Hoofdstuk 16
Eadulf bleef even als verstijfd zitten door zijn ontzetting over wat hij dacht te zien. Toen werd hij zich ervan bewust dat Fidelma overeind was gekomen en nu snel het heuveltje afrende naar het nu verlaten pad onder hen. Een tel wist hij niet wat hij moest doen, maar toen slaakte hij een kreet van alarm en begon haar achterna te rennen.
'Wat doe je?' hijgde hij, terwijl hij probeerde haar in te halen en af te remmen.
'Ik probeer dichterbij dat daar te komen,' antwoordde Fidelma, schoot over het pad en dook de duisternis aan de andere kant in, op weg naar het flikkerende lichtje in de verte.
'Stop! In hemelsnaam, stop! Dit is Hobs slikpoel,' schreeuwde Eadulf wanhopig.
Ze luisterde niet naar zijn waarschuwende kreet en rende verder, zonder te beseffen hoe gevaarlijk het was, met Eadulf zo snel hij kon achter haar aan. Ze hoorden een paard geschrokken hinniken, waarna de vreemd oplichtende gestalte plotseling leek te verdwijnen. Fidelma stopte niet, maar bleef doorrennen. Achter haar gleed Eadulf, die haar probeerde bij te houden, uit en merkte dat hij wegzakte in de modder, die vlak onder de sneeuwlaag verborgen zat.
'Help me!' riep hij in paniek uit, toen hij zich voelde wegzakken. Fidelma aarzelde, keek om, zag hem in het halfduister aanmodderen en greep zijn arm vast. Hij was nog maar tot aan zijn kuiten in de modder gezakt en het was niet moeilijk hem terug te trekken op het pad. Hij deed het feitelijk meer op eigen kracht dan op die van Fidelma, maar zij gaf hem de stimulans zich los te trekken, doordat ze zijn paniek tot bedaren bracht. Toch realiseerde Fidelma zich door het incident zelf ook, dat ze door haar vastbeslotenheid dichterbij de spookachtige verschijning te komen, te grote risico's had genomen. Inwendig mopperde op zichzelf.
'Alles goed met je, Eadulf?' vroeg ze bezorgd. Hij zat op het harde gedeelte van het pad uit te hijgen van de inspanningen.
'Ik denk het wel,' bekende hij onzeker.
'Het spijt me. Het was stom wat ik heb gedaan. We kunnen nu alleen maar teruggaan naar de weg. Het heeft geen zin die gestalte nu nog achterna te gaan, wie het ook was.'
Eadulf keek op in het donker, maar ze kon de verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht niet zien.
' Wie het ook was?' vroeg hij. 'Bedoel je niet wat het ook was?'
'Nee, ik bedoel wie. Konden we onszelf maar bijlichten naar die plek. Ik vraag me af of we bij daglicht de plek van dat ignisfatuus terug zouden kunnen vinden. Ik zou daar de grond wel eens willen bekijken.'
Eadulf stond op en schudde langzaam zijn hoofd.
'Op dit moment lijkt het me aanzienlijk beter dit moeras uit te gaan, dan om er nog dieper in verzeild te raken vanwege een of andere gril.' Hij keek rillend om zich heen.
De schemering had plaatsgemaakt voor de nacht en het landschap leek veranderd te zijn in een onvriendelijk decor vol dreigende schaduwen. Ze hadden maar een paar aanknopingspunten om de weg terug te vinden. Het pad waarlangs ze het moeras in waren gegaan, was allesbehalve recht geweest.
Eadulf ging voorop. Hij stapte voorzichtig van de ene plek naar de volgende, waarbij hij telkens de stevigheid van de grond uitprobeerde voor hij weer een voorzichtige volgende stap deed. Het duurde wel even voor ze de weg weer hadden bereikt. Ze wilden zich net even op de vaste grond laten zakken om uit te rusten, toen ze paardengeluiden hoorden.
