HOOFDSTUK 4

Mevrouw Sharpe deed de deur een centimeter of tien open en keek naar buiten.

„Wie daar?” begon ze knorrig; toen ze zag wie er was. „O, ben jij het. Wat wil je?”

„Ik zou u graag even willen spreken, mevrouw,” zei Poco beleefd. „En daarna zou ik Willie graag willen spreken.”

„O ja?”

„Ja, mevrouw, alstublieft.”

„Nou, kom maar binnen,” snauwde mevrouw Sharpe, terwijl ze de deur nu helemaal openduwde.

Poco ging naar binnen en keek om zich heen. Het was geen groot huis, tenminste lang niet zo groot als het huis van Dan Martin, maar daar zat het verschil toch niet in. Het was er donker en kil, ook al was het warm buiten. Hij was door de achterdeur naar binnen gekomen en stond nu in de keuken, van waaruit hij in de huiskamer kon kijken. De keuken leek helemaal niet op die van Linda. Er waren een hoop pannen en ander keukengerei, maar de glans en de frisheid, die Poco gewend was, waren hier zoek. Poco keek de huiskamer in en zag plotseling Willies hoofd achter een gordijn vandaan komen. Willie hield zijn vinger op zijn lippen. Poco keek vlug of mevrouw Sharpe op hem lette, maar ze had haar rug naar hem toegekeerd om een stoel te pakken. Ze ging zitten.

„Je knapt hier in de stad allerlei karweitjes op, hè, Poco?” vroeg ze.

„Soms, mevrouw.

„Word je ervoor betaald?”

„Ja, mevrouw.”

„Denk je, dat je Willie ook aan dergelijke karweitjes zou kunnen helpen?”

„Hij is nog erg jong, mevrouw. Maar ik zou wel wat werk met hem kunnen delen, als u het goed vindt.”

„Het gaat om het geld, zie je. Die ruit zal een hoop geld kosten en ik weet zeker, dat meneer Sharpe er niet over denkt om hem te betalen. Als altijd moet ik die zaakjes maar weer opknappen.”

Poco keek haar verwonderd aan. Had meneer Cohen hem niet verteld, dat ze de ruit niet hoefde te vergoeden? Had de advocaat niet gezegd, dat die ruit verzekerd was? Het lag hem op zijn tong om dit te vertellen, maar iets weerhield hem ervan. In de eerste plaats had hij geleerd nooit vragen te stellen aan een volwassene. Maar belangrijker was nog, dat mevrouw Sharpe goed gemutst bleef opdat hij haar kon vertellen wat het doel van zijn komst was.

„Ja, mevrouw, ik begrijp u volkomen,” gaf hij beleefd toe. „Maar om nu maar direct van wal te steken: ik ben hier gekomen om u iets te vragen.” Om zijn verzoek wat meer kracht bij te zetten, voegde hij er haastig aan toe: „Natuurlijk weet Dan Martin dat ik hier ben.”

„Sta daar nou niet zo te treuzelen,” zei mevrouw Sharpe. „Wat is er?”

„Ik ben uitgenodigd op de ranch van Willies — eh — uw eh — van meneer Sharpe en ik zal me daar wel een beetje eenzaam voelen, daarom zou ik willen vragen, of u het goed zou vinden, wanneer Willie met mij mee ging?”

„Wat wou je vragen, zei je?” riep mevrouw Sharpe uit, die in een tamelijk gespannen houding op haar stoel zat.

Poco herhaalde zijn verzoek nog eens uitvoerig.

„Maar dat is de ranch van Willies vader! Onze ranch,” zei mevrouw Sharpe verward.

„Ja, mevrouw, inderdaad. Dan Martin was daar gisteren voor zaken en hij vertelde meneer Sharpe, dat ik voorlopig niet meer hoefde te leren en toen nodigde meneer Sharpe mij uit om te komen logeren; ik mocht een vriend meebrengen, als ik daar zin in had. Maar Tim Bladen, de zoon van de sheriff, moet werken en kan dus de stad niet uit en Lance, een andere vriend van mij, logeert op het ogenblik bij familie. De enige vriend hier in de stad, die mee kan gaan, als u er tenminste in toestemt, dat is Willie.”

