HOOFDSTUK 3

Kennismaking met Cluny

 

De volgende morgen waren de Martins al vroeg in de weer. Jarenlang was Poco gewoon geweest om bij het krieken van de dag op te staan, maar sinds hij in het huis van Dan woonde kwam hij eerst bij zonsopgang uit de veren, en ’s winters kwam de zon nog later op. Het was dan ook niets ongewoons, dat hij op dit vroege uur al vrolijk en opgewonden was, maar Tessa en Sue, de dochters van de Martins, waren nog slaperig en licht prikkelbaar.

Nu bleek weer eens hoe groot de vriendelijke hulpvaardigheid in zo’n klein stadje als Yakima kan zijn, want daar kwamen de vrouw van Sheriff Bladen, die tegenover de Martins woonde, en de buurvrouw van het huis ernaast de deur in; zij wilden het ontbijt klaar maken voor Dan en zijn gezin en van een weigering van hun hulp waren zij niet gediend!

Dan en Poco schoven de wagen van het achtererf tot voor het huis; even later kwamen ook Sheriff Bladen en Tim naar hen toe. Zij droegen de zware koffers naar de wagen. Er werden dekens, een zak meel en andere benodigdheden opgeladen. De waterzakken werden stevig vastgebonden aan de zijkant van de wagen en daarna haalden zij emmers water uit de put, die van de ene hand in de andere werden doorgegeven, tot de laatste man ze leeggoot in de zakken. Dan had maar één paard om voor de wagen te spannen, dus huurde hij een tweede bij de stalhouderij. De stalhouder bracht het dier in eigen persoon, juist toen de mannen het linnen tentdoek over de wagen spanden. De beide paarden werden voor de wagen gespannen en het tuig werd nog eens aan een zorgvuldige inspectie onderworpen om ongelukken op zo’n lange reis zoveel mogelijk te voorkomen.

Tessa en Sue brachten nog een paar vergeten benodigdheden naar de wagen en Sue verzekerde zich van een goed plaatsje voor haar lievelingspop, een lang schepsel met zeer loszittende ledematen, luisterend naar de naam Jelly.

„Jelly houdt niet van het rijden in een wagen, zie je,” zei Sue tegen Tim en Poco. „Ik ben bang, dat ik last met haar krijg als ze geen goed plaatsje heeft.”

„Zet haar op die zak met tarwe,” zei Tim en hij hielp Sue op de wagen. Hij knipoogde tegen Poco. „Heeft ze al ontbeten?”

„O, nee,” antwoordde Sue ernstig. „Ze wordt ziek, als ik haar te eten geef voor we op reis gaan. Vroeger was ik net zo. Ik kon niets eten, wanneer we op reis gingen, want dan werd ik dadelijk misselijk.”

„Ik geloof, dat Jelly’s armen —,” begon Tim, maar Poco gaf hem een fikse por in zijn ribben en fronste waarschuwend zijn wenkbrauwen. Tim wreef zich over zijn ribben en zei op veel lager toon: „Ik wilde alleen maar zeggen —.”

„Ik snap wel zo ongeveer, wat jij wou zeggen,” zei Poco. „Maar houd liever je mond. Sue is erg gevoelig wat Jelly aangaat.”

„Die pop zit daar wel goed, Sue,” zei Tessa. „Kom nu maar van die wagen af, het ontbijt staat klaar.” Zij wendde zich tot Tim. „Ik weet niet, wat jij zeggen wou —,” haar stem klonk trots — „maar als het weer een van die kwajongensgrapjes is, dan zal Poco je ervan langs geven.”

„Och, ik wou helemaal niets bijzonders zeggen,” zei Tim. „Als jongen kan je toch geen goed doen bij de meisjes.” Hij voelde zich gekwetst. Tenslotte had hij er alleen maar op willen wijzen, dat Jelly’s armen een beetje los zaten.

