HOOFDSTUK 7

Elmers hand gleed snel naar de kolf van zijn pistool. Hij stond ongeveer anderhalve paardlengte achter Poco, die doodstil op Jenny zat. Hij kon de pony voelen trillen en het leek wel, of zijn paard van angst versteend was. Toen de Zwarte Wilde op hen afstormde, had Jenny schril gehinnikt en haar kop beurtelings omhoog en opzij geworpen. Ze bleef nu in die zijwaartse houding staan, alsof ze aan de grond genageld was.

Het was voor Poco moeilijk om in die paar seconden zijn gedachten te ontleden. Ten eerste kreeg hij een raar gevoel in zijn maag en voelde hij een koude rilling over zijn ruggengraat bij het zien van de enorme woede van de hengst; zijn haren rezen ten berge. Plotseling voelde Poco zich om onverklaarbare redenen kalm worden. Hij kende geen angst meer en wat hij nu deed was geen bravoure. Het kwam alleen, omdat hij zich sterk voelde en niet bang was.

De Zwarte Wilde steigerde omhoog op een afstand van slechts een paar meter van Poco vandaan, toen de jongen rustig en vastberaden zei:

„Je stelt je maar wat aan, weet je. Je denkt, dat je zo verduveld groot en sterk en knap bent, en dat wij kleine mensen bang voor je zijn. We doen je heus geen kwaad. Waarom zou je ons dan aanvallen? Het heeft immers geen zin, beestje? Je hebt vast een boel verstand in die prachtige kop van je, je maakt je dus maar belachelijk door zo te snuiven en te tieren en als een dolle rond te springen. Waarom ga je niet terug naar je kudde? We doen heus geen kwaad.”

Elmer hield zijn hand nog steeds op zijn pistool. Hij zette grote ogen op, zijn mond viel open en zijn slordige snor hing neer als een grijs gordijntje voor een donkere spelonk. Een zweetdruppel rolde langs zijn voorhoofd, bleef een ogenblikje aan de scherpe punt van zijn neus hangen en viel toen op zijn kin, maar nog steeds verroerde Elmer zich niet.

Toen Poco begon te spreken richtte de Zwarte Wilde zich op. Na de eerste paar woorden stampte hij op de grond en bleef toen met opgeheven kop staan. Langzaam kwam hij tot rust en de zijdeachtige puntig toelopende oren, die plat tegen de kop lagen gedrukt, begonnen zich weer op te richten, bewogen een ogenblik zenuwachtig en gingen toen weer liggen. Het paard rolde met zijn ogen en zijn neusvleugels trilden, alsof hij van plan was een verschrikkelijk gesnuif te laten horen.

Poco had niet luid gesproken — Elmer had niet alle woorden kunnen opvangen — maar de hengst had ze kennelijk wel gehoord. Hij liet heel langzaam zijn kop zakken. Hij hield een oor gespitst, maar bewoog het andere onzeker. Hoewel hij zijn kop had laten zakken, bleef zijn blik op Poco gericht. Dit gaf hem ’n nogal schuchter uiterlijk, alsof hij zijn kop uit schaamte weer liet hangen.

Poco besefte dat dit niet de reden was, maar deze handeling van de Zwarte Wilde deed hem glimlachen, en toen hij weer sprak, was er een lach in zijn stem.

„Je ziet er waarachtig mal uit,” zei hij. „Je weet, dat jij je niet schaamt, wat voor zin heeft het dan om me zo tersluiks aan te kijken? Toe, ga naar je kudde terug en blijf hier niet langer hangen. Vooruit, ouwe jongen.”

Een paar ogenblikken bleef de kop van de Zwarte Wilde bewegingloos, toen verhief hij zich en het paard blies met een zacht gesnuif de lucht door zijn neusgaten. Toen schudde hij zijn kop en steigerde op zijn voorpoten. Plotseling voelde Poco dat Jenny niet meer trilde; ze liet haar kop zakken en keek naar de grote zwarte hengst.