Poco was nogal trots op deze ingewikkelde uitleg, want de situatie was een beetje vreemd, zoals Linda dadelijk al gezegd had. Je vraagt nu eenmaal je vriend niet mee uit naar de ranch van de vader van die vriend.

Het scheen alsof mevrouw Sharpe het verzoek niet helemaal had begrepen, want ze dacht een poosje diep na. Ze keek het raam uit en beet op haar onderlip, toen staarde ze Poco aan en fronste haar voorhoofd, en zei tenslotte:

„Ik geloof, dat het eigenlijk heel goed voor Willie zou zijn, en ik weet dat jullie vieren alles altijd samen doen. Ik vind het alleen vreemd, dat je mijn zoon komt vragen mee te gaan naar de ranch van zijn eigen vader.”

„Ik weet, dat het een beetje gek klinkt, mevrouw,” gaf Poco toe. „Maar ik zal goed voor Willie zorgen en er op letten, dat hij geen gekke dingen uithaalt.”

„Ik vind het goed dat hij meegaat,” zei mevrouw Sharpe aarzelend. „Trouwens, nu is het vakantie en Willie zit steeds thuis, wat me een hoop werk bezorgt en ik voel me niet erg goed, weet je, Poco.”

„Ja, dat is erg, mevrouw.”

„Je kunt erg beleefd zijn, wanneer je dat wilt,” zei ze; haar stem klonk eentonig en laag. „Je moest Willie maar eens wat betere manieren bijbrengen.”

„Ik zal mijn best doen, mevrouw.”

„Wanneer denk je te vertrekken en hoe komt Willie daar?”

„We zijn van plan morgenochtend te vertrekken. We kunnen samen op Jenny rijden. Willie is licht, en ik loop wel een stuk. Ik hou van wandelen.”

„Wat is het toch heerlijk om jong te zijn!” verzuchtte mevrouw Sharpe. „Och ja, ik geloof, dat jong zijn veel vergoedt; er wacht een mens nog zoveel ellende wanneer hij ouder wordt.”

„Ja, mevrouw,” zei Poco een beetje weifelend.

„Als Willie hier niet meer is om mijn leven te vergallen, zou ik misschien wat rust hebben.” Ze scheen hardop te denken, ze staarde naar de vloer en scheen Poco helemaal vergeten te zijn.

„Inderdaad,” gaf Poco toe, die nu niets meer wist te zeggen; hij hoopte, dat mevrouw Sharpe nu maar eens tot een definitief besluit zou komen. Hij werd in dit opzicht teleurgesteld, want mevrouw Sharpe zette het min of meer eenzijdige gesprek nog wel een minuut of tien voort, voordat ze haar stem verhief en riep:

„Willie, kom hier, Willie, ik moet je iets vertellen.”

„Ja, moeder,” antwoordde Willie en bijna onmiddellijk kwam hij als het ware door het gordijn vallen, dat de toegang tot de huiskamer gedeeltelijk bedekte.

Poco bracht zijn hand voor zijn mond om zijn lach te verbergen. Het was duidelijk, dat Willie achter het gordijn gretig had geluisterd.

„Lieve hemel, jongen, doe toch niet zo wild!” riep zijn moeder. „En houd op met dat gespring. Je maakt me zenuwachtig.”

„Ja, moeder,” zei Willie gehoorzaam.

„Poco is uitgenodigd op de ranch van je vader. Hij denkt, dat hij er erg eenzaam zal zijn en daarom wil hij jou meenemen.”

„Ja, moeder?”

„Hij schijnt te vergeten, dat zijn zus Dinny er ook is.”

„Och, dat is een meisje, mevrouw,” zei Poco snel.

Voor de eerste maal tijdens het gesprek glimlachte mevrouw Sharpe flauwtjes. „En jongens houden geloof ik niet erg van meisjes, hè?” zei ze.

„Och, ik heb niets tegen ze,” zei Poco luchtig.

„Mag ik mee, moeder? Mag ik?” vroeg Willie.

