HOOFDSTUK 12

Poco had het gevoel dat zijn armen uit het lid zouden worden getrokken. Het touw sneed in zijn handen; zijn benen renden alsof ze niet aan zijn lichaam vastzaten. Hij probeerde te stamelen: „Kalm aan, jongen, kalm aan!” maar zijn tanden klapperden en de woorden leken wel koeterwaals. Hij wist, dat hij het touw niet langer vast kon houden als Goudflits zijn enorme vaart niet minderde.

Hij had het geluk aan zijn kant. Goudflits tilde zijn voorpoten te hoog op. Een poot raakte in het touw verward, de andere schopte er tegen. De palomino viel voorover en Poco werd de lucht in geslingerd. Hij maakte een salto en viel bovenop de borst van het paard.

Door de krachtige botsing moest alle lucht zowel uit Poco als uit het paard geperst zijn. Toen Poco tenslotte besefte waar hij was, merkte hij dat hij zijn armen om de hals van de palomino had geslagen en dat het paard probeerde overeind te komen. Onbewust sloeg Poco als een natuurlijke reactie zijn benen om de rug van het paard heen, toen Goudflits zich oprichtte. Zijn knieën klemde hij stevig tegen de flanken van het dier. Met een hand greep hij de lange, zijde-achtige manen, met de andere het touw.

Hoewel deze handelingen min of meer vanzelfsprekend waren voor de verbijsterde en naar adem snakkende Poco, waren ze voor de wilde palomino heel vreemd. Het was de eerste keer, dat hij een gewicht op zijn rug voelde. Hij stond een lange tijd te trillen. Toen liet hij zijn kop zakken, kromde zijn rug en rende vooruit, draaide en schopte met zijn poten, alsof in iedere hoef een veer zat.

Door al dat geschud kwam Poco weer tot bezinning. Hij besefte dat hier een kans was om zijn rijkunst te tonen. Hier op de door sterren bestraalde prairie, alleen met zijn palomino, waar hij zo op gesteld was, en niet onder kritische blikken in een kraal, waar hij gedwongen was om in een veel kleinere ruimte te manoeuvreren.

Om zich in evenwicht te houden greep hij het touw en de manen van het paard in een hand, waardoor hij de andere vrij kreeg om zijn greep op het bokkende en schuddende lijf tussen zijn knieën terug te krijgen.

Goudflits sprong en kromde zich, draafde naar voren of gooide zijn achterpoten achteruit. Grimmig klemde Poco zich aan hem vast, terwijl hij hijgde, zweette en zijn spieren en beenderen aan alle kanten pijn voelde doen. Hij probeerde zijn stem te gebruiken in een poging om het paard te kalmeren, maar telkens wanneer hij zijn mond opende, ging die met een smak weer dicht. Bij een geweldige stoot kwam zijn tong tussen zijn tanden en hij proefde de zoute smaak van bloed in zijn mond.

Langzaam, heel langzaam begon Goudflits kalmer te worden. Geleidelijk aan gingen de bokkensprongen over in kleine sprongetjes op zijn achterpoten. Hij richtte zijn kop op, begon te steigeren, bleef staan en steigerde weer! Plotseling begon hij te rennen, niet wild, maar in een regelmatige galop. Poco haalde wat ruimer adem. Hij liet de manen los, ging een beetje achteruit zitten en hield alleen het touw stevig vast. Toen hij zijn gezicht ophief voelde hij de zachte streling van de nachtwind heerlijk koel tegen zijn huid, en op dat ogenblik werd hij een met het paard.

Hij ging zo zitten dat hij zijn lichaam kon laten meedeinen met het op en neer gaan van Goudflits’ rug. Hij kon het wel uitschreeuwen van vreugde. Nog nooit had hij zo’n heerlijk ogenblik gekend. De palomino rende nu in een regelmatige galop voort. Hij hield zijn kop omhoog en de oren schuin op zij en toen Poco omkeek, kon hij de zilveren staart als een pluim zien wapperen. Zachtjes trok hij het touw aan en na zijn droge lippen met zijn tong bevochtigd te hebben was hij in staat te spreken.