„Kijk maar, we zijn niets bang voor je,” zei Poco, „waarom blijf je hier dan omhangen? Het is goed, je bent een prachtig paard. Maar ga nu maar.”

En de Zwarte Wilde ging weg. Hij wierp zijn kop hoog op, sloeg met kracht zijn achterpoten uit, keerde zich nog een keer om en draafde toen weg.

„Wel heb ik van mijn leven!” zei Elmer langzaam en met nadruk. Hij schoof zijn hoed schuin naar achteren en bette zijn gezicht met zijn onderarm. „Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.”

„Hij was niet van plan ons aan te vallen,” zei Poco. „Hij was alleen maar geschrokken, meer niet.”

„De Zwarte Wilde geschrokken!” riep Elmer ongelovig uit. „Was jij geschrokken?”

„Nee, ik geloof van niet,” antwoordde Poco na enig aarzelen. „Ik kan niet precies uitleggen, hoe ik me voelde, maar na een paar minuten was ik niet bang meer.”

„Ik geloof, dat je de enige was, die niet bang was,” merkte Elmer droog op. „Mijn paard beefde als een rietje. En ik ben doornat van het zweet. Ik had mijn hand op mijn pistool voor het geval hij proberen wou ons te verpletteren.”

„Jenny was ook nogal bang, maar een wilde hengst valt je toch niet zomaar aan, hè Elmer?”

„Kijk eens, jongen.” Elmer stuurde dichter naar Poco toe. „Een wilde hengst stuurt je niet eerst een brief om je te vertellen dat hij je gaat aanvallen en waarom hij dat doet. Soms kun je er zelfs helemaal geen reden voor vinden. Maar meestal valt een hengst een mens niet aan, tenzij hij in het nauw gedreven wordt. Ik geef toe, dat de Zwarte Wilde helemaal geen goede reden had om ons na te zetten, behalve dat de wind gedraaid was en hij de lucht van ons kreeg. Hij heeft jou nooit eerder geroken, maar hij herinnerde zich mijn geur en die is voor hem verenigd met iets wat hij niet prettig vindt.”

„Zoals opgesloten worden in een kraal, hè?”

„Precies. Je hebt waarachtig de gelegenheid aangegrepen om met hem te praten.”

„Ik was niet van plan om iets anders te doen,” zei Poco. „Het leek wel vanzelf te gaan. Heb ik er verkeerd aan gedaan?”

„Het enige verkeerde, wat je gedaan hebt, is, dat je mij en Tom niet verteld hebt, dat jij het wildzintuig hebt.”

„Hoe bedoel je dat — het wildzintuig?”

„Het is iets, waarvoor je niet goed een andere benaming kan vinden,” zei Elmer ernstig. „Ik heb kerels ontmoet, die het wildzintuig bezaten, maar dat kregen ze meestal pas op oudere leeftijd, het waren lieden, die hun hele leven op de vlakten hadden gewoond. Een heel enkele Indiaan heeft dat zintuig. Maar de meesten van hen gebruikten oude Indiaanse woorden om tegen een wild dier te spreken en men dacht, dat die beesten hen verstonden. Maar niet allen spreken — sommigen hoeven het niet. Wilde schepsels zijn ook door God geschapen, maar zij houden zich niet bezig met de soort dingen, die een mens belangrijk vindt. Ze hebben hun eigen taal en gedachten. Ze hebben ideeën en gewoonten, die natuurlijker zijn dan men zich wel kan indenken. De Zwarte Wilde stond klaar om te doden. Hij blies van woede en hij had de lucht gekregen van iets, dat voor hem pijn betekende. En jij zat daar stil op je paard, en keek hem aan en praatte tegen hem. Dat was wat ik heb kunnen zien en horen, maar wat de hengst kon zien of horen ging voor mij verloren. Misschien was het de geur, die van je uitging. Misschien was het iets in je stem. Wat het feitelijk is, weet ik niet. Maar het belangrijkste is, dat de Zwarte Wilde het wel wist en dat betekent voor mij, dat je het wildzintuig hebt.”

