HOOFDSTUK 10

Ik geloof je

 

Met het aanpassingsvermogen, dat kenmerkend is voor hun beroep, hadden de cowboys spoedig het kamp weer op orde gebracht, een vuur aangestoken en koffie en eten klaar gemaakt. Tegen zonsopgang vertrok een groepje van hen uit het kamp om hun kameraden af te lossen, die bij de kudde waakten, een afstand van ongeveer vijf mijl de prairie op. Poco was niet in staat om veel te helpen bij het opruimen, omdat zijn schouder hem anders te veel pijn deed. Hij voelde zich wat beter, nadat hij gegeten had en niemand lette erop, dat hij nu ook hete, zwarte koffie dronk. Hij voelde zich wel een beetje schuldig, omdat Dan en Linda zich er stipt aan hielden, dat hij geen koffie drinken mocht, maar ongetwijfeld deed het hem bij deze gelegenheid meer goed dan een glas melk.

De ondervraging naar de oorzaak en de gevolgen van het op hol slaan van het vee was vlot en zakelijk verlopen. Maar de plotselinge verandering in Ames’ houding tegenover Poco, toen deze had volgehouden, dat hij Indianen gezien had, vond de jongen toch erg vreemd. En het was niet alleen de houding van Tulson Ames; zelfs Dashell Bryant keek Poco vreemd aan, en de cowboys waren zwijgzaam tegen hem, nadat de rancheigenaar hem weggestuurd had.

Poco trachtte met sommige van hen een gesprek aan te knopen, maar zij hadden het òf te druk, òf zij gaven voor dat ze het te druk hadden. Na het eten zocht hij Snowbait op. Hij voelde zich tamelijk in zijn eergevoel gekrenkt, dat niemand scheen te geloven, dat hij die Indianen werkelijk gezien had. Hij had een paar opmerkingen gehoord, die met opzet zo luid gezegd werden, dat hij ze wel móést horen, zoals: „Je weet, hoe die jongmaatjes zijn. Ze denken, dat ze al hele pieten zijn, als ze een paar dagen aan het veedrijven mee mogen doen.”

„En dat is het enige niet, dat ze denken,” was het antwoord. „Zij hebben meestal hun kop vol met verhalen over cowboys en Indianen, en dan kunnen ze die twee groepen niet eens meer uit elkaar houden.”

Door dergelijke opmerkingen voelde Poco zich meer gekrenkt, dan wanneer ze hem rechtstreeks voor de voeten geworpen hadden, dat hij een leugenaar was. Hoe langer hij nadacht over dat moment voor de kudde op hol sloeg, des te meer was hij ervan overtuigd, dat hij werkelijk drie Indianen had zien rijden aan de andere kant van de kudde. Iedereen gaf toe, dat de kudde geschrokken was van geweervuur. Hij wist zeker, dat het geen verbeelding van hem was, dat hij de vuurstralen had gezien. Hij ging recht voor Snowbait staan en viel maar meteen met de deur in huis.

„Denk jij ook, dat ik leugens vertel, Snowbait?” vroeg hij.

„Wel, dat is zo’n groot woord, vind je zelf ook niet?” zei de voorman. „Je kunt erg moe zijn na zo’n hele dag in de zon gereden te hebben, en wanneer je dan in het maanlicht rijdt, nemen een heleboel dingen andere vormen voor je aan, dan ze in werkelijkheid hebben. Ik kan me nog goed herinneren, dat ik mijn lasso eens om een doornstruik gegooid heb omdat ik dacht, dat het een man was, die op zijn hurken op de gelegenheid zat te wachten om mij te bespringen. Maanlicht is bedrieglijk.”

„Dus jij denkt ook, dat ik gelogen heb?”

„Nou, kalm een beetje, jongeman, dat heb ik niet gezegd,” protesteerde Snowbait. „Het enige, waar je misschien verkeerd aan doet, is dat je met zo’n grote stelligheid beweert, dat je Indianen gezien hebt.”

„Maar zelfs al had ik me vergist,” ging Poco voort, pogend deze zienswijze te begrijpen, „zelfs al waren het geen Indianen, ook al meen ik van wel, waarom is de baas dan zo kwaad op me en waarom willen de andere cowboys niks meer met me te maken hebben?”