'Misschien is dat Cild wel, die terugkomt,' fluisterde Eadulf.
'Snel! Terug naar de bomen, achter de rotsen.' Fidelma gehoorzaamde, al viel het haar op dat de paarden niet van de abdij, maar uit de andere richting kwamen.
Ze renden hijgend het heuveltje op, tussen de bomen door, en lieten zich achter de rotsen vallen. Ze waren er nog maar net, toen een stuk of zes ruiters lawaaierig onder hen tot stilstand kwamen. Een van hen hield een brandende toorts op, maar die verspreidde niet genoeg licht om hun gezichten te kunnen zien.
'Niemand!' riep een vrouwenstem uit. 'Weet je zeker dat dit de plek is waar jullie hadden afgesproken?'
'Natuurlijk,' zei de stem van broeder Higbald vanuit het donker.
'Je hebt het bericht toch correct overgebracht, Arwald?' Een mannenstem gaf verontwaardigd antwoord. 'Woord voor woord zoals u het tegen mij had gezegd, heer Higbald. Ik heb wat u zei letterlijk aan broeder Willibrod overgebracht.'
'Heer Higbald?' Eadulf trok in het donker zijn wenkbrauwen op.
'En hij vermoedde niets?' klonk Higbalds stem weer. De vrouwenstem onderbrak hem met een wellustig gegrinnik.
'Die oude idioot? Die vermoedt niets. Die denkt maar aan één ding.'
'Maar evengoed, klonk hij achterdochtig toen je hem die boodschap bracht, Arwald?' drong Higbald aan.
'Beslist niet,' kwam het antwoord.
'Moge God ze verdoemen. Dan zijn ze misschien teruggegaan naar de abdij, zonder op ons te wachten.'
'Dat zou best eens kunnen, Higbald.' Dat was de vrouwenstem weer, die krachtig en zelfverzekerd klonk.
'Moge God ze dan verdoemen!' herhaalde Higbald. De vrouw grinnikte weer. 'Zoiets zegt een vrome broeder niet, Higbald. Probeer je vroomheid nog even vol te houden. Nou ja, zo erg is het ook weer niet. Ik denk dat we genoeg gedaan hebben om de raderen in beweging te krijgen.'
'Maar Lioba, als ik nu naar de abdij terugga, moet ik een of andere smoes verzinnen over Gadra.'
'Dat moet geen probleem zijn,' zei Lioba. 'En misschien zou dit van vanavond de schotel misschien ook wel te zout gemaakt hebben.'
'Prima,' hoorden ze Higbald weer zeggen. 'Dan ga ik terug naar de abdij en bied mijn verontschuldigingen aan. We zullen eens zien of die oude man, die Sigeric, inderdaad zo geslepen is als ze zeggen. We zien elkaar morgenavond in de kapel.'
'Is dat wel verstandig?'
'Niemand vermoedt iets. Laten we de ketel nog één keer doorroeren, dan weet ik zeker dat koning Ealdwulf gedwongen zal zijn de aanval op Aldhere in te zetten.'
De groep ruiters kwam weer in beweging, ging snel over in draf en verdween het pad af naar de abdij.
Eadulf stond op en hielp Fidelma overeind.
'Wat maak jij daarvan? Het wordt met het uur geheimzinniger.'
'Integendeel, Eadulf, ik begin voor het eerst wat lichtpuntjes te zien. We moeten nog één bezoekje afleggen, voor we teruggaan naar de abdij. Hoe ver hiervandaan is Muls boerderij?'
'Muls boerderij?' vroeg Eadulf verrast. 'Waarom...?' Hij brak zijn zin af. Hoewel hij Fidelma's gezicht in het donker niet kon zien, wist hij dat zijn half afgemaakte vraag haar zou ergeren.
'Circa een uur rijden. Minder, als die wolken voor de maan wegdrijven en we het pad beter kunnen zien. Ik weet hoe je van hier naar Frig's Tun moet komen.'
