HOOFDSTUK 14

Een nacht vol verschrikking

 

Poco en een paar cowboys, die onder de dekens gekropen waren om een paar uurtjes te slapen, sprongen overeind, grepen hun zadels en renden naar hun paarden.

Knoop sprong zenuwachtig in het rond, terwijl Poco hem zadelde en de zadelriem extra strak aantrok. „Kalm nou maar,” zei Poco scherp. „Dit is geen ogenblik om kunsten te maken.” Hij sprong in het zadel en draafde de andere cowboys achterna, die naar de wagen toereden, waar Snowbait ze tegenhield om te voorkomen, dat ze holderdebolder op het onrustige vee in zouden rennen.

De brandende pijlen waren midden tussen de dicht opeengepakte groep stieren terechtgekomen, die reeds de merkstallen waren gepasseerd. Kleine vlammen wezen de plaatsen aan, waar de pijlen lagen te branden; het vee trachtte zoveel mogelijk uit de buurt van die plekken te blijven. Een van de stieren rende loeiend weg met een brandende pijl in zijn huid. Andere stieren renden mee, maar het was nog steeds geen algehele vlucht.

„Houdt ze tegen, jongens!” riep Snowbait. „Ze zijn nog niet allemaal aan het schrikken gebracht!”

„De pijlen kwamen van de gindse kant van de stallen,” schreeuwde een van de cowboys. „De jongens daar moeten gezien hebben, wie ze afschoten.”

„Ik hoop maar, dat ze het vee daarginds in bedwang kunnen houden,” zei Snowbait grimmig.

„Kijk daar eens!” riep een andere stem opgewonden en alle ogen keken in de richting die zijn uitgestrekte arm aanwees. Ver aan de andere kant van de merkstallen, waar een van de andere kudden graasde, daalden dozijnen brandende pijlen uit de lucht. Van deze afstand gezien waren het kleine lichtpluimpjes, die langzaam naar beneden vielen als de roodgloeiende pijlen van een vuurwerk.

Er viel een stilte, terwijl de mannen werkeloos moesten toezien bij deze aanval.

Gelukkig was de kudde aan deze kant van de merkstallen nog wakker, maar niemand wist, hoe die andere kudde zou reageren. Als die reeds sliep, dan kon ieder ogenblik het gevreesde, gedempte geloei het begin van een vlucht van deze beesten aankondigen.

Poco keek met zo’n gespannen aandacht toe, dat hij zijn onderlip bezeerde. In zijn opwinding had hij er zijn tanden ingezet, en hij besefte het pas, toen hij pijn voelde. Hij veegde zijn lip langzaam af met de rug van zijn hand, onderwijl steeds starend in de duisternis voor hem.

Plotseling hoorden zij een zacht, bijna fluisterend geluid, dat ieder ogenblik aangroeide tot dat gevreesde, donderende lawaai, dat zij allen zo goed kenden. Bijna tegelijk met dit huiveringwekkende geluid hoorden zij het staccato gehamer van pistoolvuur, recht voor hen. De kudde, die vlak achter de merkstallen stond, kwam onmiddellijk in beweging. Zij groepten angstig loeiend bijeen, totdat een tweede salvo door de nacht daverde.

Poco voelde zich plotseling zo hevig in zijn arm geknepen worden, dat het pijn deed.

„Ik had niet gehoopt, dat ik dit nog ooit eens zou zien,” zei Seb, want die was het, die Poco vast gegrepen had. „Aan het geluid te horen rent die gindse kudde recht op deze in.”

„Zij komen deze kant uit!” schreeuwde Snowbait. „Zij houden recht op het midden van deze kudde aan. Naar links, jongens. Gebruik je zweep en je pistool, en schiet iedere man neer, die je niet herkent.” Hij hield zijn paard in, toen hij naast Poco kwam. „Ga naar de wagen,” beval hij. „Jij ook, Seb.” Met daverende hoefslag verdween hij.

Poco en Seb keerden hun paarden en reden toen snel in de richting van de wagen van Ames.

„We hadden kunnen helpen,” zei Poco.