„Ik zou die hengst erg graag willen vangen,” zei Poco, die Elmers enigszins aarzelende beschrijving van het wildzintuig voor kennisgeving aannam en het onderwerp liet varen als iets waarover hij toch niet kon redetwisten. „Degene, die hem wist te temmen, zou trots op hem kunnen zijn.”

Elmer zei hierop zo’n lange tijd niets, dat Poco, die de snel verdwijnende hengst nastaarde, omkeek; hij zag, dat de man hem heel aandachtig opnam.

„Wil je daarmee zeggen, dat je niet bang zou zijn om die kudde achterna te gaan die door de hengst beschermd wordt?”

„Ik denk niet, dat ik bang zou zijn.”

„Denk je dat je ook niet bang zou zijn als je recht tegenover hem stond?”

„Ik geloof van wel.”

„Mag je Tom Sharpe graag?” vroeg Elmer op de man af.

„Natuurlijk. Waarom vraag je dat?”

„Hij heeft een hoop pech gehad, die Tom. Het is een reuze fijne vent en een harde werker. Hij heeft minder geluk gehad dan hem toekwam. En dat wordt je niet zo maar in je schoot geworpen. Je moet er voor werken. Tom heeft ervoor gewerkt en hij ving de hengst. Het is mijn schuld, dat de Zwarte Wilde er vandoor is gegaan.”

„Ik heb Tom tegen jou horen zeggen, dat je daarover niet langer moet kniezen.”

„Dat is zo, je was erbij toen hij het mij zei. Maar ik zeg je als man tegen man, Poco, het was mijn schuld!” Elmer hief zijn rechterarm op, balde zijn vuist en schudde die.

„Zie je, jongen, ik heb mijn leven lang tussen paarden geleefd en ik ben al vaak op de grond gesmakt. Zoals alle mannen, die de beste zijn geweest in hun beroep, valt het niet mee om toe te geven, dat je niet meer de beste bent. Je waagt dus dingen waarvan je drommels goed weet, dat je het niet meer hoeft te proberen doordat je lichaam je wil niet meer gehoorzaamt. Zoals gisteren, toen ik dat touw niet om die paal kreeg.” Elmers stem trilde een beetje terwijl hij zijn vuist balde en weer ontspande. „Het was deze arm, zie je. Ik wist, dat die niet tegen de inspanning kon, maar ik liet Tom in de waan dat het best ging. Ik was te trots, of te eigenwijs om te zeggen: „Ik kan geen snelle knoop meer leggen, Tom. Ik kan geen strak gespannen touw meer vasthouden. Deze oude arm van mij is misschien wel tien of twintig keer gebroken. De spieren zijn stijf en ik heb de greep niet meer van vroeger. Maar je kunt die dingen nu eenmaal niet zeggen, Poco; in ieder geval niet wanneer je het moet. Daarom zeg ik je nu, dat ik geloof dat als je niet bang bent om de Zwarte Wilde en zijn kudde na te rijden, wij met jouw jonge kracht en je zintuig voor het dier en mijn kennis en ervaring best die hengst en zijn kudde kunnen vangen. Tom zou dan iets aan jou te danken hebben, wat hij nauwelijks ooit zou kunnen vergoeden, omdat die paarden voor hem meer betekenen dan alleen het geld, dat ze zullen opbrengen. Het zou betekenen, dat hij hier op de prairie een goede paardenfokkerij zou kunnen bouwen. En het zou betekenen, dat ik hem niet in de steek heb gelaten, al zou jij me er dan ook bij geholpen hebben. Nou, wat zeg je er van, Poco?”