„Ach, zo erg is het nu ook weer niet,” zei Snowbait. „We zijn allemaal erg moe en dan zijn we niet in de stemming om naar sprookjes te luisteren.”

„Maar het is geen sprookje, Snowbait. Ik zal nooit zeggen, dat ik ongelijk had, en daar kan zelfs de manier, waarop de cowboys me behandelen, niets aan veranderen.”

Snowbait, die gebukt stond over zijn zadel, ging plotseling rechtop staan en keek Poco strak aan.

„Luister jij eens even, knaap,” zei hij ernstig. „Een mens heeft het recht om er een eigen mening op na te houden, zolang hij dat recht tenminste ook aan een ander gunt. Maar jij hebt het verkeerd geschoten, toen jij over die Indianen begon. Het zou wat anders geweest zijn, als Tanden Joe, die vlak bij je in de buurt was op het moment, dat de kudde op hol sloeg, gezegd had, dat hij die Indianen ook gezien had.”

„Ik begrijp ook niet, dat hij ze niet gezien heeft,” zei Poco. „Maar ik kan natuurlijk niet weten, welke kant hij uitkeek op dat ogenblik, omdat ik niet op hem gelet heb.”

„Nou, hij heeft niet gezegd, dat hij ze gezien had.” Snowbait haalde zijn schouders op; toen hief hij zijn arm op en wees over het dal naar de horizon. „Daarginds in die heuvels, over de grenzen van het grondgebied van deze ranch, woont een kleine stam Ipaca Indianen. Het is al heel wat jaren geleden, dat er nog sprake was van oorlog tussen ons. Er is een tijd geweest, dat zij ons vee stalen, maar nu is het al sinds lang rustig. Misschien ben je nog niet lang genoeg op de ranch om te weten, dat Tulson Ames een goeie schutter is en dat hij altijd doet, wat hij zegt.”

„Ik geloof het graag,” zei Poco.

„Mooi, en je moet het maar niet vergeten.” Snowbait sprak nu met grote nadruk. „Jaren geleden, toen Tulson Ames nog een jonge man was, heeft hij een bloedverbond gesloten met de Ipaca’s, en dat is wel zo ongeveer de plechtigste gelofte, die een man in deze streken kan afleggen.”

„Ik heb er wel eens over gehoord,” zei Poco.

„Dan hoef ik je niet meer te vertellen, dat het een gelofte is, die hij nooit kan verbreken. Om een einde te maken aan de diefstallen en de moordpartijen tussen de Ipaca’s en de blanken — en die blanken, dat waren wij, de cowboys — is de baas alleen het grondgebied van de Ipaca’s ingereden.”

„Hemeltje!” riep Poco vol ontzag. „Is hij alleen gegaan, terwijl de Indianen zo vijandig waren? Hij moet wel erg dapper geweest zijn.”

„Dat was hij ook — en dat is hij nog. Maar hij deed het, omdat hij wist, dat de Indianen één ding erg waarderen: moed. Toen heeft hij een bloedverbond gesloten met hun hoofdman. Ze hebben hun gebieden precies afgepaald. Als een van beide partijen toeliet, dat mannen, die onder hun bevel stonden, over de grens gingen om te gaan stelen, dan zouden Tulson Ames en de hoofdman tegen elkaar vechten tot een van hen gedood was. Volgens dat verbond waren de leiders van beide partijen verantwoordelijk en dat is ook niet meer dan billijk.”

„Dus als het werkelijk Indianen waren, die de kudde aan het schrikken hebben gemaakt, dan betekent dat, dat meneer Ames hun hoofdman moet doden?”

„Of dat Ames door de hoofdman gedood wordt,” antwoordde Snowbait en hij legde nadruk op ieder woord. „Maar wees maar niet bang, hij zou het wel winnen, maar dan zou de narigheid pas goed beginnen, want als hij de hoofdman doodt, vallen de Indianen ons onmiddellijk aan. In een mum van tijd zou het gouvernement troepen sturen om de opstand te onderdrukken en dan zouden wij een geweldig hoge boete moeten betalen, omdat wij moeilijkheden met de Indianen veroorzaakt hebben.”

„Maar wat zou er gebeuren als de hoofdman de baas doodde?”

Snowbait fronste zijn wenkbrauwen en keek Poco verontwaardigd aan.