„Misschien wel,” zei Seb hijgend, „maar op het ogenblik hebben zij daar pistolen nodig.”

„Jij hebt er toch ook een.”

„Maar ik heb de jaren ook, jongen,” antwoordde Seb ietwat droevig. „Ik ben niet meer zo vlug als toen ik jong was. Daar komt nog bij, dat Snowbait iets ontgaan is.”

„Wat dan?”

„Die twee kudden zullen op elkaar inlopen en zich dan verspreiden, en er is grote kans, dat ze dan juist deze kant opkomen. De wagen van de baas zal afgesneden worden. Misschien zijn we met genoeg mensen om ze tegen te houden.”

„Verdikkie, je hebt gelijk!” riep Poco.

Zij hadden nog maar een klein eindje afgelegd, toen zij plotseling paardengetrappel op zich toe hoorden komen. Tulson Ames, Dashell Bryant en twee cowboys hielden met een ruk hun paarden in.

„Jullie kunnen er niet meer door,” zei Seb. „Er zijn twee kudden op hol geslagen en wanneer zij bij elkaar zijn, komen ze deze kant op, vermoed ik.”

„Ik moet er door,” riep de rancheigenaar. „Ik wil weten, wat er precies aan de hand is.”

„Niemand zal dat weten voor een hele poos. Brandende pijlen maakten het vee aan het schrikken. Pistoolvuur deed de rest. De aanval komt van de andere kant van de merkstallen. Er is geen mens, die er nu nog door kan komen.”

Seb voegde er nog iets aan toe, maar zijn woorden gingen verloren in een donderend lawaai — een lawaai, dat niet veroorzaakt werd door de op hol geslagen kudden.

Zij keken allen naar de lucht, waar de onweerswolken nu de hele hemel bedekten, en de donder daverde zo hard, dat hun trommelvliezen bijna scheurden. Zigzaggend schoten de bliksemstralen door de lucht en met een sissend geluid flitsten zij naar de aarde.

„Dat kunnen we er nog net bij hebben,” merkte Seb op, en zijn stem klonk luid op tussen twee donderslagen in. Bryant stuurde zijn paard naast dat van Poco en zei op dringende toon: „Wil jij op Cluny passen, Poco?”

„Natuurlijk.”

„Ze is in de wagen.”

„Nietwaar,” zei Cluny’s stem achter hen. „Ik blijf niet in zo’n ouwe wagen zitten. Ik ben veel te bang.”

„We kunnen het meisje beter bij ons houden,” zei Seb.

„Vooruit, we kunnen hier niet eeuwig blijven staan,” kwam Ames ruw tussenbeide. Hij moest schreeuwen om boven het gerommel van de donder en het steeds aanzwellende lawaai van de op hol geslagen kudde uit te komen.

„Als we naar die hoogte rijden,” zei Poco, die helemaal vergeten was, dat hij zich hier tussen veel oudere en ervarener mannen bevond, „dan hebben we de kans, dat we de kudde door de stallen kunnen zien breken. Dan rennen zij vast de helling op en misschien kunnen we ze dan keren.”

„Dat is verstandige taal,” schreeuwde Seb. „Wat vinden jullie ervan?”

„Laten we het proberen.” Ames rukte aan de teugels en galoppeerde weg. Het was zo donker, dat ze hem al niet meer konden zien, toen hij slechts een paar meter van hen vandaan was; toen zette de bliksem het hele dal in een blauw-witte gloed, en zij zagen, dat hij de helling opreed. Zij gaven hun paarden de sporen en draafden achter hem aan. Cluny reed naast Poco. Hij voelde, dat zij zijn arm greep, en bij het licht van de volgende bliksemflits zag hij haar lippen bewegen, maar het lawaai was zo groot, dat hij niet kon horen, wat zij zei.