'Dat is mooi,' zei Fidelma. 'Denk je dat Mul de paden door Hobs slikpoel goed genoeg kent om ons bij daglicht de weg te wijzen?'
'Ik weet het niet. Ik denk dat hij wel een aantal routes kent. Waarom wil je hem als gids hebben?'
'Dat heb ik je al verteld. Ik wil de grond bekijken op de plek waar we het ignisfatuus gezien hebben. Steeds meer stukjes beginnen in elkaar te passen en als ik gelijk heb over dat puzzelstukje... dan denk ik dat ik een compleet beeld heb van wat er hier aan de hand is.'
'Echt?' vroeg Eadulf stomverbaasd.
'Echt,' bevestigde Fidelma ferm. 'Maar eerst moeten we Mul zover krijgen dat hij ons nog een nachtje onderdak geeft.'
'Mul kun je waarschijnlijk alles laten doen voor wat geld,' antwoordde Eadulf cynisch. 'Dan ben je dus niet van plan nu door te rijden naar de abdij, om met Sigeric te gaan praten?'
'Nog niet. Ik denk dat wat er hier het afgelopen uur gebeurd is, een nieuwe dimensie heeft gegeven aan dit probleem en ik moet dat laatste stukje informatie hebben voor ik Sigeric een geloofwaardig verhaal voor kan leggen.'
'Moeten we dat dan niet eerst eens samen doornemen?' Eadulf klonk haast kregelig door haar vage woorden.
'Ik bespreek toch altijd alles met jou?' reageerde ze geïrriteerd.
'Natuurlijk moeten we het nog samen bespreken. Maar laten we nu maar liever op pad gaan naar de boerderij van Mul, dan hier onze tijd te verdoen.'
Hoewel de zon al een uur eerder was opgekomen, was het zo'n grijze, sombere dag dat het wel leek of het nog schemerde. Witte wolken met grijze randen dreven laag en vrijwel onbeweeglijk in de lucht. Er was geen kans op dat de bleke winterzon door de bewolking heen zou breken, die één geheel leek te vormen met de grijze sneeuwlaag die het landschap bedekte. Het was een droefgeestig gezicht.
Mul reed voor hen uit op een van zijn muilezels, waar hij ontspannen en zonder een zadel nodig te hebben op zat. Fidelma en Eadulf volgden hem op hun geleende pony's. Het landschap om hen heen zag eruit als een of ander droomland. Het met sneeuw bedekte panorama was grotendeels vlak, met hier en daar kleine groepjes groenblijvende bomen en in de verte een grijze, puntige rots die enorm opviel op de vlakte, alsof het een steen was die daar door de reuzenhand van een of andere god was neergegooid. Het was een kale en woeste streek en het enige wat ze zagen bewegen, was af en toe een stroompje water over het pad, gevoed door de zachtjes smeltende sneeuw. De dor aandoende, bladerloze bomen die ze in het sombere landschap zagen staan, deden haast sinister aan. Er leken weinig oriëntatiepunten te zijn in dit vlakke broekland. Afgezien van de enkele donkere schaduw van een niet te herkennen vogel in de lucht, leken er geen andere dieren op pad te zijn en hoorden ze ook geen herkenbare geluiden.
Mul bracht zijn muilezel tot stilstand, draaide zich om en keek toe hoe Fidelma en Eadulf zich bij hem voegden.
'Nou, dat is dan Hobs slikpoel.' Hij zwaaide met zijn arm. 'Jullie zien die bomen daar? Die staan langs de rivier. De Alde is dat, en een eind die kant op, aan de andere kant van die besneeuwde heuvel, ligt Aldreds abdij.' Eadulf fronste even.
'We naderen die slikpoel nu van de verkeerde kant,' klaagde hij.
