuwsgierig.
"Nou, jullie zullen toch ook wel weten dat veel gasten tijdens hun verblijf hier verbijsterend goed werk maken, hun beste werk zelfs?"
"Ja, dat wordt wel beweerd," zei ik. "Sister Nancy heeft er weieens iets over geschreven."
"Precies," zei Harriet. "Volgens haar kun je zonder enige aarzeling aan een werkstuk zien of het op Kerrimagannagh is gemaakt, namelijk wanneer de maker ermee aan zichzelf is ontstegen."
Let wel, niet: zichzelf heeft overtroffen. Wal op de een of andere manier toch een gewonere woordkeus zou zijn. Niets voor ons, zulke zweverige praatjes. We kregen het alweer op onze zenuwen van Harriet. Snel namen we afscheid van haar en schoten het postkantoor in. We kochten onze sigaretten en maakten een babbeltje over het weer met die alleraardigste vrouw die dat zaakje drijft. "Koud voor de tijd van het jaar," dat is wat normale mensen tegen elkaar zeggen.
Natuurlijk kenden zelfs wij de verhalen over Kerrimagannagh wel. Creatieve metamorfoses. Dat soort dingen. Maar dat Stephen O'Shaugenessy hoogstpersoonlijk verantwoordelijk zou zijn voor elke individuele transformatie, zoals de borrelpraat wilde, dat klonk ons aanvankelijk nogal vergezocht in de oren. Wij vermoedden eerder dat hij domweg een ongelooflijke intuïtie moest hebben voor talent dat op een keerpunt stond, en dat hij de bezitters daarvan telkens net op liet juiste moment in zijn koninkrijk wist in te lijven.
Maar toen Stephen eind december voor een congres naar Frankrijk ging, veranderde alles. Van sommige invloeden word je je blijkbaar pas bewust als ze wegvallen.
De dag voordat hij vertrok, brak er een lichte paniek uit. De oude Marcus Doherty achtervolgde Stephen die laatste dag van de vroege ochtend tot de late avond en smeekte: "Ik móét je nog even spreken, al is het maar een kwartiertje of tien minuten", maar Stephen was te druk met de voorbereidingen voor zijn reis en gaf geen belet, zodat Marcus met een steeds wildere blik door het huis schuifelde, zich de handen wringend van pure radeloosheid.
Ook van ons tweeën had zich, tot onze verbazing, al bij voorbaat een gevoel van diepe verlatenheid meester gemaakt, en tegen onze gewoonte in hingen wij eveneens de hele dag in het huis rond, in de hoop nog een glimp van Stephen op te vangen. Wat we van hem wilden, was ondui- delijk. "Zijn zegen," zei Jane, in een poging tot sarcasme. Hel lukte ons niet onze gedachten te analyseren. Maar was dat niet precies wat Stephen voorstond?
Na zijn vertrek zat Julia 's avonds soms bij ons aan tafel net als hij, nu eens wel en dan weer niet, zodat je nooit wist waar je aan toe was - maar zij miste zijn vermogen om als het ware water in wijn te veranderen, en de gesprekken bleven daardoor landerig en traag. We waren uiteindelijk allemaal vreemden voor elkaar. En dat eiste zijn tol. Zonder Stephen viel het gezelschap als los zand uiteen. Als u het mij vraagt, was dit het punt waarop het al mis begon te gaan. Onder één dak samenleven met onbekenden is nu eenmaal een hele opgave.
De enige die daarvoor wellicht nog jong en flexibel genoeg was, was Tom Brooks, dat ernstige schrijvende kind, maar hij verspreidde niet veel gezelligheid. Zo'n kleurloze jongen. Zo Brits. Met dat kostschoolaccent van hem. En hij had ook zo'n kuchje, zo'n betere-standenkuchje. Keurige manieren, uiteraard, dat wel. Hij liet je altijd vóórgaan, als je gelijktijdig ergens in of uit liep. Jane plaagde hem daar vaak mee. "Wat is dat toch een vreemde gewoonte van mannen," zei ze. "Moeten wij de gevaren die achter zo'n deur loeren, soms voor jullie peilen?" En dan keek Tom zo ontsteld dat je haast in de lach schoot, en maakte hij zich, mompelend zoals alleen de Engelsen dat kunnen, snel uit de voeten.
