Hoofdstuk 8

Eadulf kwam abrupt tot stilstand voor de deur van Fidelma's kamer in het gastenverblijf. Verder doorlopen was onmogelijk, doordat een brede, gespierde broeder met zijn armen over elkaar onbeweeglijk voor de deur stond en de doorgang blokkeerde. Even leek het erop of Eadulf de man aan zou vliegen, maar toen had broeder Willibrod hem al ingehaald.

'Laat hem erdoor,' droeg de dominus hem op. De broeder deed direct een stap opzij en Eadulf liep de kamer in. Fidelma lag in bed. Haar adem klonk diep en raspend.

Eadulf bleef even staan en zorgde ervoor dat hij zichzelf weer onder controle kreeg. Daarna liep hij langzaam verder. Fidelma leek in slaap te zijn, maar erg natuurlijk was die niet. Er stond zweet op haar voorhoofd en haar lakens waren ook aardig nat. Het was duidelijk dat haar ziekte nu zover was voortgeschreden dat ze flinke koorts had; een koorts die de komende nacht af zou moeten gaan nemen, omdat het anders gevaarlijk kon worden. Eadulf had wel vaker dergelijke koortsaanvallen meegemaakt.

Hij draaide zich om toen hij achter zich zachte voetstappen hoorde. Broeder Willibrod was binnengekomen en kwam nu naast hem staan.

'Ik zei toch al dat uw reisgenote niets was overkomen?' zei hij zacht. 'Niemand is in haar buurt geweest, op broeder Redwald na en wat het ook is dat hij gezien heeft.'

Eadulf keek naar de medicijnen die hij voor haar had achtergelaten op haar nachtkastje.

'En afgezien van wat ik haar heb voorgeschreven, heeft niemand haar iets toegediend?'

'Broeder Redwald heeft haar vanmorgen alleen wat water gegeven en toen hij rond het middageten binnenkwam merkte hij dat ze sliep, dus heeft hij haar met rust gelaten. Broeder Higbald heeft kortgeleden nog naar haar gekeken. We hebben haar niet verwaarloosd.'

'En waar zou broeder Redwald die verschijning gezien hebben?' Broeder Willibrod keek hem ongemakkelijk aan.

'Broeder Redwald kwam hierheen toen het schemerig was geworden, om kaarsen aan te steken en te kijken of ze nog iets nodig had.'

'En wanneer hebben de vrome broeders geprobeerd haar voor hekserij te berechten?' Het lukte Eadulf niet de bitterheid uit zijn stem te houden.

Broeder Willibrod schuifelde slecht op zijn gemak met zijn voeten.

'Niemand heeft haar berecht... u moet dat met abt Cild bespreken, want ze wordt hier op zijn bevel vastgehouden. Hij heeft gevraagd of u zodra u terug was onder begeleiding naar hem toe kon worden gebracht.'

Eadulf kneep geërgerd zijn lippen op elkaar.

'Abt Cild kan wel wachten. Ik moet eerst zuster Fidelma verzorgen. De ziekte die ze heeft opgelopen is in een cruciale fase gekomen.' Broeder Willibrods ene oog ging van afschuw wijd open.

'Maar dan wordt vader abt kwaad...'

Eadulf draaide zich op zijn hakken om en bracht zijn gezicht tot op een paar centimeter van dat van de geschrokken dominus. De man deinsde achteruit.

'En ik ben nu kwaad! Kwaad dat een man, die zichzelf abt van een heilige gemeenschap noemt, de mond vol kan hebben van hekserij, van geesten en demonen, en... en...' Eadulf deed of hij zo boos was dat hij geen woorden meer kon vinden, maar waarom hij zijn mond hield, was de herinnering aan zijn eigen emoties van een minuut of wat geleden, toen hij het ignis fatuus had zien dansen boven het moeras. Hij wendde zich weer naar Fidelma om zijn verwarring te verbergen.

Er was geen twijfel aan dat ook hij een vrouw gezien had, een vrouw waarvan zijn beschrijving duidelijk indruk had gemaakt op de abt. Wat was dat voor raadsel? Dacht de abt echt dat hij gekweld werd door de geest van zijn dode vrouw? De vrouw die Eadulf gezien had was stoffelijk genoeg geweest. Hij was er zeker van dat het geen geest was geweest.

'Staat er wat warm water klaar?' vroeg hij. De dominus gebaarde zonder iets te zeggen naar het haardvuur. Eadulf liep op de zachtjes borrelende ketel af en schepte er met een beker wat heet water uit. Hij begon een aftreksel van kruiden te maken, die hij zorgvuldig koos uit de voorraad die hij bij zich had. De dominus keek met groeiend ongeduld toe. Tenslotte zei hij: 'Ik zal de abt waarschuwen dat u terug bent en dat u meteen naar hem toe komt als u klaar bent met uw werk hier.' Eadulf nam niet de moeite antwoord te geven en merkte zelfs amper dat broeder Willibrod wegging. Hij bleef bezig met zijn mengsel en toen dat klaar was liep hij ermee naar Fidelma's bed.