'Zo kan ik niet zeggen waar we dat ignisfatuus zagen.' Mul grijnsde cynisch. 'Dit is de veiligste route naar de slikpoel, gerefa. Als jullie dood willen, moeten jullie dat zelf weten. Jullie wilden dat ik jullie de weg wees in het moeras en dat zal ik doen, maar vraag me niet zelf gevaar te lopen.'
Fidelma lachte hem geruststellend toe. 'Dat zouden we niet van je verlangen. Maar we moeten wel weten waar we precies zijn. Het is belangrijk dat we de exacte plek vinden.'
Mul snoof van afkeer en wees met zijn vinger naar een rij bomen in de verte.
'Zien jullie die? Daar loopt een weg, die uitkomt bij de rivieroever en dan via de brug over de Alde naar de abdij loopt. Ik denk dat jullie gisteravond die weg volgden, als ik jullie verhaal goed begrepen heb.'
Eadulf kneep zijn ogen samen om beter in de verte te kunnen turen.
'Ik denk dat ik het nu weet,' erkende hij langzaam. 'Zien jullie dat heuveltje met bomen erop? Daar waren we gisteravond.' Fidelma volgde zijn blik.
'Dan moeten we die kant op. Mul, is er een pad dat van hier daarheen voert?'
'Niet rechtstreeks, maar ik kan jullie daar wel heen brengen. Het is wel een smal pad, overigens, met ruimte voor maar één paard tegelijk. Willen jullie het proberen?'
Fidelma neeg haar hoofd ter bevestiging.
'Daarom hebben we jou er immers bijgehaald,' zei ze ernstig. De boer trok een gezicht. Hij keek naar Eadulf.
'Klaar, gerefa?'
'Natuurlijk,' zei Eadulf haast snauwend.
'Kom dan één voor één achter mij aan en wijk niet af van de route die ik met mijn ezel volg. Eén stap verkeerd en jullie verdwijnen met paard en al in die verraderlijke modder. Begrepen?' Hij wendde zijn rijdier en ging op weg door het witte landschap. Fidelma begreep dat onder die sneeuwlaag zachtgroene zeggebedden en plekken drijfzand lagen, die gretig lagen te wachten tot ze hun slachtoffers vast konden grijpen en naar beneden trekken, de vergetelheid in. Ze leunde naar voren over de schouder van haar pony en hield haar blik aandachtig gericht op het pad dat de muilezel van de boer voor hen uitkoos. Hier en daar staken stoppels van afgestorven riet door de sneeuw heen en soms hoorden ze een vreemd ploppend geluid, als een gasbel, die misschien wel afkomstig was van de rottende overblijfselen van een of ander verzwolgen dier, zich vanuit de diepte door de modder heen had gewerkt en aan het oppervlak kwam.
Plotseling zag ze iets bewegen en maakte zich iets los uit een klomp rietstengels recht voor haar. Even dacht ze dat het een uil was, maar toen zag ze de bruinzwart gestreepte veren en de groene poten, die gewoonlijk een prima camouflage vormden voor minder oplettende ogen dan die van Fidelma. Toen hoorde ze een zwaar, hol geluid.
'Een roerdomp!' riep ze uit.
'Goed gezien, vrouw,' riep Mul waarderend.
'Weet je iets af van dat ignis fatuus, Mul?' riep ze terug.
'Wat?'
'Ze bedoelt die dwaallichten,' riep Eadulf.
'O, dat.' Mul haalde onverschillig zijn schouders op. 'In deze moerassen zie je die heel regelmatig. Doodslichtjes, zo noemen ze het hier. Het is een flets flikkerend licht dat je soms boven het moeras ziet. Veel mensen hebben er een hekel aan, maar ik ben opgegroeid in de moerassen. Niets om je zorgen over te maken. Hebben jullie die gisteren gezien?'
'Inderdaad,' antwoordde Fidelma.
'Dat hadden jullie moeten zeggen. Als jullie willen weten wat dat is, kan ik jullie dat zo vertellen. Daar hoeven jullie echt niet helemaal het moeras voor in te gaan.'