„Ik weet warempel niet wat voor kleren je moet meenemen,” zei zijn moeder. „Je hebt niets om aan te trekken.”

„Hij heeft toch niet veel kleren nodig, mevrouw.” zei Poco. „Alleen een extra shirt en een paar sokken.”

„Ik weet niet of ze schoon zijn. Weet jij soms, of je nog schone kleren hebt, Willie?”

„Ik denk het wel, moeder.”

„Nou, ga ze dan halen en maak er een net pakje van. Zal je me missen, Willie?”

„Ja, moeder,” zei Willie, terwijl hij vlug naar Poco keek. „Ik hoop, dat u het prettig zult hebben nu u alleen achterblijft.”

„Natuurlijk,” snauwde ze. „Wat bedoel je met die woorden? Denk je soms, dat ik niet gewend ben voor mijzelf te zorgen? Dag in dag uit door jonge vlegels gepest te worden, niet wetend wat ze van plan zijn en wat voor narigheid ze me nu weer zullen bezorgen, dat is het wat mij zo ziek maakt!”

„Ja, moeder,” zei Willie gelaten.

Ze moesten nog meer van zulk gepraat aanhoren voordat Poco een vraag in het midden kon brengen. „Zou Willie met mij mee mogen naar het huis van de dominee?” vroeg hij. „Ik heb een rijbroek — en ik zou graag willen zien, of die Willie paste.”

Poco kwam met het eerste het beste excuus, dat hij kon bedenken en omdat hij niet grof wilde liegen, begon hij over die broek, hoewel hij al bij voorbaat wist, dat die Willie veel te groot zou zijn. Maar mevrouw Sharpe vond het blijkbaar een geldige reden, want ze zei: „Ja, dat mag, wanneer hij zijn werk af heeft.

„Mag ik hem daarbij helpen, mevrouw?” vroeg Poco. „Dan is het gauwer klaar.”

„Ik heb een hoop sprokkelhout nodig en Willie moet nog heel wat andere karweitjes doen voordat hij vrij krijgt,” antwoordde ze. „Ga je gang, als je hem helpen wilt.”

Met een vermoeid handgebaar gaf ze te kennen, dat ze weg konden gaan. „Vooruit, ga maar aan ’t werk.”

Ze lieten haar alleen en gingen de tuin in. Willie begon opgewonden te praten, maar Poco legde hem het zwijgen op door te zeggen: „Laten we het werk afmaken en dan gaan.”

„Vond je het erg, dat mijn moeder alsmaar praatte. Het spijt me ontzettend, Poco, maar niemand kan haar tegenhouden, als ze eenmaal begint. Ik luister dan maar en zeg ’ja’ en ’nee’ wanneer ik denk, dat ze dat van mij verwacht.”

„Het is natuurlijk moeilijk om te weten, wat je zeggen moet,” gaf Poco toe.

Ze begonnen hout te sprokkelen. Ze haalden water, vulden de tank en het reservoir bij de achterdeur. Ze schrobden de keukenvloer en maakten de kachel schoon, verzorgden de kippen, haalden de tapijten uit de huiskamer en klopten die af in de tuin. Toen ze met alles klaar waren, gingen ze naar het huis van Dan Martin.

Na even met Linda gesproken te hebben, werd er besloten, dat Willie naar huis zou gaan om zijn moeder te vragen, of hij die nacht bij Poco mocht slapen. Dan konden ze de volgende morgen al vroeg vertrekken. Willie twijfelde er aan of dat wel zou mogen; hij vond, dat het geluk hem al te lang goed gezind was geweest en hij was bang dat het wisselvallig humeur van zijn moeder zo in zijn nadeel zou omslaan, dat hij de kans liep, dat er van de hele logeerpartij niets terecht kwam.

Linda drong echter aan, zodat Willie schoorvoetend naar huis liep, terwijl Poco op de hoek op hem bleef wachten. Hij bleef lang weg en Poco begon zich al ongerust te maken dat mevrouw Sharpe inderdaad van gedachte was veranderd. Maar tenslotte kwam Willie naar buiten met een pakje onder zijn arm.