„Sommige jongens kunnen nooit eens iets behoorlijks zeggen,” was Tessa’s bescheid, en zij hielp Sue van de wagen af. De twee meisjes liepen het huis in.

Tim grinnikte tegen Poco. „Die meiden!” zei hij honend. „Ik ben blij, dat ik geen zusters heb!”

„Och, zo erg is het nu ook weer niet,” zei Poco. „Zij denken alleen heel anders dan wij.”

Dan, de sheriff en de stalhouder kwamen op hen toelopen. „We gaan de paarden zadelen, jongens, nog voor dat we gaan eten,” zei Dan. „Ik denk, dat jullie wel honger zullen hebben, is het niet?”

„Nou en of!” zeiden Poco en Tim tegelijk en zij renden naar de stal om de paarden van Dan en Linda te halen.

„Nu je toch bezig bent, kun je beter Jenny ook maar meteen zadelen,” zei Dan.

„Pa zei, dat jij op de ranch ’Het Hollend Paard’ gaat logeren,” zei Tim, terwijl hij Jenny het hoofdstel om de kop deed.

„Dat wist ik zelf pas gisteravond,” zei Poco verrast. „Hoe ben jij daar zo gauw achter gekomen?”

„Dat heeft Pa mij verteld. Hij was gisteren in het hotel, toen Tulson Ames en die veekoopman er ook waren. Ik zou graag eens een poosje op een ranch willen logeren. Wat zou je daar een plezier kunnen hebben.”

„Ik ben van plan om bij het werk te gaan helpen,” zei Poco. „Zij gaan het vee opdrijven naar de ranch, dus ik geloof niet, dat er veel tijd voor pleziertjes overblijft.”

„En toch zou ik graag mee willen,” zei Tim en er klonk iets van afgunst in zijn stem.

Toen de paarden gezadeld waren en de wagen gepakt was, gingen de mannen het huis binnen. In de voorkamer stond de tafel gedekt en de vrouwen brachten grote schotels gekookte ham binnen, en platte schotels met rijen goudgele spiegeleieren. Er waren stapels vers brood en beschuiten, pannenkoeken en potten met bessenjam. De dominee ging voor in gebed en toen tastten zij toe, terwijl de zon de ramen goudgeel begon te kleuren, evenals een hoek van de kamer.

Toen ze ontbeten hadden, was er even een meningsverschil over de vraag, wie de tafel op zouden ruimen en de vaat doen, maar mevrouw Bladen en Dolly Beck, de beide buurvrouwen, kregen tenslotte toch hun zin en Linda moest erin toestemmen, dat zij de boel op zouden ruimen. De beide vrouwen zouden een oogje op het huis houden gedurende hun afwezigheid; zoals voor alle mensen in zulke kleine steden, sprak het ook voor hen vanzelf, dat zij, wanneer iemand in moeilijkheden zat, moesten helpen. Zij herinnerden Linda aan de vele keren, dat zij hen geholpen had en tenslotte liet Linda zich bepraten en ging zich met de meisjes klaarmaken voor de reis.

Eindelijk was iedereen klaar. De rijpaarden van de Martins werden achter de wagen gebonden. Straks, wanneer de wagen door de open prairie reed, zouden Dan en Linda op hun eigen paarden gaan rijden om de paarden voor de wagen de gelegenheid te geven rustig en zonder al te grote krachtsinspanning in hun eigen tempo hun weg te vervolgen. Ter afwisseling op zo’n lange reis zouden Tessa en Sue zo nu en dan bij vader en moeder op het paard komen zitten; hun eigen pony’s werden achtergelaten in de hoede van de stalhouder.

Zij zaten nu allemaal in de wagen; zij hadden afscheid genomen en de wagen had zich juist in beweging gezet, toen Tulson Ames kwam aanrijden en het gezin begroette. Hij keerde zijn paard en ging naast sheriff Bladen en Tim rijden, die ook te paard gestegen waren, en toen de wagen de hoofdstraat inreed, kwam hij Poco gezelschap houden, die aan de andere kant van de wagen reed.