„Hemeltje lief!” zei hij. „Goudflits, je bent het mooiste paard van de hele wereld. Je vecht niet meer tegen mij, hè? Jij bent mijn vriendje en ik de jouwe, en we gaan samen uit rijden.” Hij boog voorover en aaide de zijdeachtige hals. Een ogenblik legde de palomino zijn oren plat in zijn nek bij die aanraking, maar toen Poco door bleef praten gingen ze weer overeind staan, alsof ze luisterden. Poco verhief zijn stem en sprak nu heel duidelijk.

„Luister eens, Goudflits. Wanneer ik het touw aantrek en mijn linkerbeen hard tegen je ribben druk, ga je naar links — begrepen?”

Hij trok aan het touw en drukte zijn been tegen de flank van het paard. Goudflits wendde zijn kop om en zijn lijf volgde automatisch. Maar zo gauw liet hij zich niet commanderen! Hij begon weer te springen en te bokken en Poco viel er bijna af.

Toen de palomino tenslotte deze dolle sprongen liet varen, reden ze meer door toeval dan opzettelijk in de richting van het kamp, waar ze echter nog een heel eind vandaan waren. Poco kon het zeil van de wagen in het licht van de pas opgekomen maan zien glinsteren. Hij liet Goudflits draven en stelde zich ermee tevreden een bescheiden spanning op het touw te houden. Het paard scheen hiernaar te luisteren en bleef rustig doorgalopperen.

Toen ze ongeveer een halve kilometer van het kamp af waren zag Poco een ruiter naar zich toekomen en hij hoorde de stem van Satijn Forster.

„Pocomoto! Ben jij dat?”

„Ja. Kom niet te dichtbij. Goudflits vindt het misschien niet prettig.”

„Rijd je op dat wilde paard?” Verbazing en enige consternatie klonken in Forsters stem.

„Ja, natuurlijk.”

Een paar onhoorbare woorden volgden.

„Wat zei u, meneer Forster?” riep Poco, toen de man zijn paard had laten keren en gelijk met hem opreed.

„Heb je me niet gehoord?”

„Nee, meneer.”

„Dat is maar beter ook, Pocomoto. Ik gaf uiting aan mijn verrassing.”

„Aha,” gnuifde Poco. „Kwam u mij zoeken? Dacht u dat Goudflits over mij heen gerend was?”

„Daar waren we wel bang voor. Wat is er gebeurd?”

„Hij raakte in het touw verward en viel. Ik kwam boven op hem terecht. Nou, dat was een hele warboel. Toen hij overeind kwam, zat ik op zijn rug, en daar ben ik op gebleven.”

„Heeft hij niet geprobeerd je af te schudden?”

„Nou, we konden het helemaal niet eens worden,” gaf Poco toe. „Waar is Elmer?”

„Elmer? O, je vriend. Hij bewaakt de mannen tot we terug zijn.” Ze waren dichtbij het kamp, toen hij eraan toevoegde: „Kun je dat beest laten stilhouden?”

„Ik weet het niet,” zei Poco eerlijk. „Ik zal het proberen. Blijf uit de weg voor het geval hij me van zich afwerpt.”

„Kalm aan, jongen.” Forsters stem klonk bezorgd.

Poco trok aan het touw en Goudflits minderde merkbaar zijn vaart, maar hij wilde niet stilhouden. Poco herinnerde zich toen een advies, dat hij van Snowbait, een cowboyvriend van hem, gekregen had. Hij greep de manen en het touw krachtig vast, strekte zijn vrije hand uit en bedekte daarmee een van Goudflits’ ogen. Het paard draaide zich onmiddellijk om en begon alsmaar in het rond te lopen, waardoor hij zozeer zijn vaart minderde, dat Poco van zijn rug kon glijden; hij struikelde, maar kwam weer snel overeind, en binnen een paar seconden bracht hij Goudflits tot staan.

Satijn Forster liet zijn paard dichterbij komen en keek Poco aan.

„Dat is wat ik noem dresseren door toeval.” Poco kon de hagelwitte tanden van de man zien schitteren toen hij lachte. Hij vond Satijn Forster een heel knappe heer en vroeg zich af hoe hij tussen zulke mensen als Griff Saunders verzeild was geraakt. Zelfs voor iemand met zo’n geringe ervaring als Poco was de omgang van een heer uit het oosten van Amerika met zulke mensen iets vreemds.

„Ja, dat geloof ik ook,” gaf Poco toe. Hij aaide Goudflits over zijn kop en neusvleugels, en de palomino liet deze attenties toe, hoewel hij snoof en zenuwachtig was.