„Oef!” riep hij uit, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegde. „Ze kwam gewoon niet uitgepraat, maar ik mag niet te lang bij vader blijven.”

„Nu gaan we eerst voor Jenny zorgen,” zei Poco, „en dan moet ik nog wat voor Linda doen. Als dat gebeurd is, zal het eten wel klaar zijn.”

Het was voor Willie een dag vol emoties geweest en hij at zoveel en was zo vermoeid dat hij in slaap viel nog voordat Dan na het eten zijn pijpje had opgerookt.

Poco hielp Willie in bed en kroop na een poosje zelf ook onder de dekens. Poco wilde praten, maar Willie was veel te suf om iets te begrijpen. Tenslotte werd Poco door de slaap overmand, ondanks de opgewonden stemming, waarin hij verkeerde.

De dageraad had de hemel reeds helemaal parelgrijs gekleurd, toen Willie als een dolleman door de kamer begon te springen; Poco vroeg slaperig:

„Wat is er aan de hand, Willie? Ben je soms ziek of zo?”

„Het is dag,” zei Willie. „Vooruit, Poco, laten we gaan.”

„Het is nog lang geen dag. Maak niet zo’n lawaai voordat de zon op is.”

„Maar we hebben nog een hoop te doen.”

„Wat dan bijvoorbeeld?”

„Nou, Jenny voeren en haar roskammen en zulke dingen,” voegde Willie er op heel wat kalmer toon aan toe.

Poco grinnikte. „Ik neem het er nog een poosje van,” zei hij. „Ik heb maf. En jij houdt je koest, begrepen?”

„Ja, Poco,” zei Willie sip.

Toen de zon op was wilde Poco dat hij en Willie zich eerst zouden wassen voor ze naar de stal gingen.

„Ach, ik was me nooit voor het ontbijt,” protesteerde Willie.

„Waarom niet?”

„Nou, ik moet eerst het vuur aanmaken en al die dingen meer voordat mijn moeder opstaat, dus ik heb geen tijd.”

„Daarom is dus je hals altijd zo zwart,” zei Poco ronduit. „Ik dacht al! Maar vanmorgen heb je niets te doen en dus ga je je wassen — en goed ook. Vooruit!”

Willie mopperde en stribbelde tegen, maar Poco zorgde er wel voor, dat hij zich boende tot hij glom.

„Oei, ik voel me reuze!” zei Willie verrast. „Net of het zondag is.”

„Bedoel je dat jij je alleen op zondag wast?”

„Door de week maak ik me wel nat, maar alleen ’s zondags gebruik ik zeep. Ik houd van zeep. En jij, Poco? Je gaat er zo lekker van ruiken.”

„Daar heb ik nooit over gedacht,” moest Poco bekennen. „Seb zei altijd, dat zeep alle smeer van je huid wegneemt.”

„Vond je het leuk bij die oudjes?” Willies gedachten sprongen vlug op een ander onderwerp over.

„Zeker.”

„Gezelliger dan bij de dominee en zijn gezin?”

„Och, hier is het zo anders,” zei Poco, die beiden wilde geven wat hun toekwam. „Seb en Hap waren mannen. Er waren geen vrouwen in huis.”

„Dat is zo,” gaf Willie toe. „Vrouwen kletsen je van de sokken.”

„Linda niet,” zei Poco. „Sue praat wel veel, maar ze is ook nog zo klein. Praat je zus veel?”

„Niet zoals ma, maar ze roert haar mondje flink, als ze kwaad is.”

„Misschien zien we haar niet veel op de ranch,” zei Poco hoopvol.

„Daar zullen we wel voor zorgen,” zei Willie.

Dan kwam hen roepen voor het ontbijt en ze staakten hun gesprek.

Na het eten zadelden ze Jenny en tot hun verrassing zagen de jongens, dat Dan de wagen had ingespannen. Hij vertelde hun, dat hij, Linda en de meisjes met hen zouden meerijden tot de Dodenvallei, waar ze een dagje zouden gaan picknicken.