De Martins kregen een schok, toen de wagen de hoofdstraat inreed. Overal langs de trottoirs stonden mensen, die hen toewuifden en hen toeriepen om toch vooral voorzichtig te zijn en gauw terug te komen. Poco zag, dat Linda tranen in haar ogen had van al die vriendelijkheid en het scherpgelijnde gezicht van Dan maakte de indruk, alsof hij niet precies wist of hij nu lachen moest of zijn wenkbrauwen fronsen. Sue hield Jelly in de hoogte en liet haar ook wuiven.

Tessa, zoals gewoonlijk doodkalm, keek met haar ernstige, donkere ogen naar al dat tumult zonder haar gedachten te laten blijken. De wagen reed langzaam de straat door, passeerde de laatste wijd uit elkaar staande gebouwen en reed de open prairie in. Boven op een kleine heuvel werd halt gehouden en weer werd er afscheid genomen.

Tulson Ames, de sheriff en Tim hielden zich bescheiden op de achtergrond, toen Poco afscheid nam van de Martins. „We zullen je missen, Poco,” zei Linda.

„Ik u ook, mevrouw,” antwoordde hij geroerd. „Ik hoop, dat u een goede reis zult hebben en gauw terug zult komen.”

„Pas goed op jezelf, Poco,” zei Dan, toen hij hem de hand schudde. „Probeer niet alles ineens te leren bij het veedrijven.”

„Komt in orde, Dan.” Poco grinnikte en wuifde de vertrekkende wagen na. Toen keerde hij Jenny en reed naar de plaats waar de anderen op hem wachtten.

Gezeten in het zadel keken zij de wagen na, die de heuvel afrolde in het stralende licht van de morgen. Al spoedig zou een licht waas de horizon aan hun oog onttrekken, maar nu lag de prairie met zijn bruine en olijfgroene kleuren in al zijn uitgestrektheid voor hen; mijlenver golfde de vlakte voor hen uit tot aan de wazigblauwe heuvels.

Nog een laatste groet, beantwoord door de kleine figuurtjes op de wagen, en toen keerden de vier ruiters hun paarden en begonnen de terugtocht naar Yakima. De sheriff en Tulson Ames reden een tiental meters voor de jongens uit. Poco was een beetje bedroefd en hij voelde een leegte in zich.

„Blijf je de hele tijd op de ranch, nu Dan en zijn gezin weg zijn?” vroeg Tim.

„Ik denk het wel. Kunnen jij en Lance en Willie me niet eens op komen zoeken? Ik zou jullie ook halfweg tegemoet kunnen komen.”

„Dat heeft geen zin,” zei Tim. „We weten immers niet van te voren wanneer we komen.”

„Ik zou misschien een keer mee kunnen rijden, als een van de wagens van de ranch voorraden gaat halen in Yakima,” zei Poco.

„Ja, dat is een goed idee,” zei Tim gretig. „Dan kan je ons alles vertellen over wat je daar allemaal beleefd hebt.”

„Ik zal proberen of ik het voor elkaar kan krijgen. Wil jij het tegen Willie en Lance zeggen?”

„Natuurlijk, ik zal hun alles vertellen. Ga je ze niet meer opzoeken, voor je weggaat?”

„Ik weet het nog niet.” Poco knikte met zijn hoofd in de richting van Tulson Ames. „Ik ga met meneer Ames mee naar het hotel om die veekoopman op te halen. Ik denk wel, dat hij vroeg vertrekken wil, en dan krijg ik de kans niet meer om de jongens op te zoeken.”

„Nou, je ziet maar; in ieder geval zal ik ze alles vertellen,” zei Tim.

Toen zij het begin van de hoofdstraat weer bereikt hadden, ging hij naast zijn vader rijden. Samen sloegen zij de weg naar huis in. Tulson Ames en Poco reden de hoofdstraat af tot aan het hotel.