Gek, maar niemand kreeg veel uit z'n handen in die periode. Er werd geklaagd over stagnatie, over gebrek aan ideeën. Misschien werd men daar wel zo kribbig van. Om niets was er ruzie en gekrakeel.
De enige die floreerde was Sarah Holaughan. Alles wat niet lekker marcheerde, was voor haar nectar en ambrozijn. Ze werd beslist groter, boller, weker: per dag meer Sarah, onze eeuwige gedienstige. Sarah wist zich altijd nuttig te maken. Sarah wel. Stephen had zijn hielen nog niet ge- licht of zij nam het op zich het artistieke niveau van Kerrimagannagh te bewaken. Zo noemde ze het zelf. Ze leurde rond met een artikel dat iedereen beslist moest lezen. Ze duwde het je gewoon in de handen en zat hoofdschuddend te wachten totdat je het uit had. Ja gunst, wat werd je dan geacht te zeggen? Dat het inderdaad een vernietigend stuk was?
"En die komt van de week hier," zei ze op indringende fluistertoon. "Zou Stephen werkelijk iemand van dat allooi hebben uitgenodigd? Het is toch kras dat ze zich hier net weet binnen te dringen nu hij er niet is?" Ze stelde voor bij Julia een petitie in te dienen tegen de komst van dit koekoeksjong. Ze had al een lijst klaar waarop ieders naam was getypt, met ernaast een stippellijntje voor de handtekeningen. Ze zei dingen als: "We moeten wel een beetje aan het prestige van Kerrimagannagh denken", terwijl ze je dat papier met een pen onder de neus hield. Ze had van die grote, altijd roze handen.
Wij snapten persoonlijk ook niet waarom Stephen een kunstenares van een kennelijk zo bedroevend kaliber zou uitnodigen, maar allereerst hoefden we dat niet te begrijpen, zoveel was ons inmiddels echt wel duidelijk, en in de tweede plaats hadden Sarahs acties altijd een averechts effect op ons, op iedereen trouwens. "We zijn de inquisitie niet," had Harriet haar toegesnauwd.
En dus arriveerde Barbara Vrijman ongehinderd, stil, bedeesd, bescheiden. Ze had niks van dat blozende en luidruchtige waaraan je bij Hollanders altijd denkt. Eerlijk gezegd vonden wij tweeën haar nogal aardig. We zagen haar vanuit ons atelier vaak in de verte langs het meer lopen, het hoofd gebogen, altijd diep in gedachten verzonken. Ze was misschien geen goede beeldhouwster, maar ze leek heel serieus.Dat laatste kon niet gezegd worden van Felix Hammer, de Amerikaanse dichter. Hij arriveerde in dezelfde perio- de, of misschien een paar dagen eerder, dat doet er niet toe. Felix was, hoe zeg je dat netjes, een beetje een flierefluiter. Helemaal niet wat je je bij een dichter voorstelt. Hij zat vol seksuele toespelingen en andere grappen die we vaak niet begrepen. Dat heeft iets gênants, vindt u ook niet, bij een volwassen man? Jane zei dat het door z'n lengte kwam. En hij had ook altijd een walkman op zijn hoofd, zo'n vreselijk ding waaruit van die blikkerige muziek ontsnapte. Het was maar de vraag of Stephen daarmee erg ingenomen zou zijn.
Maar het moet gezegd worden dat de oude Marcus danig opleefde van zijn komst. Arme Marcus, altijd maar opgesloten tussen de vrouwen! Mannen van zijn leeftijd gaan daar onder lijden, die hebben behoefte aan gesprekken van mannen onder elkaar, waarover die dan ook mogen gaan.
Vaak zagen we hen beiden als David en Goliath tegen het vallen van de schemering naar buiten komen om een rondje door de tuin te maken, Felix in zijn bommenwerpersjack en Marcus met niet meer bescherming tegen de elementen dan een te krap tweed jasje en een vuurrode wollen sjaal. Marcus steunde met zijn ene hand op Felix' schouder terwijl hij onder het praten met de andere gesticuleerde. Felix wankelde niet onder dat reuzengewicht; hij is wel klein maar zo solide als een tank.