„Ik ben je iets schuldig, jongeman,” zei Forster.

„Hoe zo, meneer?”

„Als je niet erop gestaan had je eigendom terug te krijgen, zou ik waarschijnlijk met meer dan een gestolen paard opgescheept hebben gezeten.”

„Het was Elmer die het plan bedacht heeft.”

„Misschien heeft hij er wel over nagedacht — en er voor gezorgd, dat hij vlak achter je was met zijn revolver voor het geval er iets verkeerd zou gaan, maar ik bewonder beslist de manier waarop jij het kamp binnenstapte en ons aankeek. Je kende niet alle omstandigheden. Ik had net zo goed de leider kunnen zijn van een bende paardendieven.”

„Maar dat bent u toch niet — wel?” zei Poco op de man af.

Forster lachte zacht. „Nee, jongen, dat ben ik niet. Je hebt gezegd, dat men je verteld had wie ik was en dat was de waarheid. Ik heb een grote stal in Kentucky waar ik renpaarden fok. Ik heb andere interesses, alle nauw verbonden met paarden, zodat ik steeds nieuwe paarden moet hebben. Ik kom hier in de westelijke Staten om goede paarden te vinden. Vorig jaar was ik in Wyoming, maar dit is de eerste keer dat ik hier in het land van de Yucca ben. Het is niet zo bevolkt als andere streken, dus heb ik een woonwagen gehuurd en deze vier mannen in dienst genomen, die mij aanbevolen werden als goede paardenkooplui, die het land kennen.”

„Maar, heeft u hun geen vragen gesteld, toen ze met de palomino terugkwamen?”

„Dat heb ik gedaan en ik kreeg steeds een geruststellend antwoord. We zijn nooit te oud om te leren, Pocomoto, en hier zie je nu een man voor je, die zich om de tuin heeft laten leiden. Ik geef het eerlijk toe en het spijt mij, dat jouw paard er bij betrokken was. Ik ga nu terug naar Yakima en ik zal zien, of ik een eerlijk man kan vinden, die me in dit gebied wil rondleiden.”

„Heeft u er niet aan gedacht om Tom Sharpe een bezoek te brengen?” vroeg Pocomoto; plotseling kwam er een gedachte bij hem op.

Forster klom uit het zadel en samen liepen ze naar het kamp. „Tom Sharpe? Niemand heeft me over hem verteld. Is hij in deze streken bekend?”

„Hij heeft een paardenranch. Elmer rijdt voor hem. Elmer is een prima kracht. Ieder bot in zijn lichaam is gebroken door het africhten van paarden.”

„Werkelijk?”

„Elmer heeft een ontzettend bewogen leven gehad en Tom heeft het op het ogenblik erg moeilijk, omdat hij zijn been heeft gebroken.”

„Ze schijnen nogal roekeloos met hun botten om te springen!”

Poco grinnikte. „Ik geloof wel, dat u dat uit mijn woorden moet opmaken. Maar de waarheid is, dat ik ze twee geweldige mensen vind en u doet er veel beter aan om Tom Sharpe te bezoeken dan door kerels als Griff Saunders en zijn kornuiten in dienst te nemen.”

„Waar kan ik die Tom Sharpe vinden?”

„Dat is gemakkelijk,” zei Poco. „We brengen die kudde er nu regelrecht naar toe. We hebben ook een ontzettend mooie hengst, meneer Forster. Ik geloof niet, dat u die zult kunnen kopen, maar Elmer zegt, dat zijn veulens werkelijk goed zullen zijn.”

„Hebben jullie een kudde wilde paarden?”

„Ja, meneer.”

„Waar zo dan?”

„Een paar kilometer boven de vallei.”

„Wil je zeggen, dat er zo vlakbij ons een kudde wilde paarden is zonder dat we ze gezien hebben?”

„Ik geloof, dat de mannen, die bij u waren, ze wel gezien hebben, maar u reed in de wagen en ze lieten u een andere richting uit rijden dan de onze opdat u ze niet zien zou,” zei Poco, die zich Elmers opmerkingen herinnerde.