„Heb je alles, wat je nodig hebt, in je zadeltassen gestopt, jongen?” vroeg Ames.

„Ja, meneer.”

„Ook schone shirts en sokken en dergelijke dingen?”

„Ja.”

„Ben je blij, dat je meegaat?”

„Nou en of!”

„Je moet ons huis maar als het jouwe beschouwen,” zei Ames. „Misschien zul je ontdekken, dat jouw pony niet gewend is aan zoveel vee om hem heen, maar als dat zo is, dan mag je gerust een paar andere paarden uitzoeken, hoor.”

„Jenny is gewend aan vee,” zei Poco, en hij klopte de pony op haar hals, „maar zij heeft niet zoveel ervaring als een pony, die altijd in de buurt van vee geleefd heeft.”

„Je hebt daar een prachtig hoofdstel en zadel. Die heb je gekregen toen je de Pony Express zo prachtig op tijd naar de plaats van bestemming hebt gereden, is het niet?”

„Ja, meneer.”

„Het ziet er allemaal heel mooi uit,” zei Ames. „We zullen een stuk of twee, drie pony’s voor je uitzoeken.”

„Is één pony niet genoeg, meneer?”

„Nou, misschien ook wel. Het hangt er maar van af, of je van plan bent om veel te gaan rijden of niet. Het is een geweldig grote ranch, Poco. Al mijn cowboys hebben ieder tenminste vijf paarden.”

„Tjonge,” riep Poco. „Vijf paarden?”

„Er wordt heel wat gevergd van man en paard, weet je. Soms kan het gebeuren dat je een paard helemaal bederft, wanneer je het niet genoeg laat rusten tijdens het bij elkaar drijven van het vee; het kan soms erg heet zijn, weet je. Daarom hebben mijn cowboys zoveel paarden, dan kunnen ze vaak van paard verwisselen.”

„Ik begrijp het.” Zij waren bij het hotel aangekomen en Poco liet zich uit het zadel glijden. „Komen veekopers altijd eerst kijken voor ze iets kopen?” vroeg hij.

„De goeien wel. Ik ken Dashell Bryant nu al vele jaren, en hij is iemand, die graag zelf ziet, wat hij koopt. Sommige kooplieden komen nooit uit hun kantoor, daar in het Oosten, maar zij krijgen het beste vlees dan ook niet.” Op de stoep voor het hotel bleef Ames plotseling staan. „Ik vergat het nog bijna te zeggen, Poco,” zei hij, „maar Dashell heeft zijn dochter meegenomen. Ze blijven een poosje logeren. Jij hebt toch geen bezwaar tegen vrouwelijk gezelschap, is het wel?”

„Ik probeer altijd beleefd te zijn,” zei Poco met een ernstig gezicht, „maar ik ben niet van plan om veel tijd aan ze te besteden. Ik geloof, dat ze vol streken zitten.”

„Vol streken, zeg je?” Ames keek Poco aan, en zijn ogen glinsterden ondeugend. „Misschien heb je daar wel gelijk in. Je bedoelt, dat ze alle dingen heel anders doen dan een jongen?”

„Ja, zo is het, geloof ik,” zei Poco. „Maar ik zal aardig tegen haar zijn, meneer.”

„Mooi zo.” Ames klopte Poco op zijn schouder en zij gingen het hotel binnen.

In de hall vonden ze een lange man met een ernstig gezicht, die dadelijk uit zijn stoel oprees en op hen toekwam. Achter hem, naast de stoel, die hij zojuist verlaten had, stond een stevig gebouwd meisje, gekleed in rijkostuum. Zij was iets kleiner dan Poco. Een grote massa roodbruin haar krulde onder de rand van haar hoed uit; het werd in haar nek bij elkaar gehouden door een gekleurd lint. Ze had grote, blauwe ogen, een wipneus en sproeten — een heleboel sproeten. Waarschijnlijk had ze een goedgevormde mond, maar op het ogenblik was dat niet goed te zien, want ze hield haar lippen stijf op elkaar; ze scheen kwaad te zijn.