Fidelma schudde haar hoofd. 'Nee, ik wilde niet alleen dat ignis fatuus zien, maar...'
Mul viel haar in de rede. 'Je kunt het alleen maar zien als het donker is, want overdag is het licht niet sterk genoeg. Dit is een zinloze tocht.'
'Nee, ik wil zien hoe de grond er daar uitziet,' hield Fidelma vol.
'Maar vertel eens, hoe ontstaat het?'
'Waar doodslichtjes door ontstaan? Jullie weten dat de lijken van dieren stank verspreiden - veel planten trouwens ook - als ze vergaan? Die stank is een soort gas. Soms komt dat gas spontaan tot ontbranding en dan zie je dat licht. Het is brandend gas. Het ziet er griezelig uit en je kunt begrijpen dat de mensen er soms bang voor zijn.' Hij gebaarde met zijn hand naar het vlakke moerasland. 'Er komen nogal eens dieren in dit moeras terecht en dus liggen er rottende lijken genoeg op de bodem om doodslichtjes te veroorzaken. Willen jullie nog steeds verdergaan?' Fidelma keek op en schatte de afstand tot de weg, waar ze nu een stuk dichterbij waren gekomen.
'Is het mogelijk om iets meer rechts aan te houden?' vroeg ze zonder een rechtstreeks antwoord op zijn vraag te geven. Mul keek in de richting waar ze heen wees en haalde zijn schouders op.
'Jawel, maar blijf dicht achter me,' zei hij. Ze reden nog even verder, tot Mul halt hield op een groot eiland waar de grond overal stevig was, een stuk grond dat iets hoger lag dan het vlakke moeras eromheen. De sneeuwlaag was hier niet dik meer en ze konden de donkere dreigende modder erdoorheen zien schijnen.
'Stop!' riep Fidelma, die zich plotseling van haar pony liet glijden. 'Blijf daar staan.' Mul keek haar aan of ze gek was geworden.
'Maak je geen zorgen,' zei hij, 'de grond is hier stevig en...' Maar dat was niet wat Fidelma bedoelde.
Ze liep snel naar voren en liet zich toen op één knie zakken. De sneeuwlaag, die hier op de vaste grond dikker was dan op het warmere moeras, was verstoord. Ze zag voetsporen in de harde sneeuw, die nog maar net begonnen te smelten in de opwarmende ochtendlucht.
Eadulf was ook afgestegen en kwam achter haar staan.
'Wat is er?' vroeg hij.
Ze wees omlaag.
'Hier heeft iemand gestaan, zowel op als naast een paard. Eén paard, kijk maar. Eén persoon. Kleine voeten. Wat maak je daaruit op?'
'Een kleine man, of...'
'Een vrouw. Die hier aan de rand van het moeras heeft gestaan en verstand van zaken had. Eén stap verkeerd en er zou nog een rottend lijk in het moeras bijkomen.'
Mul stond geduldig te wachten, met de teugels van hun paarden in zijn hand.
'Ik begrijp het niet. Waar zoeken jullie precies naar?' vroeg hij.
'Ik heb het gevonden,' antwoordde Fidelma tevreden en draaide zich iets naar hem toe. Daarna zei ze tegen Eadulf: 'Dit is de oplossing van het raadsel van de zogenaamde geest die hier gisteren te zien was. Iemand is hier te paard heengereden, en die hebben we gezien.'
Eadulf wierp over het moeras een blik op het heuveltje, waarop ze de avond daarvoor naar abt Cild hadden staan kijken.
'Maar hoe heeft ze dat licht dan voor elkaar gekregen? Dat dwaallicht? Dat is lastig te manipuleren.'
Fidelma snoof. 'Ruik je dat?'
Eadulf rook voorzichtig en ving een vieze stank op. Hij had vaak genoeg lijken gezien om de lucht te herkennen.
'Ik ruik inderdaad iets rottends,' gaf hij toe. Fidelma keek Mul aan. 'Wat denk jij, Mul? Heeft hij gelijk?' De boer keek hen door dit vreemde gesprek wat verward aan.