Ze reden de hoofdweg af en groetten allen, die ze tegenkwamen. Willie draaide zich om en keek in het voorbijgaan naar zijn huis. Hoewel zijn moeder niet te zien was, zwaaide hij toch maar en toen hij zo zijn plicht had gedaan begon hij echt te genieten van het tochtje. Hij wilde achter Poco op Jenny zitten, maar Dan zei, dat er van de pony later op de dag nog veel gevergd zou worden, zodat Willie bij de meisjes in de wagen moest zitten. Sue vond dit geweldig, en had hem al gauw betrokken in een spelletje met haar pop Jelly, een paar stompe hoedenpennen en een kluwen wol. Poco ging vlak achter het achterschot van de wagen rijden en keek naar binnen, maar hij kon niet ontdekken wat het nu precies voor een spelletje was. Na een poosje ging Tessa over het schot leunen.

„Ken je Willies zuster?” vroeg ze.

„Ik heb haar wel eens gezien.”

„Ze heeft rood haar.”

„Dat weet ik,” zei Poco ongeïnteresseerd.

„Houd je van meisjes met rood haar, Poco?” Tessa schudde haar donker glanzende zwarte haar naar achteren.

„Ik heb er nooit mijn gedachten over laten gaan,” antwoordde hij. „Wat doet het er toe wat voor haar ze heeft? Ze is en blijft een meisje.”

„Je doet net of je niet van meisjes houdt. Herinner jij je nog wel hoe een hekel je aan Cluny had?” Tessa zinspeelde op de dochter van een veekoopman, die de ranch, waar Poco op werkte, had bezocht.

„Dat was iets anders,” zei Poco. „Cluny was een stadsmeisje, die de gewoonten van ons soort mensen niet kende.”

„Maar uiteindelijk mocht je haar erg graag,” zei Tessa. „Je hebt haar een paar zilveren sporen gegeven.”

„En wat dan nog? Ze had ze verdiend.” Moe van dit vraag-en-antwoord spel gaf Poco Jenny de sporen en reed naar de voorzijde van de wagen waar hij met Dan praatte over naar zijn mening verstandiger dingen.

Ze kwamen bij de heuvel aan het eind van de vlakte, waar hun wegen zich scheidden. Poco en Willie zouden in zuidwestelijke richting over de heuvels heen rijden, terwijl Dan en zijn gezin de helling zouden volgen tot ze in het dal kwamen. Ze namen afscheid en de beide jongens werd op het hart gedrukt om braaf te zijn en goed op zichzelf te passen, een raad die Willie onlogisch vond, want toen ze samen wegreden, zei hij verwonderd:

„Hoe kan je nu braaf zijn en op jezelf passen? Ma vond, dat ik slecht was omdat ik dat paard heb bereden. Als je braaf bent, overkomt je nooit iets.”

„Je moet niet steeds verlangen, dat je iets overkomt. Daar zit het hem in,” zei Poco.

„Jij hebt toch ook al heel wat meegemaakt. Je doet altijd allerlei dingen, zoals grote paarden berijden bij de Pony Express, of bij de cowboys in de leer gaan, of met kerels vechten die veel groter zijn dan jij. Ik heb nog nooit iets meegemaakt.”

„Je doet die dingen wanneer je ervoor komt te staan,” zei Poco.

„Maar ze gebeuren toch maar,” pruttelde Willie tegen.

„Zeker, maar daarom hoef je nog niet een handje te helpen om ze te laten gebeuren.” Poco vond dat de discussie ingewikkeld werd en veranderde gauw van onderwerp. „We zullen tot twaalf uur een beetje hard rijden, dan doen we het kalmer aan, als het warm wordt. We kunnen er tegen zonsondergang zijn.”

„Dat hoop ik. Ik ben het niet gewoon om ’s nachts door de prairie te rijden.”

„Er zal je niets overkomen. Waar zou je bang voor moeten zijn?”

„Ik ben niet bang. Ik vind het alleen niet prettig. Het is dan zo griezelig donker, en er sluipen allerlei beesten rond, die je niet zien kunt.”

„Je zult er wel aan wennen,” zei Poco bemoedigend. „Het geeft je een machtig gevoel, wanneer je ’s nachts buiten bent.”

„Hoe bedoel je dat?”