Ze liepen nooit verder dan tot de eerste rododendronhaag, en van daar keken ze uit over het water terwijl ze maar tegen elkaar oreerden. Wat Felix zei, was ongetwijfeld niet voor herhaling vatbaar, want Marcus boog zich regelmatig voorover om zich van plezier op zijn reumatische knieën te slaan. We zagen zijn Olympische gestalte die eigenlijk zo broos is, soms werkelijk schudden. Maar ook de kleine Amerikaan barstte regelmatig in lachen uit, waarbij hij zich met beide vuisten op de borst sloeg. In zijn gezelschap was Marcus blijkbaar een man vol brille en esprit. Als ze zich omdraaiden, wat een hele manoeuvre was omdat Felix aan de kant van het goede oor van Marcus moest zien te blijven zonder zijn positie van stut en steun op te geven het was net een ballet, langzaam en bedachtzaam uitgevoerd - als ze zich omdraaiden, dan zag je het gezicht van de oude man soms haast licht geven van genoegen.
En luttele uren later zou hij aan het diner weer door Sarah worden gekoeioneerd. Wat moest die zich toch altijd laten gelden. Een soort vogelspin. Bij Sarah dacht je als vanzelf aan dood en verderf. O jee, wat zeg ik. Begrijpt u het niet verkeerd: dat is geen verdachtmaking. Sarah is namelijk gewoon veel te laf, wat een onaardig woord, nu ja, in elk geval, Sarah is eenvoudig niet in staat tot moord. En daar hebben we het nu toch over? Waarvoor laat u die bandrecorder anders de hele tijd draaien?
Wel, één blik op Sarah zal u genoeg zeggen: haar hele lichaam weerspreekt moed. De gebochelde van Kerrimagannagh, zo noemden wij haar. Wie zo in zichzelf is opgekruld als zij, wie de schouders zo laat hangen, die is er een van intriges en achterbaks gefluister. Niet van moord. Voor moord moet je rechtop staan.
Wij? Ach, laten we daar geen doekjes om winden, die dingen komen vroeger of later toch uit. Wij hebben wel zeker een dood op ons geweten. Maar die ligt in het verre verleden. En het was meer een kwestie van laten creperen dan van actief handelen. We hebben niets strafbaars gedaan. We lieten alleen na reddend te handelen. Zoals Father Ferry bij de begrafenis zei: "Een tragisch ongeval." Dat hadden wij weliswaar kunnen voorkomen, maar dat hebben we niet gedaan. We hebben letterlijk niets gedaan. Men kan niet schuldig bevonden worden aan niets.
Maar waarom moeten we dat herkauwen? Het gaat nu toch om een andere moord? Op deze manier raak ik de draad kwijt.
Zoals gezegd brachten Jane en ik onze eerste week op Kerrimagannagh in ledigheid door. Bij de kolenkachel in ons atelier naar buiten starend werden we ons, voor het eerst in lange tijd, langzaam weer bewust van het regelmatige kloppen van ons hart en van de wijze waarop onze ribbenkast rustig bewoog op het ritme van onze ademhaling. Door uit te rusten en niets te doen voelden we ons van dag tot dag meer tot leven komen. Het was een puur lichamelijke sensatie: van polsslag, van spijsvertering, van spiercontracties.