'Er is hier genoeg brandstof voor doodslichtjes,' zei hij. 'En met jullie scherpe ogen hadden jullie de vlammen ook allang moeten zien. Kijk!'
Hij wees voor hen uit.
Een eindje verderop zagen ze een vreemde flikkering tegen de witte achtergrond van de sneeuw, alsof de lucht trilde van de hitte. En dat was ook zo.
'Als je daar je hand in zou kunnen steken,' zei Mul, 'dan zou je een brandblaar oplopen. Dat is een vlam, maar hij is zo flets dat hij pas zichtbaar wordt als het donker wordt en dan zie je dat griezelige blauwe licht dat de mensen doodslichtjes noemen.' Fidelma ademde langzaam uit.
'Dus dan branden die lichtjes dag en nacht, maar zien we ze pas als het donker genoeg is om voor contrast te zorgen?'
'Precies.'
Eadulf ging rechtop staan en keek met zijn handen op zijn heupen om zich heen.
'Ik begrijp je redenering, Fidelma. Maar je moet me dan toch nog iets anders uitleggen.'
'Wat dan?' vroeg Fidelma.
'Je zei gisteravond dat je het idee had dat het geen geestverschijning was, maar een echte vrouw. Je hebt nu laten zien dat die dwaallichten een gewoon natuurverschijnsel zijn. Maar hoe verklaar je, dat we afgezien van die doodslichtjes ook de contouren van die vrouw zagen oplichten? Dat zij - en niet alleen door de vlammen vanuit het moeras - er als een geestverschijning uitzag?
Dat was wat abt Cild en zijn mannen zoveel angst aanjoeg - niets anders.'
Fidelma was ook gaan staan en liep terug naar haar pony. Ze aaide het dier even over de neus voor ze antwoord gaf.
'Een paar jaar geleden, Eadulf, was ik tijdens een winter als deze onderweg naar Cashel. Ik reed door de besneeuwde bergen en was gedwongen de nacht door te brengen in een herberg. De herbergier en zijn vrouw dachten dat het bij hen spookte. Ze hadden een geestverschijning gezien zoals wij gisteren. Het bleek dat iemand probeerde hen bang te maken. Die persoon was ook in staat eruit te zien alsof hij een vreemd licht uitstraalde.'
'Hoe dan?' vroeg Eadulf. 'Hoe ging dat in zijn werk?'
'In mijn land hebben we een gelige klei, die licht afgeeft. Ze schrapen het van de wanden van grotten. We noemen het mearnail. Het gloeit op in het halfduister. Ik weet niet hoe ze het hier noemen. Maar ik denk dat de vrouw die hier was, het op haar kleren gesmeerd had en dat het flikkerende dwaallicht vlak voor haar, reflecteerde op de klei die ze op haar kleren gesmeerd had. Daarom zag het er zo spookachtig uit.'
Eadulf tuitte zijn lippen en floot geluidloos.
'Dan bedoel je dus, dat die 'spoken' die Cild telkens ziet, onderdeel van een complot zijn?'
'Dat denk ik.'
'En Botulf wist daarvan? Had hij ontdekt wie erachter zat? Is dat de aanleiding geweest voor zijn dood?'
'Het zal nog wel even duren voor we dat uitgezocht hebben,' waarschuwde Fidelma.
Mul had toe staan kijken met een niet-begrijpende trek op zijn gezicht. Fidelma draaide zich met een glimlach naar hem om.
'Je hebt ons enorm geholpen, Mul. Het zou best eens kunnen dat we in staat zullen zijn je te bedanken met iets dat veel meer waard is dan de paar munten die we je gegeven hebben. Als mijn plan goed uitpakt, denk ik dat we je genoegdoening kunnen geven voor de moord op je vrouw en kinderen.'
Mul keek haar grimmig aan.