„Jij denkt dus, dat wij onze baas door een Indiaan zouden laten doden?” vroeg hij streng. „Maar zelfs als onze baas won, dan zou hij nog zoveel boete moeten betalen, dat hij de ranch wel kan opdoeken.”

„Ik vind het allemaal erg dwaas klinken,” zei Poco, nadat hij een poosje over Snowbaits woorden had nagedacht.

„Ja, misschien is dat wel zo,” zei Snowbait boos. „Een heleboel van die erekwesties klinken dwaas. Wanneer een man een plechtige gelofte aflegt, dan doet hij dat vaak om levens en eigendommen te redden en omdat hij niet graag wil, dat andere mensen hun verwanten in de strijd verliezen. Wanneer de tijden veranderen, blijft de gelofte toch van kracht, en dan mag het je dwaas lijken, maar het is nu eenmaal niet anders. Daarom zeggen wij ook nooit, dat we Indianen gezien hebben op de ranch.”

„Hebben jullie ze dan wel eens gezien?” vroeg Poco.

„Wel, je moet tegen niemand vertellen, wat ik je nu zeggen ga, jongen,” zei Snowbait voorzichtig.

„Ik zal mijn mond houden, als je dat bedoelt. En zeker tegen de baas.”

„We hebben ze natuurlijk wel eens gezien,” zei Snowbait. „En onze jongens zijn ook wel eens de grens overgegaan om verdwaalde koeien te zoeken. Maar de Ipaca’s hebben er geen drukte over gemaakt, dat wij wel eens op hun gebied kwamen, en die enkele keer, dat wij hier Indianen hebben gezien, hebben we ook een andere kant op gekeken, tenminste zolang ze een beetje bij ons uit de buurt bleven. Nu heb ik je de ware reden verteld, waarom iedereen zijn mond hield, toen jij over die Indianen begon. Er staat te veel op het spel voor de baas en voor ons, dan dat we rond gaan vertellen, dat de Indianen onze kudde aan het schrikken hebben gemaakt. En wanneer je er goed over nadenkt, langzaam en heel nauwkeurig, dan zul je zien, dat de Ipaca’s er geen voordeel bij zouden hebben om zoiets stoms te doen. Wat zouden zij er mee winnen? Enkel een hoop narigheid. En nou moet ik weer aan het werk, Poco, ik kan nu niet langer met je praten. Doet die schouder nog pijn?”

„Het is niet zo erg. Mag ik met je meerijden, Snowbait?”

„Niks hoor. Je moet wat rust houden. Weet je wat je wel doen kunt? Rijd het dal in tot waar je ginds die bomen ziet staan en ga daar in die schaduw liggen. We hebben nog heel wat te doen en we zijn door al die consternatie een paar dagen achterop geraakt.” Hij gaf Poco een vriendschappelijke draai om zijn oren. „Je hoeft niet zo sip te kijken, kameraad. Blijf maar een paar dagen uit de buurt van de baas, en dan is alles weer vergeven en vergeten.”

Poco knikte, maar erg opgewekt kon hij zich toch niet voelen. Toen Snowbait weg was, draaide hij zich om en liep langzaam naar zijn nieuwe paardje toe, klom in het zadel en reed in het dal naar de bomen, die Snowbait hem gewezen had. Daar sprong hij uit het zadel, leidde zijn paard naar een schaduwrijk plekje, deed hem het zadel af en bond hem aan zijn lasso, die hij zo ver liet vieren, dat het paard gemakkelijk grazen kon en desnoods ook gaan liggen slapen. Poco ging op een open plek tussen de bomen liggen.

Een poosje lag hij zo te denken, met zijn hoofd op zijn zadel; hij voelde zich erg ongelukkig. Zijn schouder deed pijn, hij had hoofdpijn, en hij was zo moe, dat hij zijn ogen nauwelijks open kon houden. Deze lichamelijke ongemakken zouden hem nog niet zoveel hebben kunnen schelen, maar na deze dagen van hard werken en vele avonturen, na al de kameraadschap, die hij van de zijde van de cowboys had ondervonden, voelde hij zich nu eenzaam en hij had graag gewild, dat Seb of Dan, of Tim en Lance bij hem waren.