„Jullie moet dus al sinds gisteren in de buurt geweest zijn,” zei Forster nadenkend. Hij stond stil en keek naar het kamp, waar ze Elmer met getrokken revolver tegenover de mannen konden zien staan, die hij met hun rug tegen de wagenwielen had laten zitten. „Daarom bleven ze maar een andere richting uit rijden,” vervolgde hij. „Ze wisten, dat er dichtbij een kudde was, en ze hebben waarschijnlijk de hengst en de palomino gezien. Ze wisten ook, dat ik, wanneer ze me die lieten zien, met jullie zou zijn gaan handelen en dat zij dan alleen hun gewone gage zouden krijgen; ze brachten mij dus in de waan dat zij alleen goede paarden konden vinden. Enfin, dank zij jou is hun plannetje verijdeld. Laten we naar Elmer toe gaan.”

Elmer draaide zich half om en sprak tegen Poco toen hij Goudflits dichterbij bracht. „Wat heb je mij in de rats laten zitten, jongen. Ik dacht dat je je nek had gebroken.”

„Hij heeft de palomino afgericht,” zei Forster. „Hij bereed hem, toen ik hem vond. Het blijkt dat ze beiden zijn gevallen en samen overeind zijn gekomen.”

„Asjemenou, wat zeg je daarvan?” riep Elmer uit. „Je bent me een geweldige slimmerik, Poco. Je verlaat het kamp, terwijl je aan een eindje touw bungelt dat aan een wilde palomino vastzit en komt met een getemd paard terug. Dat moet Tom eens horen!” Hij wees met zijn revolver in de richting van de norse mannen. „Wat denkt u met hen te doen, meneer Forster?”

„Naar Pocomoto me verteld heeft, hebben ze me met opzet bedrogen,” antwoordde Forster. Hij haalde wat geld uit zijn gordel, telde het uit en wierp het voor Griff Saunders op de grond.

„Hier is je loon, Saunders,” zei hij hard. „Ik heb jullie in dienst genomen, maar van nu af wil ik niets meer met jullie te maken hebben.”

„Hoor eens, meneer,” zei Saunders. „U moet geen notitie nemen van wat deze oude paardentemmer of dat knaapje u vertelt. We kennen dit gebied en we weten waar er paarden te vinden zijn. U kunt dit land niet alleen afreizen. U moet iemand bij u hebben die de sporen kent en weet waar de paarden zijn. Laten we het gebeurde vergeten. U kunt het ons niet kwalijk nemen, dat wij het geprobeerd hebben.”

„Al was ik op mijn blote voeten, dan nog zou ik geen gebruik maken van je diensten,” antwoordde Forster scherp. „Klim op jullie paarden en maak dat je wegkomt.”

„Ik zou dat niet doen, als ik u was, meneer,” zei Elmer.

„Wat zou u dan doen?” vroeg Forster die zich naar hem toekeerde.

„Ik zou ze ten eerste niets betalen, maar dat is uw zaak. Maar waar ik wel tegen opkom is dit: ik zou ze niet op hun paarden laten wegrijden, want dan rijden ze een rondje, komen terug en steken ons misschien in de rug. Daar zijn ze wel toe in staat.”

„Denkt u dat?”

„Beslist.” Elmer spuugde nadenkend op de grond, terwijl hij naar Saunders keek. „Ik ken je,” zei hij. „Je hebt al een paar maal bijna de strop gekregen wegens paardendiefstal bij de grens. Ik stel u dit voor, meneer Forster. Klim in uw wagen en rijd die richting uit.” Hij wees met een ruk van zijn hoofd de richting aan. „We zullen hun paarden meenemen en u volgen.”

„Je kunt ons niet te voet in de prairie achterlaten,” protesteerde Saunders met klem.

„Dat is precies wat we gaan doen,” zei Elmer. „We zullen jullie paarden vijf of tien kilometer hier vandaan vastbinden. Jullie zult misschien heel wat moeten zoeken eer je ze vindt, maar ze zullen ergens ten westen van deze plek staan. Tegen de tijd, dat jullie ze vinden zijn wij bijna thuis. Als jullie je lelijke tronies ergens op ons gebied laten zien, schiet ik jullie oren van je hoofd!”

„Dat is een zeer verstandig en redelijk voorstel,” grinnikte Forster. „Bent u klaar om te vertrekken?”

„Natuurlijk. Het wordt al nacht en we moeten nog slapen. Overeind, schavuiten!” Elmers stem klonk gebiedend. Langzaam en nors stonden de mannen op en hun gewonde vriend probeerde ook overeind te komen.

„Ik kan niet lopen,” verklaarde hij. „Wat moet er nu met mij gebeuren?”