'Om mijn gezin te kunnen wreken, ben ik bereid mijn hele bezit op te offeren,' zei hij rustig.
'Dan zou ik je nog iets willen vragen, Mul. We gaan nu naar de abdij om die man te zoeken...' Ze keek Eadulf vragend aan.
'Heer Sigeric,' souffleerde hij.
'Sigeric. Hij is gisteren in de abdij aangekomen en als broeder Eadulf gelijk heeft, is hij de enige die ons kan helpen. Als hij daartoe bereid is, hebben we misschien nog een keer je hulp nodig. Is er in de buurt van de abdij ergens een plek waar je kunt blijven wachten tot we contact met je opnemen?'
'Aye,' zei hij en knikte. 'Er is een smederij aan de zuidkant van de brug. Daar zal ik wachten tot ik bericht van jullie krijg. Als ik daarmee Cild klein kan krijgen, ben ik bereid te wachten tot het bittere eind. Jullie kunnen me daar vinden.'
Fidelma keek naar de lucht. Er was nog steeds geen zon, waaraan ze de tijd zou kunnen aflezen, maar ze schatte dat het nog maar een paar uur zou duren tot het middag werd.
'Als je halverwege de middag nog niets van ons hebt gehoord, denk ik dat je wel kunt aannemen dat het ons niet gelukt is Sigeric zover te krijgen dat hij ons helpt.' Ze zweeg even en trok een gezicht. 'Zo, Mul, zou je ons nu het moeras uit willen leiden en de weg willen wijzen naar de abdij?'
Terwijl Mul recht op de brug afreed, gingen Fidelma en Eadulf het bos in dat achter de abdij lag. Ze vonden het pad terug dat ze gevolgd hadden bij hun ontsnapping en ontdekten nu een klein bosje, waar ze besloten de pony's achter te laten, zodat ze er in geval van nood weer gebruik van konden maken.
Eadulf liep voorop naar de ingang van de tunnel. Hij herinnerde zich de route beter dan Fidelma, die niet erg in orde was geweest toen ze de abdij op die manier hadden verlaten. Eadulf had niet veel moeite de ingang terug te vinden, ondanks het feit dat hij volledig achter groenblijvende planten schuilging. Fidelma keek verbaasd toe, toen Eadulf bij de ingang bleef staan en uit zijn marsupium een eind kaars tevoorschijn haalde, dat hij met behulp van tondel en de vuursteen uit zijn tondeldoos aanstak. Hij keek op en grijnsde.
'Ik had al zo'n vermoeden dat we in deze tunnel terecht zouden komen en daarom heb ik maar een kaars meegepikt uit de boerderij van Mul.' Hij draaide zich om en wrong zich door de planten de vochtige en kille tunnel in. Het duister sloot zich benauwend om hen heen, zodra ze een paar stappen de tunnel in waren. De kaars brandde niet erg fel en het weinige licht was flikkerend en onstabiel, te zwak om ver de tunnel in te stralen.
'Vreemd,' zei Fidelma na een tijdje, 'ik zou gedacht hebben dat we onderhand die wapenkamer wel hadden moeten zien. Ik wilde daar nog eens een kijkje nemen.'
'We zijn langs een paar donkere inhammen gekomen,' klonk Eadulfs stem voor haar uit. 'Misschien brandde er nu geen licht in de kamer en zijn we er al voorbij.'
Fidelma gaf toe dat zijn suggestie waarschijnlijk de juiste verklaring was.
'Kun je de weg naar de gastenkamers terugvinden? Ik neem aan dat we die Sigeric daar kunnen vinden.'
Eadulf bevestigde met een knor dat hij haar gehoord had. Hij liep langzaam verder en probeerde zich te herinneren welke afslagen hij genomen had, om die dan in omgekeerde richting te volgen. Na een poosje kreeg hij, toen hij weer een hoek was omgeslagen, in de verte een zwak licht in de gaten, dat door een doek heen scheen. Het was een wandtapijt.