Poco keek naar haar, en onwillekeurig hield hij zijn paard wat in, terwijl hij dat deed. Misschien was het toeval, dat hij zijn blik afwendde, of misschien iets anders, maar een feit was, dat hij de enige van het groepje was, die niet in de richting van de merkstallen keek. Twee snel op elkaar volgende bliksemflitsen verlichtten de prairie over een oppervlakte van verscheidene vierkante mijlen. De hemel scheen open te breken en het licht bestraalde de aarde met zo’n angstwekkende felheid, dat hij er haast door verblind werd. In deze enkele seconden zag hij het kleine troepje vee, dat omringd was door ruiters. Het vee was erg rustig en wat zeer belangrijk was, in het licht van de bliksem was duidelijk te zien, dat de ruiters er uitzagen als Indianen.

Poco keerde zich onmiddellijk naar de mannen voor hem en begon luid te schreeuwen. Maar de mannen waren te ver voor om hem te kunnen horen. Hij gaf Cluny een teken en spoorde Knoop tot zijn uiterste snelheid aan. Hij haalde de mannen in en zijn paard kwam haast in botsing met het paard van Ames.

„Kijk uit, Poco,” schreeuwde Ames nijdig, maar hij luisterde scherp toe, toen Poco hem het nieuws toeriep.

De anderen kwamen dichterbij rijden, toen zij Poco en de rancheigenaar met elkaar zagen praten en tussen de donderslagen in vertelde Ames hen, wat Poco gezien had. „Het geeft niet zoveel, als het vee nog wat verder rent,” zei hij. „Dat betekent alleen, dat ze nog een paar mijl verder weg komen. Laten we die kerels proberen te vangen, die er de schuld van zijn.”

Door de spanning van het ogenblik dacht niemand eraan om tegen Cluny en Poco te zeggen, dat zij achter moesten blijven — misschien kwam dat ook wel, omdat er toch geen plek was op deze door het onweer geteisterde prairie, die werkelijk veilig genoemd kon worden.

Bryant en een van de cowboys verongelukten haast tijdens de dolle rit, die nu volgde. Behalve wanneer het weerlichtte, was het te donker, om meer dan een paar stappen voor je uit te zien. Het paard van de cowboy struikelde, maar met buitengewone handigheid wist de man in het zadel te blijven en hij tilde bijna het paard weer op zijn benen.

Dit voorval deed de anderen op hun hoede zijn en zij minderden hun vaart. Poco bleef naast de rancheigenaar voorop rijden, omdat hij de enige was, die gezien had in welke richting de dieven reden.

Het gerommel van de donder begon minder te worden en de warme lucht, die geladen was met elektriciteit, streek langs hun gezichten als de streling van spookachtige, warme vingers.

Ames keek naar de lucht.

„Een regenbuitje met wat storm zou er nog net bij kunnen,” zei hij bitter.

Hij had het nog niet gezegd of de regen begon in dikke druppels te vallen, die op de grond en op de randen van hun hoeden uiteenspatten. Er vielen steeds meer druppels, totdat tenslotte de regen met stromen naar beneden kwam plenzen.

In een mum van tijd was iedereen doornat. Het water liep in straaltjes van de randen van hun hoeden en langs hun hals en belemmerde hun het uitzicht.

Er was echter één gelukkige omstandigheid bijgekomen — het werd lichter; een vreemde, wazige helderheid verbrak de duisternis. In de verte rommelde nog de donder, boven de heuvels weerlichtte het nog steeds, maar het zicht was veel beter geworden.

Zij hadden al een hele poos gereden, toen zij plotseling, wazig in de neerstromende regen, gestalten zagen opdoemen. Ames hield zijn paard in.

„Dat moeten ze zijn,” zei hij, toen de anderen om hem heen gekomen waren. „Poco, ga een eindje terug met Cluny en blijf daar.” Hij richtte zich op in het zadel. „Vooruit jongens, daar gaan we!”

Seb talmde nog even en zei tegen Poco: „Denk erom, dat je doet, zoals je gezegd is, jongen.” Hij grinnikte. „Maar als je je verstand gebruikt, dan zul je begrijpen, dat de pistolen het niet doen met zo’n regen.”

Hij verdween met veel moddergespat en Poco stuurde Knoop naast het paard van Cluny.