„Ik kan maar een ding zeggen, Elmer,” antwoordde Poco. „Als je denkt dat we die kudde voor Tom kunnen vangen, dan denk ik, dat het het opwindendste werk is, wat ik ooit heb gedaan. Ik zou het zeker op prijs stellen als mij geleerd werd hoe ik een wilde hengst en zo’n kudde moet vangen.”

„Ik kan je dat leren,” zei Elmer spijtig. „En ik kan dag en nacht in het zadel zitten: maar wanneer er zo’n gure wind staat en het regent, of wanneer de dauw dik op het gras ligt, worden mijn knoken weer stijf en ben ik niets meer waard.” Hij stak zijn grote knobbelige hand met de misvormde vingers uit. „Zou je die hand willen schudden, kameraad?”

Zwijgend greep Poco de hand en drukte die krachtig.

„Zeg me wat we gaan doen,” zei hij na een korte stilte.

„Allereerst keren we om en gaan wat eten. Daarna gaan we terug naar de ranch om Tom te vertellen, dat we de kudde achterna gaan en dat we alles zullen doen om haar te pakken te krijgen.”

Poco was zich een toenemende opgewondenheid bewust. Het ging niet zozeer om de gedachte dat ze een grote hengst en zijn kudde zouden proberen gevangen te nemen, als wel dat hij iemand zou helpen een belofte in te lossen en dat hij in het gezelschap zou rijden van iemand, die zo eerlijk was als Elmer. Zelfs deze verklaring drukte zijn gevoelens niet helemaal uit. Misschien was het simpele antwoord wel, dat Pocomoto inderdaad het wildzintuig bezat.

Ze kwamen in de beschaduwde luwte van een grote rots, waar ze de paarden lieten grazen, terwijl ze hun boterhammen aten.

Langzaam, op zijn doodkalme manier legde Elmer aan Poco uit, wat ze zouden gaan ondernemen.

„Je noemt het laten lopen tot ze uitgeput zijn,” zei hij. „Een paar lui zoals jij en ik, of misschien wel een hele groep als we met een heleboel waren, beginnen de kudde achterna te rijden, waardoor die in beweging blijft, omdat, wanneer de paarden ons zien of ruiken, de hengst hen bij ons uit de buurt brengt. We blijven dat dag en nacht doen totdat ze er zo moe van worden, dat ze vanzelf de kant uitgaan, die we ze op willen hebben.”

„Lopen ze dan al die tijd?”

„Niks hoor. De eerste dagen rennen ze. We laten ze gaan, dan rennen we ze na. We zullen een paard van de ranch voor je nemen. Je kleine pony zou te gauw uitgeput zijn.”

„Dat is prachtig,” zei Poco verlangend.

„Wat is prachtig?” bromde Elmer met een volle mond.

„Nou, als je een klein zadel op de ranch hebt, dan kan Willie op Jenny rijden zolang ik met jou weg ben. Hij zou het geweldig vinden.”

„Ik geloof wel dat we dat voor elkaar kunnen krijgen.” Elmer keek naar Poco en hij zag het gezicht van de jongen betrekken. „Hindert je iets, kameraad?”

„Ja,” knikte Poco. „Willie. Hij zal vast teleurgesteld zijn, als we lang wegblijven. Zou het lang duren voordat we ze zo opgejaagd hebben dat ze doodmoe zijn?”

„Dat kan je nooit van tevoren weten. Misschien een paar dagen, misschien wel weken. Die hengst is een heel bijzonder paard. Hij zal de kudde op de been houden zolang er kans bestaat om aan ons te ontkomen. Je hoeft je over Willie niet ongerust te maken. Hij is bij zijn vader en zijn zus is toch ook hier. Hij zal zich best amuseren.” Elmer keek Poco door zijn wimpers aan. „Die Willie heeft een hoge dunk van je, geloof ik.”

„Dat is het niet. Hij wil alleen alles met mij samen doen.”