Hij bleef staan en draaide zich fluisterend om naar Fidelma.
'Ik denk dat we bij onze oude gastenkamer zijn aangekomen. Die zou hier achter het tapijt moeten zitten.'
'Goed gedaan, Eadulf,' zei ze en kwam bij hem staan. Hij legde een hand op haar arm om haar tegen te houden.
'Ik weet nog goed,' fluisterde hij, 'dat ik toen we weggingen, de deur achter het wandkleed dicht heb gedaan. Iemand moet hem weer open hebben gedaan.'
Fidelma vond dat geen probleem. 'Broeder Higbald heeft ongetwijfeld onze ontsnappingsroute nagelopen, toen we weg waren.'
'Misschien,' antwoordde hij aarzelend.
'Ben je zover?'
'Ik denk van wel.'
'Laten we dan maar verder gaan.'
Eadulf liep door de tunnel op het wandkleed af. Hij kon er niet doorheen kijken, ondanks dat er tussen de draden door wat licht de tunnel in kwam. Het kon alleen maar afkomstig zijn van kaarsen in de kamer erachter. Hij wachtte niet langer, maar stak zijn hand uit, trok het wandkleed opzij en stapte de kamer in. Fidelma volgde hem op de voet.
De gastenkamer waar Fidelma tijdens haar verblijf in Aldreds abdij de hele tijd had verbleven, werd nu gebruikt door een vrij oude man. Hij zat met zijn rug naar hen toe, voorovergebogen over wat vellen perkament die voor hem op tafel lagen en die hij leek te bestuderen. Er brandden diverse kaarsen in de kamer. De oude man was aantekeningen aan het maken met een krassende ganzenveer. Misschien kwam het door de tocht uit de tunnel, het lichte flikkeren van zijn kaars op zijn tafel, dat de gebruiker van de kamer zich omdraaide in zijn stoel en schrok, toen zijn grijsblauwe ogen hen in de gaten kregen.
In zijn jeugd was het ongetwijfeld een knappe man geweest. Hij had krachtige trekken en een nog steeds vastberaden kaaklijn, een flinke bos wit haar en het uiterlijk van een man die gewend was bevelen te geven. Zijn bouw was die van een krijger, al was zijn rug van ouderdom wat krommer geworden en trilden zijn handen, zij het zo weinig, dat je het pas in de gaten kreeg als je er een poosje op lette.
Hij keek van de een naar de ander en kneep nu zijn ogen samen.
'En wie zijn jullie dan wel, die me besluipen als dieven in de nacht?' vroeg hij. Toen blafte hij onverwachts: 'Wachters!
Hierheen!' Ondanks zijn leeftijd was zijn stem nog steeds diep en krachtig.
Hij had maar amper geroepen of de deur vloog open. Twee krijgers kwamen met getrokken zwaarden de kamer in rennen. Een paar tellen later keek de gespierde maar doofstomme broeder Beornwulf naar binnen en verdween meteen weer. Verderop in de gang begon een bel te luiden.
De oude man stond langzaam op en keek hen onderzoekend aan.
'En wie hebben we hier?' Zijn stem klonk nu zacht, maar had een stalen ondertoon. 'Moordenaars? Dieven?' Eadulf wilde net iets gaan zeggen, toen ze beweging hoorden in de gang.
Abt Cild kwam met grote stappen de kamer in, gevolgd door een bezorgd kijkende broeder Willibrod. Zijn donkere oog glinsterde. Achter hen zagen ze broeder Beornwulf staan, met nog steeds de handbei in zijn hand waarmee hij hen had opgeroepen.
Abt Cild begon triomfantelijk te grijnzen, toen hij Fidelma en Eadulf zag.
'Grijp ze!' schreeuwde hij. 'Voor ze heer Sigeric vermoorden!
Een proces is nu niet meer nodig! We nemen ze mee naar buiten en hangen ze nu meteen op!'