„Ik wil graag met ze mee,” zei hij. „Zou je alleen durven achterblijven?”

„Wat denk je, dat ik alleen achterblijf?” zei ze trots. „Ik ga met je mee.”

„Het is veel te gevaarlijk voor een meisje,”

„Voor een jongen ook,” sarde ze.

Zij verspilden geen tijd meer met kibbelen, maar reden in een stevige draf verder door de stromende regen, totdat zij de mannen weer in het gezicht kregen. Cluny had moeite om in het zadel te blijven. Het leer was doornat en haar knieën hadden niet genoeg houvast meer aan het zadel.

„Je moet meer naar achteren gaan zitten, Cluny,” zei Poco, toen hij zag, wat er aan de hand was. „Het geeft je niet als je zo hard drukt met je knieën, je hebt kans, dat je zo van het zadel glijdt. Eigenlijk kun je veel beter zonder zadel rijden, nu het zo nat is.”

„Ik zou best zonder zadel kunnen rijden. Ik heb een heleboel geleerd in deze weken!”

Poco hield Knoop in. „Ben je daar zeker van?” vroeg hij.

„Laat me maar eens proberen,” zei Cluny. Zij bracht haar paard tot staan en sprong uit het zadel.

Zij gespten de zadels van hun paarden los en legden ze op de grond. Poco hielp haar opstijgen, voor hij zelf op Knoops rug klom. Hij keek een poosje bezorgd naar haar, toen ze weer voortreden en zei toen verbaasd: „Je rijdt erg goed, Cluny. Je blijft keurig zitten.”

„Het gaat zo véél gemakkelijker,” zei ze. „Laten we wat harder gaan rijden.”

Zij reden sneller door en het leek wel, alsof Cluny nooit anders paardgereden had dan zonder een zadel. Zij hield haar benen stevig tegen de flanken van haar paard gedrukt en haar handen hielden lichtjes de ingekorte teugels vast vlak bij de hals van het paard.

Zij hadden er niet op gelet, hoe dichtbij ze al waren en ook niet gemerkt, dat de anderen de dieven al bereikt hadden.

Een paar pistoolschoten schrikten hen op.

„Ik dacht, dat Seb gezegd had, dat je met een pistool niks beginnen kon in deze regen,” zei Poco. „Maar ze schieten toch wel degelijk.”

„Zij weten niet, dat wij hier zijn. Laten we wat dichterbij gaan.”

„We moeten voorzichtig zijn met die pistolen,” zei Poco. „Ik heb geen vlammen uit de lopen gezien en ze schieten nu ook niet meer.”

Plotseling steigerde Knoop en sprong opzij; een ruiter doemde voor hen op. Poco greep zijn lasso en zijn zweep en hing ze om zijn schouders. De ruiter, die voor hen reed, had hen niet gezien.

Met een vlugge beweging pakte Poco de lasso van zijn schouder, draaide de lus snel in het rond en dreef Knoop in snelle vaart voorwaarts. Vlak nadat hij de lasso gooide, draaide de man, die de hoefslagen had gehoord, zich om en richtte zijn pistool op Poco.

De lus van de lasso viel over zijn hoofd en zijn ene schouder, terwijl het pistool ketste, omdat de kogel nat was.

Het touw werd met een ruk strak getrokken. Poco keerde Knoop met een ruk en het paard zette zich onmiddellijk schrap. De lus van de lasso kwam precies om de hals van de man. Hij slaakte een gesmoorde kreet en werd toen door het touw van zijn vooruitspringend paard getrokken. Hij kwam half op zijn hoofd, half op zijn schouder terecht en bleef stil liggen. Hij had een trouw paard. De ene voet van de ruiter was in de stijgbeugels blijven haken en het paard bleef onmiddellijk staan.

Poco liet zich van Knoops rug glijden en rende op de man toe, onderwijl zijn zweep stevig vastgrijpend om zich te verdedigen, wanneer de man zou opstaan, maar een vlugge blik was voldoende om hem ervan te overtuigen, dat zijn slachtoffer bewusteloos was. Poco bukte zich en maakte de lasso los van de hals van de man.