„Je hebt dekens,” zei Elmer. „Ga wat slapen en je vrienden zullen je paard terugbrengen. Als ze je hier aan je lot overlaten, dan zijn het geen vrienden van je.”

„Wat denken jullie ervan, lui?” vroeg de gewonde man.

„Je denkt toch niet, dat we je hier zullen achterlaten?” mopperde Saunders. „Laat je niet bang maken. We komen terug.”

Forster reed weg met de wagen en Poco bracht de paarden bijeen. Ze bestegen twee van de paarden van de mannen en volgden de wagen. Elmer hield zijn revolver in zijn rechterhand en draaide zich af en toe om om te zien of de mannen waren weggegaan. Hij had ze gewaarschuwd, dat hij zou schieten, wanneer hij iemand zag bewegen. Maar ze bleven rustig om het kampvuur staan, dat langzaam uitging, en deden geen poging hen te volgen.

Met zachte stem zei Elmer tegen Forster, dat hij om de populieren heen zou rijden en hen daar zou ontmoeten.

„We hebben nog iets te doen,” zei Elmer, die de teugels aan een van de wagenwielen vastbond. „Helpt u me een handje, wilt u?”

„Zeker,” zei Forster. „Wat wilt u doen?”

„Ik wil die kap van uw wagen halen. Die is wit en dus in het maanlicht duidelijk te zien. We zullen hem eraf halen, dan kunnen die kerels niet zien welke richting we uitgaan.”

„U denkt toch maar aan alles, nietwaar?”

„Als ik aan alles had gedacht, zou ik de verstandigste en rijkste man in de hele wereld geweest zijn, wat ik jammer genoeg niet ben. Laten we aan het werk gaan.”

Het was bijna middernacht toen ze de vallei bereikten; ze troffen de kudde rustig slapend aan. De paarden waren dicht in de buurt gebleven en de hengst stond nog op dezelfde plek, waar ze hem hadden achtergelaten. Ze bonden Goudflits vast en moe na de opwinding en de activiteit van die avond rolden ze zich in hun dekens en vielen weldra in slaap.

De zon stond al boven de horizon toen Elmer Poco en Forster wekte. De paardentemmer scheen aan een klein beetje slaap genoeg te hebben en was even opgeruimd als altijd toen ze zich bij hem voegden naast het kampvuur, waarop de koffie pruttelde en een speciaal ontbijt van sissend spek heerlijk geurde in de heldere, zuivere lucht.

Het viel Poco niet mee om op te staan, want hij had een gevoel of er spijkers in al zijn ledematen werden geslagen. Zijn spieren, vooral die van zijn armen en benen, waren zo stijf, dat hij het uitschreeuwde wanneer hij zich bewoog.

Elmer liet hem op zijn buik op een deken liggen, en met bekwame hand masseerde hij Poco’s hele lichaam. Deze ruwe, maar blijkbaar kundige behandeling deed Poco kermen en gillen, maar Elmer hield pas op, toen hij Poco goed had gemasseerd. Toen sloeg hij Poco op zijn achterste en zei: „Sta nu op en ga een poosje hardlopen.”

Poco’s lichaam trilde van pijn en toch, toen hij opstond merkte hij dat hij zich helemaal niet meer stijf voelde. Hij begon om het kampvuur te rennen totdat hij buiten adem raakte en hijgend bleef staan.

„Is dat voldoende, Elmer?”

Elmer gaf hem een kameraadschappelijke klap op zijn schouder. „Ja, hoor, zo is het genoeg, jongen. Nu gaan we eten.” Ze gebruikten een hartig ontbijt en daarna rookten de beide mannen een pijp, terwijl Poco de pannetjes schoonmaakte en ze weer opborg. Daarna schopten ze het vuur uit.

„Laten we nu eens kijken of die prachtige Goudflits een zadel duldt,” stelde Elmer voor.

„Denk je, dat het zal lukken?” vroeg Poco opgewonden.

„Nou, je hebt hem gisteravond toch bereden?”

„Wis en waarachtig.”

„Dan heb je hem gewend aan een gewicht op zijn rug. Ga met hem praten en blijf hem op zijn rug kloppen om te zien of hij daar tegen kan.”

Poco liep naar de palomino toe en begroette hem vrolijk. Het paard richtte zijn kop op, maar snoof en stampte, toen Poco hem aanraakte.