„Ja, ik weet hoe het is. Misschien kan hij wel de eerste dag met ons meerijden?” Elmer aarzelde en schudde zijn hoofd. „Nee, dat gaat niet. De kudde zal in het begin wel kilometers ver wegdraven.”

„Nou ja, als we de kudde hebben, zal Willie nog volop sensatie kunnen beleven, hè Elmer?”

„Zeker, mijn jongen,” zei Elmer. „Als we die Zwarte Wilde dit keer niet houden, is hij voorgoed verdwenen. Geen mens zal hem dan met een lasso kunnen vangen. Hij zal de kudde dan zover de heuvels in meenemen, dat niemand ze kan vinden. Dat is een eigenschap van een schrandere hengst — hij vergeet niets.”

„Maar als je de hengst vast hebt, zal de kudde niet proberen er vandoor te gaan, hè?”

„Ik merk, dat je er wel het een en ander van af weet.”

„Ik heb het alleen van horen zeggen,” zei Poco. „Maar is het werkelijk zo?”

„Meestal wel. Wilde paarden lijken veel op mensen. Geef ze een goede leider en ze doen wat hij doet en gaan waar hij gaat. Ik geloof, als je er over nadenkt, dat het heel natuurlijk is. Enfin, laten we maar terug gaan naar de ranch; we hebben nog een hele afstand af te leggen.”

Ze zadelden hun paarden en reden in flinke draf weg. Maar toch kwamen ze pas tegen het avondeten op de ranch terug. Willie was erg opgewonden toen ze binnenreden en praatte honderd uit over wat hij die dag al zo had gedaan, hoewel hij toch eerst zijn teleurstelling liet merken, dat hij Poco niet thuis had getroffen, toen hij wakker werd. Dit gevoel bleek snel verdwenen te zijn toen Agnes Tom verteld had wat Dinny was overkomen, nadat ze er zo op had aangedrongen om buiten te slapen. Dinny had onder haar dekens onder de blote hemel geslapen, maar ze was zo bang geworden van de vreemde kreten en allerlei andere geluiden, die de dieren ’s nachts maken voordat het volle maan is, dat ze het hutje ingerend was zonder er ook maar aan te denken de dekens mee te nemen. De volgende morgen had Agnes de dekens gevonden, door prairiewolven in flarden gescheurd; de stukken lagen over een groot oppervlak verspreid.

Dinny kwam naar buiten om Agnes met het eten te helpen en schold haar broer uit, omdat hij het gebeurde had verteld. Maar even later lachte ze mee en zei: „Ik dacht dat ’s nachts alles muisstil was. Zo lijkt het je toe, wanneer je in huis in bed ligt. Maar op de prairie, o lieve hemel, ik heb nog nooit zoveel soorten lawaai gehoord. En terwijl ik wakker lag zag ik alsmaar gedaanten rondlopen.”

„Je raakt er aan gewoon,” zei Poco. Hij legde zijn arm om Willies schouder, toen ze naar het huis liepen. „Zou je graag een paar dagen op Jenny willen rijden?”

„Nou, dolgraag! Mag het?”

„Ja. En dan verzorg je haar meteen voor mij.”

„Waarom? Ga je dan weg?” Willies stem klonk teleurgesteld.

„Nee, ik ga alleen maar een paar dagen door de prairie rijden, meer niet.”

Willie had geen tijd meer om vragen te stellen, want toen ze binnenkwamen werden ze hartelijk begroet door Tom. Hij had nu geen pijn meer en met het been scheen het uitstekend te gaan. Elmer vertelde hem in het kort wat er die dag was gebeurd en Tom zette grote ogen op toen Elmer het voorval met de hengst vertelde.

„Denk je, dat je deze kudde kunt opjagen?” vroeg hij.

„Ja,” zei Elmer.

„Wil je dat voor mij doen, Poco?”

Poco knikte.

„Je bezit misschien het wildzintuig,” zei Tom, „maar jullie zijn gek. Het is waanzin, Elmer. Je redt het nooit.”