Cluny kwam op hem toerijden en keek naar de gevangene. „Is het een Indiaan?”

„Het is geen Indiaan,” zei Poco, en hij krabde met zijn nagels over de naakte borst van de man. Overal waren witte plekken te zien, waar de regen en Poco’s vingers de verf verwijderd hadden.

Poco keek naar het paard van de man. Toen hij een lasso aan het zadel zag hangen, stond hij op en haalde die, bond de polsen van de man aan elkaar vast en sloeg het touw om zijn enkels, zodat zijn benen gevouwen werden. De man lag voorover en zou veel moeite hebben om zich te bevrijden.

Poco rolde zijn eigen lasso op en klom weer op Knoops rug. „Laten we eens gaan kijken of we er nog een paar kunnen vangen,” riep hij opgewonden en Cluny stemde daar juichend mee in.

Zij reden verder over de doorweekte en glibberige prairie, maar zij zorgden er voor, dat hun paarden niet uitgleden. Zij konden het vee nu horen loeien en zij hoorden ook de kreten van mannen. Na een poosje bleven zij plotseling staan, toen zij het gedaver van hoeven hoorden.

Poco gaf Cluny de zweep en zei: „We gaan helpen. Sla met de zweep, als je een kerel ziet, die eruit ziet als een Indiaan. Maar wees voorzichtig!”

Zij reden voorbij verscheidene stieren, die doelloos rondliepen, klagelijk loeiend. Toen zagen zij twee mannen, gekleed als Indianen, die snel voortreden en een klein groepje voor zich uit dreven.

Poco draaide snel zijn lasso in de rondte boven zijn hoofd en gooide, maar hij mikte verkeerd, of wel de afstand was te groot. De lus viel op de grond en een der mannen draaide zich om in het zadel. Een mes flikkerde in zijn hand en kliefde toen de lucht. De jongen leunde iets opzij over Knoops rug en dat was waarschijnlijk zijn redding. Het mes vloog tussen Knoops oren door.

Poco had de lasso weer ingepalmd en Knoop sprong vooruit; de man vloekte. Zijn metgezel reed een eindje van hem af en scheen te bedacht te zijn op eigen veiligheid en het drijven van het vee dan dat hij kon merken, wat zijn kameraad uitvoerde. Toen de man zijn paard de sporen gaf om buiten het bereik van de lasso te komen, was Poco juist gereed voor een tweede worp. Deze keer miste hij niet.

De lus viel precies om de schouders van de man, het touw trok strak en de man viel uit het zadel. Deze man verloor zijn bewustzijn niet, maar worstelde hevig om het touw los te maken, dat zijn beide armen tegen zijn lijf drukte. Toen hij zag, dat het een grote man was, besloot Poco om niet van zijn paard te stijgen om te pogen hem te binden. In plaats daarvan zette hij zijn paard aan en reed in een cirkel rond, de man achter zich aan trekkend. Onderwijl riep hij: „Geef je over, of ik sleur je mee tot je sterren ziet! Heb je zo genoeg gehad?”

De man vloekte en schreeuwde iets onverstaanbaars; toen was hij stil. Poco zag, dat hij met zijn hoofd tegen een rotsblok was gekomen. Hij bracht zijn paard tot staan, liet zich van zijn rug glijden en rende naar de man toe. Hij was bewusteloos en had een grote snee aan de zijkant van zijn hoofd.

Behoedzaam maakte Poco zijn lasso los en rende toen terug naar Knoop. Hij keek om zich heen en gedurende enkele angstige ogenblikken zag hij Cluny nergens. Toen kreeg hij haar plotseling in het oog. Zij hield de tweede man op armlengte door hem met de zweep te slaan. De man dreef zijn paard naast het hare, maar Cluny keerde haar paard met een ruk om en zwaaide de zweep om haar hoofd. De man moest zijn handen in de hoogte houden om zijn ogen en zijn gezicht te beschermen tegen de striemende zweepslagen.

„Houd hem op een afstand, Cluny!” schreeuwde Poco. „Ik kom eraan!”