Stel dat we de essentie van het leven zouden willen uitdrukken, zeiden we half voor de grap tegen elkaar, zouden we dan niet gewoon een milt moeten schilderen, of een lever? Wat representeert en symboliseert het leven tenslotte beter dan een werkzaam lichaam? Wal is een mens nu helemaal zonder lichaam?Father Ferry zou natuurlijk protesteren tegen deze profane zienswijze en wijzen op het bestaan van de ziel. Maar volgens zijn leer hadden wij de onze allang verspeeld, en onze harten klopten heus nog, onze longen pompten echt nog. Men kan heel goed zonder ziel, dat valt sinds de dageraad der mensheid al waar te nemen. En hier in Ierland zeker. Bij ons op zolder heeft de halve ira ondergedoken gezeten en autobommen vervaardigd, dus wij weten waar we het over hebben - en wij de enige meiden in de wijde omtrek, en niet dal vader anders veel door de vingers zag, maar als het de ira betrof, keek hij ineens de andere kant uit het ging altijd zo vlug, zo terloops, en voor de goede zaak had je je benen maar te spreiden, de mannen waren ver van huis, ze zetten hun leven op het spel. En wij met onze meisjeslichamen, onnutte, hulpeloze lichamen, niet toegerust met klauwen, met schubben, met giftongen, met angels. Louter zacht weefsel, dal zó gemakkelijk kneusde, dat heb je met zo'n witte huid, dat we altijd bont en blauw zagen, wij, Jane en Helen Ryan, opgezadeld met ongewen ste schoonheid, geërfd van moeder. Soms zagen ze ons voor drie zusters aan. Omdat ze dat wilden, natuurlijk, ze wilden niet voor elkaar onderdoen, ze wilden niet weten een oude of een jonge te hebben gehad. Misschien is er toen trouwens al iets in moeders hoofd gebarsten. Ze kon ons niet beschermen, al knipte ze ons haar met een nagelschaartje, bot, in plukken, en kleedde ze ons in hobbezakken van jurken waarvoor de benaming doodshemd nog te veel was. Maar hen maakte het niets uit. En vader stookte zonder ophouden zijn Irish Mist, waarvan ze almaar wilder werden. Vader wilde een plek in de geschiedenis. Voor hem stonden grotere belangen op het spel dan de onze. Het doel heiligde voor hem alle middelen. En wij waren niet meer dan een middel, net als het paard dat zijn ploeg trok. Het paard had geen naam, geen stal. Het was louter werktuig. Vader sloeg het soms verschrikkelijk.
We hebben ten slotte zonder enige emotie de laatste gebeden voor hem gezegd en de afdrukken van de hoeven op zijn borst bedekt met een van onze eigen jurken. Hij ging heel mooi de kist in, het was niet aan hem te zien dat hij een ijskoude nacht lang in het veld vlak naast ons huis had liggen schreeuwen en jammeren en smeken om hulp.
Het is zo'n beetje onze levenshouding geworden: we houden ons op de vlakte, we kijken de andere kant uit, wc bemoeien ons nergens mee. We zijn niet hongerig naar sensatie. We zijn rustige dames van zekere leeftijd met lichamen die eindelijk, godlof, bezwijken onder de lijd. Onze bovenarmen lubberen, onze kin zakt uit, onze borsten zijn niet fier meer. Voor ons is dat geen verlies, net zomin als het voor moeder een verlies was om haar verstand en haar geheugen kwijt te raken. Zij werd toen verlost van de herinneringen die ons nog altijd achtervolgen, zoals ze ook werd bevrijd van het verlangen wreedheid te bevatten die eenvoudig niet te bevatten is en dat ook nooit zal zijn.Het was verbluffend hoe onze eigen ervaringen in feite weerspiegelden wat Stephen zo vaak terloops en onnadrukkelijk zei. Hij had gelijk: niets sluit je zo in jezelf op als je eigen geschiedenis met al z'n drama's en trauma's en niets is zo vruchteloos als te pogen in het reine te komen met zaken die het verstand te boven gaan. Hij had volkomen gelijk: we moesten ons ervan bevrijden.
We waren aanvankelijk naar Kerrimagannagh gekomen met het vage plan moeders laatste jaren te gaan schilderen. Maar het was tijd haar los te laten. Zij was dood en wij leefden. Onze polsslag, onze spijsvertering, onze spiercontracties herinnerden ons daar elke seconde aan. En na een tijdje was het geen grap meer wanneer we tegen elkaar zeiden dat we de essentie van het bestaan eenvoudig zouden kunnen verbeelden door een milt te schilderen, of een heiligbeen. Het had iets heidens, iets bevrijdends, iets hilarisch ook, om het hele leven met al z'n complicaties terug te brengen tot de laagste werkelijkheid: tastbare materie, knoken, spieren, weefsel.
Op slag begonnen in ons hoofd losse lichaamsdelen en organen voorbij te drijven. Eerst spoetnikten die zomaar wat in het rond, maar algauw begonnen we ze te herkennen. Ze kregen namen en gezichten, en ze vertelden hele geschiedenissen. Ze behoorden de bewoners van Kerrimagannagh toe, om precies te zijn: daar zweefde Katies door cirrose aangevreten lever, daar Barbara's defecte alvleesklier, hier Beryl O'Shaugenessy's zieke bloedlichaampjes, Sarahs bijna-bochel, Olympia's verkalkte, fossiele nagels, Julia's ontstoken slijmvliezen, Felix' onvolgroeide skelet, Harriets loensende oog, Marcus' defecte oor en aangetaste gewrichten, Stephens scheve gezicht, en niet te vergeten onze eigen chronische constipatie.