Misschien was hij wel te moe om al die dingen te begrijpen, die Snowbait hem verteld had. Het leek zo dwaas, dat iemand een dergelijke belofte nu, na zoveel jaren, nog van kracht achtte. Maar hoe meer hij erover nadacht, des te meer begon hij het te begrijpen. Tijdens zijn verblijf bij Seb en Hap had hij meer zulke mensen als Tulson Ames ontmoet. Seb en Hap hadden hem die mensen aangewezen en hem verteld dat zij de reputatie hadden moedige en standvastige mannen te zijn. Zij hadden hem vele verhalen verteld over de oude strijders tegen de Indianen, die persoonlijk tegen de hoofdmannen vochten en de bedreiging van de Indianenovervallen afwendden, door hun hoofdmannen te verslaan.

Maar voor hij daar verder over nadenken kon, werd de slaap hem te machtig en hij viel in een diepe, droomloze slaap, die uren duurde.

Hij werd wakker, omdat de zon hem door het gebladerte van de bomen heen op zijn gezicht scheen. Hij rekte zich uit en meteen ging er een scheut van pijn door zijn schouder. Hij slaakte een luide kreet, ging langzaam overeind zitten, geeuwde en wreef zijn ogen uit. Toen wreef hij ze nog eens uit, omdat hij meende, dat hij verkeerd zag. Voor hem stond een meisje. Toen zij begon te spreken, wist hij, dat hij niet droomde.

„Hallo, Poco,” zei Cluny. „Ik zit hier al uren.”

„Cluny!” riep hij. „Hoe ben je hier gekomen?”

„Wat stel jij toch een zotte vragen. Ik ben hier naartoe gereden, natuurlijk. Snowbait heeft me verteld, dat je deze kant op gegaan was.”

„Hm, hm,” bromde Poco. „Hoe voel je je nu, Cluny?”

„Ik was erg stijf, toen ik opstond, maar ik voel me nu al heel wat beter. Ik heb eten voor je meegebracht en een fles met water. Heb je honger?”

„Nou en of!” Poco keek naar de lucht. „Het is al middag.” zei hij verrast. „Ik moet een hele tijd geslapen hebben.”

„En je moet wel erg moe geweest zijn.” Zij keek hem een beetje angstig aan. „Je schouder doet erg pijn, is het niet?”

„O, het is niet erg. Hij is alleen maar wat stijf. Er is niets gebroken. Jed zei, dat er een spier verrekt was.”

„In de rijschool hebben we iemand, die je spieren masseert, als ze pijn doen.” Zij lachte zachtjes. „Er zijn een heleboel mensen in de stad, die niet genoeg beweging krijgen, zie je. En als ze dan gaan paardrijden, zijn ze daarna erg stijf — ze zijn niet zoals jullie, die de hele dag op een paard zitten.”

„Zulke mensen, die je spieren kunnen masseren, heb je niet alleen in de grote steden,” zei Poco honend. „Dan kan het ook erg goed, en Seb ook. In het Palo Duro land kom je vaak te vallen over al die glibberige rotsen en dan verstuik je je arm of je been wel eens. Maar Seb zorgde wel, dat het gauw weer over was. Ik wou, dat hij hier was.”

„Ik kan het ook,” zei Cluny trots.

Poco keek haar enigszins twijfelend aan. „Dat kan een meisje niet. Je moet kunnen voelen, waar de spier stijf is en dan moet je er net zolang om heen wrijven, tot hij weer helemaal vrij komt. Ik zou het zelf wel doen, als maar niet...”

Hij aarzelde en zei toen openhartig: „Ik heb het nog nooit gedaan en bovendien zou ik toch niet bij mijn eigen schouder kunnen komen.”

„Laat mij het eens proberen, Poco. Het zou je veel pijn kunnen besparen en ik maak het in ieder geval nooit erger dan het nu al is, of wel?” voegde ze er twijfelend aan toe.

„Ik geloof het niet,” zei Poco. „Probeer het maar eens, als je wilt. Die schouder van mij is werkelijk erg stijf.”

Cluny bond de zakdoeken los en begon met haar vingers zijn schouders te kneden, om de plek heen waar de zere spier zat.

Zij was nog maar nauwelijks begonnen of Poco schreeuwde het uit van de pijn.

„In het begin doet het altijd pijn,” zei ze op een toon van gezag. „Bijt je tanden maar op elkaar, straks wordt het wel minder.”