Hij kwam bij hen met een grotere vaart dan wel in zijn bedoeling gelegen had. Omdat hij zo opgewonden was, zette hij zijn paard te hard aan en toen de pony wilde stoppen bleek de grond te glad. Knoop gleed recht tegen het paard van de man aan en beiden vielen op de grond in een wirwar van armen, benen en lichamen. Cluny, die bijtijds opgehouden was met slaan om te voorkomen, dat zij Poco raakte, kwam onder de opspattende modder te zitten.

Zij zag er modderig en vreeswekkend uit met haar doorweekte kleren en bemodderd, grimmig gezicht, dat helemaal nat geregend was, maar haar blauwe ogen schitterden van opwinding.

Poco wist zelf niet hoe hij het klaarspeelde om zich te bevrijden uit die warboel, maar hij kroop en glibberde net zolang over de modderige grond, daarbij ternauwernood ontkomend aan de wild trappelende paardenhoeven, totdat hij Knoop vond, die heftige pogingen deed om overeind te komen.

De man was bijna gestikt, want hij was met zijn hoofd voorover in de modder terechtgekomen en nu lag hij op zijn buik, en hij deed wanhopige pogingen om de kleverige modder uit neus en mond kwijt te raken. Zijn paard slaagde erin om overeind te komen, gooide zijn kop omhoog en rende weg. Poco greep zijn lasso, die half begraven lag in de modder, trok hem vrij, rende op de man toe, en sloeg de lus om de enkels van de man en daarna het touw om zijn hals.

„En nou geen kunstjes meer, baas, anders wurg ik je!” zei Poco hard. „Geef je je over?”

„Ik geef me over,” zei de man met gesmoorde stem.

„Leg je handen op je rug,” beval Poco.

Binnen enkele ogenblikken was de man stevig gebonden, en toen wendde Poco zich tot Cluny.

„Ik zat erg over je in de piepzak. Heeft hij je niks gedaan, Cluny?” Hij keek snel op, toen hij het geluid van hoefslagen hoorde, rende naar Knoop en sprong op zijn rug. „Geef me de zweep; vlug! Daar komen er nog meer.”

Door de stromende regen kwamen Tulson Ames, Bryant en Seb aanrijden.

Zij wisselden groeten en nieuwtjes. Het bleek nu, dat de dieven zich in groepjes hadden gesplitst en ieder groepje probeerde een klein aantal koeien weg te drijven, zodat hun achtervolgers in verwarring zouden geraken en niet meer zouden weten, wie zij nu achterna moesten gaan. Ongeveer tien dieven waren ontsnapt, maar het vee hadden zij moeten achterlaten.

„Het zou wel eens anders gelopen kunnen zijn als het niet zo geregend had,” zei Ames. „We konden geen van allen onze pistolen gebruiken. En die kerels wisten niet zeker met z’n hoevelen wij waren.”

„Je hebt je kranig gehouden, m’n jongen,” zei Seb tegen Poco, „en jij ook, meisje. Heb jij deze man alleen gevangen?”

„Cluny heeft hem gevangen,” zei Poco. „Ik heb er ginds eentje.”

„Waar zijn jullie zadels?” vroeg Bryant.

„O, daarginds ergens op de prairie,” zei Cluny. „Wij konden er niet langer op rijden, ze waren veel te nat.”

„Nou, wat zeg je me daarvan?” Ames grinnikte. „Jij hebt je sporen vanavond wel verdiend, Poco. De cowboys nemen de andere gevangenen mee. Laten we naar het kamp teruggaan en eens kijken, wat er daar allemaal gebeurd is.”

Op de terugweg vonden zij na veel zoeken de twee natte zadels. De zadels meedragend, volgden Cluny en Poco de mannen naar het kamp.

Het regende nog steeds, maar het werd al veel lichter, en toen zij bovenop de helling stonden, konden zij het vee zien; het liep dicht opeengepakt, glinsterend van de modder en het water; het leek net of ze zich vastgewerkt hadden in een moeras, dat zij met hun eigen hoeven gemaakt hadden. Het duurde enige tijd, voordat er genoeg berichten binnen waren om de toestand te kunnen overzien. De cowboys reden wijd en zijd verspreid door het gebied in de omtrek van de merkstallen en voor de dageraad aanbrak, kon er niet met iedereen contact gemaakt worden.