De boodschap trof ons als een draai om de oren. Hier, in deze verbeelding van fysiek ongemak, lag de essentie van het leven besloten, namelijk de fundamentele imperfectie ervan. Er is immers altijd wat en zelden iets goeds, heremetijd, alles knarst en hapert, zo niet de hele tijd dan toch in elk geval vaak, en de mens knarst en hapert, zelf het hardst, opgezadeld met een lichaam dat als grootste gebrek heeft dat het sterfelijk is. Een waarachtige verzinnebeelding van het leven zou niet een kloppend hart, maar een defecte hartklep zijn. De eindigheid en de onvolkomenheid, die tweeënheid vormt hel hele eieren eten van het geheim dat men het leven noemt. "De rest," zeiden we tegen elkaar, "is ofwel bijzaak, of een stel leugens."
Nu goed, om een lang verhaal kort te maken, we hadden zogezegd ons thema gevonden. En meteen jeukten onze vingers. We waren over het dode punt heen. We zouden heel letterlijk, heel beschrijvend, te werk gaan. We zouden de kijker geen detail besparen. We wat zegt u? Jazeker. Hier zijn ze.
U zult begrijpen hoe opgewonden we waren. We besloten in plaats van op doek op papier te werken, dat immers zo broos en vergankelijk is als het leven zelf. Het zou onder onze handen hier en daar gaan rafelen en scheuren, gelijk ons eigen stoffelijk omhulsel. We zouden...
Een vreemde preoccupatie?
Oh. Zo hebben wij het nooit beschouwd, eerlijk gezegd. Ook niet als een obsessie, nee. We zagen gewoon ineens al die ronddrijvende lichaamsdelen voor ons. Is dat vreemd? Nou goed, dan is het maar vreemd. Werpt dat soms een verdacht licht op ons? Is het typerend voor moordenaars dat ze verstopte aorta's en fossiele kalknagels schilderen? Is dat hun meest prominente kenmerk?
En Harriet dan, met haar mes? Iemand met haar, hoe noem je dat, met haar neigingen, is natuurlijk toch een soort wandelende bom. En Katie Kerrigan, die zoveel drinkt? Zulke mensen zijn heel onberekenbaar. Of neem die stille Tom Brooks: bij dat type smeulen er vaak vulkanen, vanbinnen. Olympia, ook een randgeval. En wist u dat Marcus minstens zes hele potten koffie en thee per dag naar binnen giet? Probeer daar maar eens op te slapen! En wie niet slaapt, die slaat op tilt. Dat is bekend. Me dunkt, u hebt verdachten zat. Iedereen op Kerrimagannagh kan de dader zijn geweest. Neemt u dat maar van me aan. Behalve Jane, uiteraard. Maar daar wil ik het nu liever niet over hebben.
Zelfs het personeel zou nee, dat is niet waar. Maureen en Doreen niet. Zulke keurige, lieve meisjes. En altijd even opgewekt als ze onze kamer kwamen stofzuigen of de bedden verschoonden. Stel je voor: iemand die je bed voor- je opmaakt. Dat was nou niet iets waaraan wij van huis uit gewend waren. Het bezorgde ons eigenlijk een opgelaten gevoel. En dat het eten zomaar elke avond voor ons klaar stond, ook zoiets. Zonder dal we ergens een vinger naar hadden hoeven uitsteken. Maar ja, als je zelf je leven lang hebt gekookt, dan mis je dat geredder aan het fornuis toch een beetje. Dus belandden we in de loop van de middag soms als vanzelf in de keuken, om voor Belle groenten te snijden of het pasteideeg te maken. We hielpen haar graag, en dan kletsten we wat. Niet dat we onze neus ooit in andermans zaken zouden steken, maar we vroegen ons natuurlijk weieens af hoe het was om met Stephen getrouwd le zijn, om zogezegd dagelijks toegang tot hem te hebben. Dat idee kon ons een vreemde huivering bezorgen.