„Ik ben niet zo’n jammeraar,” was Poco’s bescheid. „Ga je gang maar.”

Cluny ging door met wrijven. Het zweet parelde op Poco’s voorhoofd en rolde in grote druppels langs zijn neus. Hij hield zijn lippen stijf op elkaar geperst, maar hij gaf geen kik meer. Cluny’s armen en vingers deden haar pijn van het wrijven. Ze werd zo warm van de inspanning, dat kleine zweetkraaltjes op haar neus stonden; het leek net of ze er een paar sproeten bij gekregen had. Beiden hadden zij al hun wilskracht en doorzettingsvermogen nodig bij dit karweitje. Of het nu geluk was of dat Cluny gevoel had voor dit werk is niet te zeggen, maar in ieder geval werd de stijve spier weer soepeler en Poco hoefde na een poosje zijn tanden niet meer op elkaar te klemmen om het niet uit te schreeuwen van pijn. Zijn schouder was nog wel gevoelig, maar deed toch niet zo’n pijn meer.

Eindelijk gaf Cluny het op en bekende, dat haar armen en vingers te moe waren om nog langer te kunnen wrijven. Zij glimlachte verheugd, toen Poco zijn schouder begon te bewegen, wat zonder veel pijn lukte.

„Dat heb je schitterend gedaan, Cluny,” zei hij. „Je bent erg handig voor een meisje, moet ik zeggen.”

„Wat wil je daarmee zeggen?” Cluny liet zich achterover vallen en trok een lelijk gezicht tegen hem. „Ik weet wel, dat je niet zoveel op hebt met meisjes, maar daarom hoef je er nog niet zo mee te koop te lopen.”

„Je gebruikt nog al een hoop grote woorden, vind je niet?” zei Poco, die helemaal niet van zijn stuk gebracht was door deze berisping. „Dan heeft me al een boel geleerd, maar ik kan er het nut niet van inzien.”

„Ben je niet op school geweest, Poco?”

„Dat heb ik je al eens verteld.”

„Ja, dat weet ik, maar ik vind, dat je alles altijd zo goed doet. Ik zou zo denken, dat je dan ook wel niet zoveel moeite met je lessen zult hebben.”

„Ach, je les leren is heel wat anders. Leren uit een boek vind ik erg lastig. Je leest een boek en dan probeer je alles te onthouden, wat die schrijver zegt. En dan lees je weer een ander en die beweert juist het omgekeerde. Zoek dan maar uit, wie er gelijk heeft. Ik vind het nog al verwarrend — net als sommen.”

„Kun je geen sommen maken?”

„Natuurlijk wel, maar ik vind het geen plezierig werk.”

„Wat vind je dan wel prettig, Poco?”

„Vissen en paardrijden.”

„Wat ga je doen, als je groot bent?”

„Weet ik nog niet. Dan ben ik volwassen en verder niet, denk ik.”

„Dat is onzin,” zei Cluny. „Dat is geen vak. Dat word je vanzelf, of je nu wilt of niet.”

„Waar heb je het over?”

„Nergens over.” Ze schudde het hoofd. „Laten we erover ophouden. Wil je wat eten?”

„Graag.”

Zij begonnen te eten en een poosje was het stil, totdat Cluny plotseling zei: „Ik geloof je, Poco.”

„Je hebt de mannen afgeluisterd,” zei Poco na een korte stilte. Hij keek haar beschuldigend aan.

„Ik kon het niet helpen, dat ik een paar dingen verstaan heb, die zij tegen elkaar zeiden. Niemand gelooft, dat jij Indianen gezien hebt, hè?”

„Nee.”

„Maar als je ze gezien hebt, dan heb je ze gezien. Ik geloof je.”

„Dat helpt mij weinig.”

„Bedoel je, dat het voor jou geen verschil uitmaakt, of ik je geloof of niet?”

„Hemeltjelief!” barstte Poco los. „Zul je nou eens ophouden met dat gejammer? Jullie vrouwen zijn toch ook allemaal hetzelfde.”

„Goed, Poco,” zei Cluny gedwee. „Ik zal niet zo doen als andere vrouwen.” Ze ging op een ander onderwerp over. „Ga je weer meehelpen als je schouder weer beter is?”

„Ik weet het nog niet. De eerste dagen niet, denk ik.”