Het bleek, dat de dieven hun aanval buitengewoon listig in elkaar hadden gezet. Het was hun bedoeling om twee kudden op elkaar in te jagen en dan tijdens de verwarring, die daar het gevolg van zou zijn, dezelfde tactiek toe te passen, die zij ook gebruikt hadden bij de vorige gelegenheid. Zij hadden bijna meer dan honderd stuks vee van prima kwaliteit weten te stelen. „En dat is geen slechte buit voor één nacht,” merkte Seb droogjes op. „Tegen de prijzen, die ze op het ogenblik aan de grens betalen, levert hun dat ongeveer zesduizend dollar op.”

„Ze hadden de zaak goed georganiseerd.” Ames wendde zich tot sheriff Bladen. „Je bent duivels slim geweest, sheriff, en ik dank je wel.”

„Ik heb enkel mijn plicht gedaan, Ames,” antwoordde de sheriff. „Toen ik bij jullie wegging en terugreed naar Yakima, kreeg ik ineens een idee, dus heb ik mijn mannetjes opgetrommeld en ben teruggekomen, voor het geval je eens meer mannen nodig zou hebben. En het ziet er naar uit, dat we precies op tijd gekomen zijn.”

„Dat lijkt me een wat al te toevallige samenloop van omstandigheden,” zei Bryant kalm.

„Ja, ik dacht wel, dat een van jullie dat zeggen zou,” zei sheriff Bladen grinnikend. „Ik geloof, dat ik mezelf weer eens als een groter man uitgeef, dan ik in werkelijkheid ben. Om jullie de waarheid te zeggen, mannen, een van mijn helpers heeft een lid van deze bende te pakken gekregen en hij wist inlichtingen van hem los te krijgen. Hij wist niet erg veel, maar we hoorden toch genoeg om ons duidelijk te maken, dat er een grootscheepse aanval zou plaats hebben, zodra jullie het beste vee gesorteerd hadden. Die kerels wachtten gewoon tot jullie het fijnste van het fijnste voor ze uitgezocht hadden.

„Als Poco niet zo goed opgelet had, dan hadden we ze misschien nooit gesnapt, en ook nooit begrepen, op welke manier zij ons in de maling probeerden te nemen,” zei Ames.

„Cluny heeft ook geholpen,” zei Poco. „Zij heeft altijd geloofd, dat ik Indianen gezien had.”

„Ja, dat heeft ze inderdaad,” gaf Ames toe. „Maar op het ogenblik zien jullie eruit alsof jullie modderjassen aan hebben. De regen zal wel gauw ophouden en dan zullen we zo weer droog zijn.”

„Tegen de tijd, dat ik deze kudde in het Oosten heb,” zei Bryant met een lach, „heb ik iedere dollar, die ze me opbrengt, wèl verdiend.”

Snowbait kwam het kamp binnenrijden en er volgde een heel gesprek tussen de mannen over de plaatsen, waar het vee zich nu bevond en meer van zulke zaken. Iedereen scheen de aanwezigheid van Poco en Cluny vergeten te zijn, totdat Seb Ames aanstootte en hees fluisterde: „Wil je daar eens even kijken, Tulse? Wat zeg je me van die kinderen? Kun je niet trots op ze zijn?”

De mannen zwegen plotseling en keken naar de twee kleine figuurtjes, van onder tot boven met modder bespat, die dicht naast elkaar op hun paarden zaten. Zo dicht, dat ze met hun schouders tegen elkaar aanleunden.

Dit alleen was al een belangwekkend gezicht, maar toen de mannen naar hen toegingen, wachtte hen nog een verrassing. Poco en Cluny waren vast in slaap.

Dashell Bryant tilde zijn dochter in zijn armen. Voorzichtige handen tilden Poco van Knoops rug en droegen hem naar de wagen.