Ames trok Poco mee naar voren, legde zijn hand op Poco’s schouder en zei: „En hier is nu Pocomoto, Dashell; je weet wel, de jongen waar ik je van verteld heb.”

„Ik ben blij je te zien, Pocomoto,” zei Dashell Bryant en hij stak zijn hand uit. Hij had een diepe, zachte stem, maar zonder de nonchalante tongval van de mensen in Texas.

„Ik vind het erg prettig om met u kennis te maken, meneer,” zei Poco kalm, terwijl ze elkaar stevig de hand drukten.

De lange man draaide zich om en wenkte het meisje, dat schoorvoetend naar voren kwam. „Dit is mijn dochter Cluny,” zei hij.

Poco boog even zijn hoofd en zei:

„Prettig met u kennis te maken, juffrouw Cluny.”

„Het is een afkorting van Clunella,” verklaarde ze strijdlustig. „De meeste jongens proberen er grapjes over te maken, maar als jij dat ook doet, geef ik je een schop!”

„Nou, nou, kalm een beetje, Cluny!” zei haar vader vriendelijk.

„Wie zegt er nu, dat ik daar grapjes over wil maken?” zei Poco verrast. „Ik heb die naam nog nooit eerder gehoord.”

„Ik vind die van jou gek,” zei het meisje.

„O ja?” Poco begon nu toch kwaad te worden, maar hij herinnerde zich zijn belofte en hij zei koel: „Enfin, smaken verschillen.”

De twee mannen keken elkaar aan. Ames grinnikte en zei: „Wel, nu jullie aan elkaar voorgesteld zijn, zullen we nu maar niet eens opstappen en op weg gaan?”

„Dat is een goed idee,” zei Bryant. „Ben je klaar Cluny?”

„Ik ben klaar, vader,” antwoordde ze kalm, maar ze bleef Poco strak aankijken, en deze sloeg zijn ogen niet neer.

De mannen draaiden zich om en Ames zei zacht: „Net een paar jonge honden, die willen stoeien, vind je niet?”

„Cluny is altijd ruw tegen jongens. Ik heb het haar al vaak proberen af te leren, maar het lijkt mij nog maar het beste, dat ze het zelf met haar vriendjes uitvecht.”

„Ik geloof dat Poco zijn eigen boontjes ook wel kan doppen,” zei Ames.

Ze gingen naar de stalhouderij, waar Dashell Bryant’s en Cluny’s paarden reeds gezadeld klaar stonden; hun valiezen waren aan de zadelknop gebonden. Nadat Bryant de rekening betaald had, stegen ze allen te paard en verlieten Yakima, op weg naar de ranch ’Het Hollende Paard’.

De mannen hadden zaken te bespreken, daarom reden Poco en Cluny vooruit; Poco kende ongeveer de weg naar de ranch. Hij poogde beleefd een gesprek met haar aan te knopen, maar zij kwam hem daarin niet tegemoet. Hij kon niet ontdekken of ze ergens boos over was of dat ze van nature zo’n slecht humeur bezat. Hij merkte dat ze paard reed op de manier van de stadsmensen; met hoog opgebonden stijgbeugels en steeds meedeinend met het zadel. Hij wilde daar een opmerking over maken, maar hij was bang, dat hij een kribbig antwoord zou krijgen. En tenslotte had hij er ook niets mee te maken.

Hij wees haar verschillende grenspalen en probeerde met haar over het mooie landschap te praten, maar ze scheen er weinig belang in te stellen.

„Ik zou maar een beetje oppassen voor die stenen met Uw paard, juffrouw Cluny,” raadde hij haar aan, nadat ze een poosje gereden hadden. „Er zijn hier veel ratelslangen. Daar schrikt het paard van en dan gooit hij U misschien uit het zadel.”

„Dat gebeurt zo gemakkelijk niet,” zei ze koel. „Bovendien zie ik nergens een ratelslang.”