„Kunnen we samen niet wat uit rijden gaan, als je niet hoeft te werken?”

„Ik dacht, dat je niet van dit land hield?”

„Ik ben er nu aan gewend en het is heel anders dan ik eerst dacht. Ik bedoel, dat er hier veel meer te zien is dan enkel maar vlakten met hier en daar een struik, en verder wat dalen en heuvels. Er zijn hier zoveel dingen, waar ik graag wat meer van zou willen weten.”

„Ik zal wel geen lange tochten kunnen maken,” zei Poco, „maar je mag mee, als je dat wilt.”

Zij waren voor zonsondergang in het kamp terug, en Poco bracht dadelijk zijn paard naar de remuda, waar Jed hem vriendelijk begroette. Toen Poco weer terug wilde gaan naar het kamp om te eten, pakte Jed hem bij zijn arm en fluisterde: „Je zegt maar niet te veel, Poco, en dan is het zo weer vergeten. Ik geloof, dat Snowbait je al het een en ander verteld heeft, zodat je begrijpt, waarom de cowboys zo koel tegen je doen.”

„Ja,” zei Poco lusteloos.

„Doe maar net of je niets merkt. Haal je eten en ga zitten; daarna ga je slapen en je begint in geen geval over die Indianen te spreken!”

„Maar als ik nu eens gelijk heb, Jed?” vroeg Poco op de man af, terwijl hij de paardenafrichter recht aankeek.

Op het verweerde gezicht verscheen een glimlach.

„In de kroegen in de grenssteden hebben ze een gezegde, jongen,” zei Jed ernstig. „Ze zeggen: ’Het is niet altijd de man. die gelijk heeft, die het langste leeft.’ Hoe is het met je schouder?”

Poco vertelde hem van de massage en nadat hij nog een poosje met de cowboy gepraat had, ging hij naar het kamp terug. Hij zag, dat er een nieuwe wagen van de ranch gekomen was en dat alles weer zoals gewoonlijk verliep, behalve dan, dat nu reeds vele cowboys sliepen na die lange dag en nacht.

Tulson Ames was niet in het kamp. Verschillende cowboys groetten Poco met een hoofdknik en een paar van hen knipoogden tegen hem, maar niemand zei iets, dus at Poco zwijgend zijn eten op en ging zijn dekens halen. Hij lag lang wakker, kijkend naar de steeds helderder wordende sterren en naar de maan, die het hele dal overgoot met zijn licht. Tenslotte sliep hij in en de volgende morgen werd hij uitgerust wakker; zijn schouder was niet erg stijf meer.

De volgende dagen reed Poco met Cluny over de prairie rond. Zij hielden wedstrijden tussen hun paarden, en hij leerde haar lassowerpen, maar zij slaagde er niet in de zware zweep te hanteren, hoe ijverig ze ook oefende.

De kudde moest nu over de heuvels gedreven worden naar de grote verzamelplaats. Dus reed op een morgen de kantinewagen het kamp uit en de cowboys begonnen het vee in een lange lijn naar de heuvels te drijven.

Poco reed die dag met de kudde mee. Het was gemakkelijk werk, want zij lieten de koeien langzaam lopen, omdat het tamelijk warm was, vooral omstreeks het middaguur. Zij bereikten de verzamelplaats dan ook pas laat in de voormiddag van de derde dag. Terwijl de kudde over een lage pas over de heuvels liep, reed Poco de helling op naar de top, vanwaar hij het dal kon overzien.

Een verbazingwekkend schouwspel ontrolde zich voor zijn ogen. Het dal was bijna tien mijl breed en ongeveer veertig of vijftig mijl lang. Op de malse weide liepen honderden en nog eens honderden koeien verspreid. Het was de grootste kudde, die hij nog ooit gezien had.

Snowbait en enkele andere cowboys hadden hem verteld, wat er hier gebeuren ging. Wanneer de kudde, die Snowbait en zijn makkers bijeengebracht hadden, het dal ingedreven was, kregen de dieren een paar dagen rust. Ondertussen reden dan de koopman en de rancheigenaar met de voorman en nog een paar andere cowboys tussen het vee door om de grootte en de conditie van de beesten te bepalen.