„Je bent gisteravond toch nog niet vergeten, hè Goudflits?” vroeg Poco verrast. „Je bent toch werkelijk erg kort van geheugen.” Hij streek over de rillende hals en de gespierde voorpoten, daarna over de schoften en toen in een cirkelende beweging over zijn rug. Hij deed dit verscheidene malen eer hij zich naar Elmer omdraaide, die hem samen met Forster zat op te nemen. „Het gaat geloof ik best,” zei hij.

„Haal je deken en zadel,” zei Elmer.

Poco ging ze halen en legde ze naast Goudflits op de grond.

„Neem nu je deken, houd die losjes vast en zwaai er zo mee dat hij hem zien kan,” zei Elmer. „Kom bij iedere zwaai dichterbij en als je naast hem staat, moet je de deken tegen zijn hals wrijven, dan weet hij dat het geen pijn doet.”

Poco deed wat hem gezegd werd. De palomino rolde een beetje met zijn ogen en hij ging snuivend opzij, maar toen de zachte deken tegen zijn hals werd gewreven en zachtjes zijn ribben raakte, stampte en trilde hij alleen een beetje.

„Werp de deken nu over hem heen,” beval Elmer.

Poco legde de deken over de rug van het paard en begon er zacht over te aaien.

„En nu je zadel,” zei Elmer. „Kalmpjes aan hoor. Vooral niet rukken en stoten. Praat met hem, terwijl je het zadel optilt.”

Poco volgde deze instructies nauwkeurig op. Terwijl hij het zadel stevig vasthield, tilde hij het langzaam op en legde het op de deken.

Bijna onmiddellijk begon Goudflits te snuiven en hij sloeg zijn achterpoten uit. Poco liep naar zijn kop en klopte hem op zijn hals.

„Dat zadel is een boel lichter dan ik was gisteravond,” zei hij. „Waarom moet je dan zo trappen? Ik heb je toch geen pijn gedaan.” Poco keek naar Elmer en vroeg: „Wat moet ik nu doen?”

„Iets erg slims,” antwoordde Elmer. „Blijf met hem praten en begin met je hand over zijn hals naar beneden te wrijven, over zijn schoft, langs zijn ribben en onder over zijn buik. Blijf je hand onder zijn maag heen en weer bewegen. Zorg ervoor dat je hoofd niet dichtbij komt.” Poco streelde het paard en al die tijd zei hij kalmerende woorden tegen het paard totdat hij tenslotte heen en weer wreef onder de maag van het dier, tussen de neerhangende stijgbeugels. Goudflits schopte een paar keren en eens draaide hij zijn kop om, om te zien wat er aan de hand was, maar na een poosje bewoog hij zich niet meer.

„Trek nu de zadelriem zachtjes naar je toe,” zei Elmer tegen Poco. „Schuif die heel zacht langs zijn huid, dan denkt hij, dat het je hand is. Vooral geen woeste bewegingen maken, doe het maar kalmpjes aan. Juist, goed zo! Breng nu de zadelriem omhoog naar de gesp. Kalm hoor, niet te wild. Blijf tegen hem praten.”

Poco was erg onhandig bij het vastmaken van de zadelriem, zo opgewonden was hij. Toen het hem tenslotte gelukt was, ging hij op een afstand van het paard staan.

„Je bent nu gezadeld, Goudflits,” zei hij. „Hoe vind je het?” Goudflits’ antwoord was, dat hij zijn poten naar alle kanten uitsloeg. Toen hij ermee ophield was hij erg rustig.

„Neem nu je teugel, maar je moet geen bit gebruiken,” zei Elmer. „Je zult hem een tijdje op de snoet moeten rijden. Wanneer we op de ranch terug zijn zal ik een met rubber bedekt bit maken, dat zijn bek geen pijn zal doen.”

De teugels aanleggen ging gemakkelijker, omdat Goudflits al een paar dagen een touw als teugel had gehad. Het mooie paard met zijn zilverachtige manen en staart bleef rustig staan met zijn heldere ogen wijd open, zijn oren schuin en zenuwachtig trekkend met zijn zilvergrijze snoet en neusvleugels.

„Breng hem naar een open ruimte en laat ons zien dat je hem kunt berijden,” zei Elmer. „Als je er zonder zadel op kunt blijven zitten, zal je nu ook wel geen moeite met hem hebben.”