„Je ziet ze pas, wanneer je er bijna boven op staat,” zei Poco. Hij had het nog niet gezegd, of haar paard gooide zijn kop in de lucht en hinnikte angstig. Het maakte een zijsprong en zij werd hevig door elkaar geschud in het zadel. Op hetzelfde ogenblik klonk het gevreesde geluid van een ratelslang en zelfs Jenny, die toch een tiental meters van het andere paard verwijderd was, snoof angstig en sprong zenuwachtig opzij.

Het gebeurde zo vlug, dat Poco geen tijd had om Cluny te waarschuwen. Haar paard beet op het bit en begon, hevig geschrokken van de slang, te draven.

„Laat hem lopen en trek dan aan de teugels!” schreeuwde Poco, maar Cluny had niet geleerd om een op hol geslagen paard tot staan te brengen.

Je moest er het goede moment voor uitkiezen en daarvoor was weer veel ervaring nodig. Cluny deed wat de meeste onervaren ruiters doen: ze begon onmiddellijk aan de teugels te trekken. Maar daar bereikte ze niets mee, want het paard begon alleen maar harder te lopen; het voelde bijna geen weerstand en rende met daverende hoefslag voorwaarts; het meisje bleef met grote moeite in het zadel.

De mannen zagen wat er gebeurde en zij zetten hun paarden in galop, maar ze waren te ver achter. Poco gaf een ruk aan de teugels, drukte zijn hielen in Jenny’s flanken en zei: „Rennen, Jenny, rennen!” De pony antwoordde met een vrolijk gehinnik.

Zij draafden achter het hollende paard aan. Poco wist, dat Jenny, al was ze dan ook een vlugge pony, niet zo snel was als het paard van het meisje. Hij bond de teugels aan de zadelknop en pakte zijn lasso, onderwijl het paard besturend met zijn knieën; hij schoot het touw vlug op tot een rol en liet Jenny naar links rijden, zodat de pony een hoek maakte met het paard van Cluny. Toen richtte hij zich hoog op in het zadel, wetend dat na een paar seconden het paard van Cluny door zijn grotere snelheid buiten zijn bereik zou zijn. Hij draaide zijn lasso een paar keer in de rondte en slingerde hem toen met alle kracht naar Cluny’s paard toe.

De lasso vloog met een fluitend geluid door de lucht en de lus viel precies om de kop van Cluny’s paard. Poco sloeg snel het eind van het touw, dat hij in de hand hield, om zijn zadelknop. Voorzichtig bracht hij daarna Jenny tot staan, ervoor zorgend, dat het touw strak bleef; zo slaagde hij erin het andere paard te doen keren. Cluny’s paard vocht even tegen de druk van het touw en begon toen in een cirkel rond te draven, steeds maar proberend zich te bevrijden van deze hindernis.

Door al dat gedraai dreigde Poco, die Jenny steeds liet meedraaien, bijna duizelig te worden! Ondertussen begon hij het touw in te palmen en toen Tulson Ames en Bryant hem eindelijk ingehaald hadden, was hij nog maar tien stappen van Cluny’s paard verwijderd. Het gevangen paard begon al langzamer te lopen, maar hij was toch nog lang niet tot rust gekomen. Ames en de vader van Cluny reden op het dier toe, grepen de lasso, gaven er een harde ruk aan, zodat de kop van het paard achterover getrokken werd en brachten het paard steigerend tot stilstaan.

Cluny zat beduusd in het zadel, haar voorhoofd was nat van zweet. Zij staarde Poco strak aan, terwijl hij op haar toereed, onderwijl de lasso weer opschietend.

„Dat was een mooi stukje werk, jongen,” zei Ames bewonderend.

„Hebt u zich niet bezeerd, juffrouw Cluny?” vroeg Poco bezorgd.

„Dat heb je met opzet gedaan,” zei zij. „Dat was een gemene, ingemene streek!”

Poco staarde haar verbijsterd aan.