Wanneer zij daarmee klaar waren, zou de geweldige kudde geleidelijk aan weer kleiner worden. Een mijl of tien, twaalf naar het Zuiden waren open stallen, waar de dieren doorheen gedreven werden om gebrandmerkt te worden; waren zij die stallen gepasseerd, dan werd er een nieuwe kudde gevormd, die naar de markt gebracht zou worden. Deze kudde zou ongeveer uit tweeduizend beesten bestaan. Alle dieren waren al gebrandmerkt met het merk van „Het Hollend Paard” maar wanneer de kudde op transport ging, moest er nog een speciaal transportbrandmerk bijkomen.

Poco verbaasde zich zeer over de organisatie, die ervoor nodig was om een kudde klaar te maken voor de markt. Hij had nooit gedacht, dat er zoveel voor kwam kijken. Hij had een vaag vermoeden gehad, dat het enkel een kwestie was van het bijeendrijven van het vee, dat in de weiden graasde, dat dan naar de dichtstbijzijnde stad gebracht moest worden, die aan een spoorlijn lag, waarna Ames het geld kon vangen van de veekooplieden. Hij wist nu, dat er verschillende kwaliteiten vlees waren en dat voor iedere kwaliteit een bepaalde prijs werd betaald. De koopman en de rancheigenaar werden het eens over een bepaald aantal koeien, en dan werd dat aantal verdeeld in verschillende groepen, al naar gelang de kwaliteit van het vlees. Daarna spraken zij een gemiddelde prijs per koe af. De rancheigenaar kreeg zijn geld pas, wanneer het laatste dier op de spoorwagon geladen was. Dan was de verantwoording voor de koopman, wiens agenten een bewijs van goede ontvangst afgaven; maar toch gingen er nog vaak cowboys mee met de trein. Sommigen zelfs tot aan de slachtplaatsen in Chicago en andere grote steden in het Oosten.

Poco wist, dat alle ranches hun eigen stempel gebruikten, en al die stempels waren geregistreerd met de naam en de ligging van de ranch erbij. De dieren, die naar de markt gingen, kregen een extra brandmerk om het risico zoveel mogelijk te vermijden, dat de dieren niet meer uit elkaar te houden zouden zijn. Soms kwamen twee of drie kudden samen op de weg naar de spoorlijn, en als ze dan op hol sloegen, raakten die dieren door elkaar. Het was daarom zaak de dieren duidelijk te brandmerken.

Er moest ook rekening gehouden worden met de conditie, waarin de beesten verkeerden, want de zwaardere dieren mochten niet te snel voortgedreven worden. De lichtere beesten konden sneller voort, maar hadden weer meer water en voer nodig. Het hele proces van koeien opfokken en er dan voor zorgen, dat het vlees op de borden van de mensen in het Oosten van het land kwam te liggen, was zo boeiend en zo ingewikkeld, dat het lang duurde, voor Poco er alles van begreep en toen werd zijn bewondering en zijn ontzag voor de cowboys nog groter dan tevoren.

Dashell Bryant had hem er op een avond ook iets van verteld en de jongen was zeer onder de indruk gekomen van zijn op kalme toon uitgesproken opmerkingen.

„De cowboy,” zei Bryant, „de cowboy denkt altijd eerst aan zijn werk, Poco. Een heleboel mensen denken, dat ze ook voor cowboy kunnen spelen als ze behoorlijk paard kunnen rijden en met een lasso en een pistool om kunnen gaan. Maar er komt meer voor kijken. De cowboy bereikt eerst zijn ware grootte, wanneer hij in het zadel zit en tussen de oren van zijn paard door neerkijkt op een zee van gras, of wanneer hij naar de verre heuvels staart. Hij verhuist soms vaak, maar altijd van de ene ranch naar de andere. Zijn hele leven lang zorgt hij voor het vee, gezeten op zijn pony. Hij transpireert in de zomer en lijdt kou in de winter. Hij werkt dag en nacht voor een klein loon en vaak slecht voedsel, al krijgt hij dan meestal wel een flinke portie vlees — maar vreemd genoeg eet hij dat liever gedroogd. Hij is een man, die van de open vlakten houdt, en voor zijn ogen heeft hij altijd het panorama van de prairie en het blauw van de verre heuvels, en in zijn hart heeft hij een verlangen naar de vrijheid, zoals de stadsbewoner dat niet kent.”

Poco moest vaak aan deze woorden denken.