„Ik weet het niet precies,” zei Poco. „Het komt doordat de hemel en de sterren dan heel dicht bij je zijn en je voelt je dan alleen op de wereld. Het is heerlijk.”

„Het maakt mij bang,” zei Willie en toen verflauwde het gesprek een poosje.

Ze reden flink door en zadelden tegen de middag af in de schaduw van een paar pijnbomen. Nadat ze Jenny te drinken hadden gegeven en haar rug hadden gewreven waar die was gaan zweten onder het zadel, gingen ze eten. Toen ze klaar waren om weer verder te reizen, liet Poco Willie op de pony rijden, terwijl hij zelf liep, omdat het te heet was voor het paard om hen beiden te dragen. Na ongeveer een uur, toen de ergste hitte geweken was, klom Poco op Jenny’s rug en zette haar aan tot meer vaart. Laat in de middag bereikten ze een heuvelrug; ze stapten van het paard en leidden Jenny bij de teugel de helling op, over de top heen en aan de andere kant weer naar beneden. Een brede vallei strekte zich voor hun ogen uit, met in het midden een massieve rotsformatie, die uit de prairiebodem oprees. Toen ze om dit obstakel heengereden waren, zagen ze in de verte de gebouwen van de ranch en de silhouetten van nabijgelegen kralen en hokken voor het vee.

Ze waren nog geen kilometer voorbij de rotsen toen ze een gestalte opmerkten, die snel naar hen toereed, terwijl het stof in kleine golvende wolkjes achter de vliegende hoeven opwoei.

„Die schijnt haast te hebben,” zei Poco.

„Ik vraag mij af wie het kan zijn,” zei Willie. „Het lijkt wel of hij regelrecht op ons afkomt.” Na een poosje zei hij: „Het is Dinny! Ik wist niet, dat ze zo kon rijden.”

„Ze rijdt verdraaid goed,” erkende Poco. „Maar het is nog te warm om een paard zo op te jagen.”

De gestalte kwam dichterbij totdat ze duidelijk konden zien, dat het een meisje was, die een stevige pony met brede borst bereed. Ze leek erg lang zo in het zadel en ze reed uitstekend, hoewel zonder het gemak van iemand, die vele uren in het zadel heeft doorgebracht. Ze had geen hoed op en haar glanzend rood haar fladderde als een pluim achter haar aan onder het rijden.

Ze bracht de pony in een wolk van stof tot staan toen ze maar een paar meter van hen af was, wuifde vrolijk en riep: „Hallo, Willie!” Ze dreef de pony stapvoets naar hen toe en zei op kalme toon: „Hallo, Pocomoto.”

„Hallo, Dinny,” zei hij ernstig.

„Ik zag jullie komen en ik vond, dat ik jullie maar eens tegemoet moest rijden. Hoe is het met moeder?”

„Prima, denk ik.”

„Zo, weet je het dan niet zeker?”

„Ik heb haar sinds gisteren niet gezien. Verwacht vader mij?

„Natuurlijk. Dan Martin was hier en zei dat je zou komen.”

„Zei hij dat?” Willie keek naar Poco. „Ik begrijp niet goed hoe hij dat kon weten toen hij nog niet in de stad terug was!”

„Ik ben blij, dat jullie gekomen zijn,” zei Dinny, maar ze keek bezorgd. Poco vond haar veranderd sinds hij haar in Yakima ontmoet had. Misschien kwam het omdat ze zich meer op haar gemak voelde zonder andere mensen om hen heen. Ze was ook anders gekleed, ze droeg een blauwe rijbroek en een verschoten blouse. Ze was door de zon en de wind rozig goudbruin verbrand en die kleur verhoogde nog de helderheid van haar grote groene ogen. Ze was een meisje met forse gelaatstrekken. Haar mond was groot, en sterke witte tanden gaven haar een vrolijk lachend voorkomen. Ze had een stompe wipneus.

„Waarom kijk je zo sip, Dinny?” vroeg Poco, die tenslotte zijn verbazing te boven was.

„Om vader,” zei ze. „Hij heeft een ongeluk gehad. Hij heeft zijn been gebroken.”