Satijn Forster en Elmer gingen een paar passen opzij toen Poco het steigerende en nog zenuwachtige paard naar een open ruimte bracht.

„Kalm in het zadel stijgen,” riep Elmer. „Geen woeste bewegingen, niet luid praten! Rustig blijven!”

Poco vond dit moeilijk, omdat hij de punt van het zadel wilde grijpen, zijn voet in de kop van de stijgbeugel zetten en in het zadel springen zoals hij zo vaak bij Jenny deed, of een ander paard, dat afgericht was. Met een soepele beweging had hij zijn ene been al over het zadel gezwaaid en zijn knieën krachtig tegen het leer geklampt, toen Goudflits besefte, dat Poco op zijn rug zat. Het paard bleef een ogenblik doodstil staan en begon toen te bokken. Hij kromde zijn rug, liet zijn kop zakken en wierp die weer omhoog, terwijl hij steigerde. Zijn voorpoten kwamen met een schok op de grond terug, hij sprong weer op en draaide vliegensvlug in het rond. Maar hij deed het allemaal minder woest dan de avond tevoren, en Poco had minder moeite om op de rug van de palomino te blijven zitten. Hij had nu een goed zadel en stijgbeugels onder zich, en teugels in de hand, waarmee hij de heen en weer schuddende kop in bedwang kon houden.

Goudflits bleef bijna een half uur als een dolle tekeer gaan, maar tenslotte begon hij te draven. Toen Poco druk uitoefende op de teugels reageerde het paard hierop door langzamer te gaan lopen. Het was gemakkelijk om hem met de teugels zijn kop te laten omdraaien, zodat hij keerde en de bewegingen van Poco’s benen gehoorzaamde.

Het was een trotse, triomferende Pocomoto, die naar de beide mannen terugreed en het paard zonder veel moeite een paar passen van hen vandaan tot staan bracht.

Elmer glunderde toen hij zei: „Nou jongen, nu heb je je palomino. Ga nu met hem rijden, maar niet langer dan een uur. Dan laat je hem stapvoets gaan. Je houdt dan ergens in de schaduw stil, neemt het zadel van hem af en wrijft hem dan over zijn rug. Dan laat je hem nog wat zonder zadel lopen. Dan leg je de deken over hem heen en laat hem nog wat lopen en dan zadel je hem en rijd weer een poosje op hem. Begrepen?”

„Ja, Elmer. Maar waarom moet ik dat allemaal doen? Waarom kan ik niet meteen op hem wegrijden?”

„Omdat er nooit iemand op hem heeft gereden. Je moet hem er heel, heel langzaam aan wennen. Als je geen pijn doet zul je er een heel schrander paard van kunnen maken. Ga nu je gang maar en gebruik de wagen van meneer Forster om het zadel in op te bergen, wanneer je met het paard gaat lopen.”

„En de kudde dan?”

„De kudde zal wel meegaan en we schieten goed op, want vlak achter die heuvels is onze ranch.”

„Tom zal vast verrast zijn, hè?” zei Poco.

„Nou en of. Het gebeurt niet vaak, dat je uitrijdt en een hengst, een kudde, een bijzonder soort palomino en een veekoopman uit het oosten tegelijk meebrengt. Het is verbazingwekkend wat je allemaal op de prairie vinden kunt. En nu, er vandoor. We hebben nog veel te doen.”

Poco reed op Goudflits weg, terwijl hij de twee mannen achterliet om de kudde voort te drijven, want Forster was, ondanks zijn elegante kleding, een zeer bekwaam ruiter.

Tegen de middag waren ze de heuvelrug overgestoken en reden ze in de vallei waar het huis en de kraal van Top Creek Ranch lagen. De Zwarte Wilde werd meer handelbaar, en hij trok niet zo aan het touw, nu hij dichtbij zijn kudde mocht lopen.

Poco had een zware dag met het africhten van Goudflits, maar hij was erg gelukkig en voldaan.

Hij reed op de palomino toen hij twee gestalten naar de kudde toe zag rijden. De ene veranderde van richting en reed om de kudde heen, maar de andere, een kleinere gestalte, kwam er recht op af. Poco zwaaide en schreeuwde, toen hij besefte, dat het Willie was, die recht op de kudde afkwam. Of Willie zag ze niet of hij gaf er niets om, want hij reed zo dicht op de paarden in, dat ze angstig werden.

Binnen vijf seconden ging de kudde er in volle vaart vandoor.