'Fidelma,' fluisterde hij.

Ze bewoog en kreunde in haar koortsdromen.

Zachtjes schoof hij zijn hand achter haar hoofd en tilde het iets op. Daarna nam hij de beker met zijn aftreksel en bracht die naar haar lippen.

'Drink dit, het zal je goeddoen. Een paar slokjes maar.' Hij liet de vloeistof op haar lippen druppelen. Toen er wat haar mond insijpelde slikte ze automatisch, zonder wakker te worden of haar ogen te openen.

Na een tijdje liet hij haar hoofd weer zachtjes terugzakken op het kussen en zette de beker op het tafeltje.

Hij voelde haar voorhoofd, dat nog steeds heet en klam was. Het zou een lange nacht worden. De koorts moest gaan dalen. En ondertussen moest hij het ook nog opnemen tegen abt Cild. Hij liep naar de deur. De potige broeder stond nog steeds aan de buitenkant op wacht. Hij ging opzij om Eadulf de kamer uit te laten, maar zei geen woord. Zijn ogen volgden Eadulf, waakzaam maar niet onvriendelijk.

'Waar kan ik broeder Redwalds cel vinden?' vroeg Eadulf. Hij was niet van plan de confrontatie met de abt aan te gaan voor hij precies wist wat de jonge Redwald gezien had.

De grote bewaker wees alleen maar naar zijn mond en schudde zijn hoofd. Eadulf begreep dat de man niet kon spreken. Voor hij verder nog iets kon doen, had de broeder hem bij de arm genomen en met zijn andere hand de gang ingewezen. Daarna stak hij vier vingers op.

'De vierde deur in die gang?' vroeg Eadulf. De man knikte, zonder van uitdrukking te veranderen.

Eadulf liep snel die kant op en telde de deuren in de halfdonkere gang. Voor de vierde deur zag hij een paar broeders staan, die zachtjes met elkaar in gesprek waren. Om de een of andere reden besloot Eadulf weg te duiken in de schaduwen.

'Kom op, broeder Wigstan,' riep een van de broeders. 'Het is tijd om te luiden voor het avondeten. Laat hem maar, hij zal gauw genoeg weer opknappen.'

Eadulf zag dat broeder Wigstan de deur uitkwam en zich bij de anderen voegde. Het hele groepje liep weg, waarbij de leren zolen van hun sandalen klepperden op de stenen vloer. Het geluid stierf langzaam weg in de verte.

Eadulf wachtte nog even en ging toen op de deur af. Tot zijn verbazing was die niet op slot, maar zat er aan de buitenkant een grendel voor. Toen hij hem opende, zag hij een klein celachtig kamertje. Broeder Redwald zat op zijn bed, met zijn armen over elkaar gekruist. De jongen keek doodsbang naar hem op.

'Het is goed,' fluisterde Eadulf, en hield zijn hand omhoog. 'Ik wil je geen kwaad doen, maar alleen even met je praten over wat je gezien hebt.'

De jongen schudde zijn hoofd. Zijn lippen trilden.

'Het was een demon, echt waar. Het was...' Hij keek Eadulf weer met angstogen aan. 'De abt zegt dat die Ierse vrouw de demon heeft opgeroepen... en u bent haar reisgenoot!'

Hij begon achteruit te schuiven op het bed, weg van Eadulf. Eadulf schudde zijn hoofd. 'Ik doe je echt geen kwaad, Redwald. En Fidelma ook niet. Ze is ziek en is net zo min in staat demonen op te roepen als jij. Zet dat uit je hoofd. Vertel me wat je gezien hebt, beschrijf het me.'

De jongen leek iets rustiger te worden.

'Het zou heel erg verkeerd zijn als zuster Fidelma beschuldigd zou worden van iets waar ze niets mee te maken heeft,' drong Eadulf op vriendelijke toon aan. 'Alleen jij kunt het echte verhaal vertellen. Doe dat nu maar, ik beloof je dat jou niets zal overkomen.' De jongen keek iets minder bang, maar leek nog niet erg gerustgesteld. Toch lukte het Eadulf met wat zachte aandrang het verhaal uit hem te krijgen. Het was in grote lijnen hetzelfde als wat broeder Willibrod hem verteld had.

'Ik ging naar het gastenverblijf om te kijken of ik iets voor de Ierse zuster kon doen,' biechtte de jongen op. 'Ik ben ook een keer zo ziek geweest...'

'En je ging haar kamer in. Wat toen?' souffleerde Eadulf toen de jongen aarzelde.

Redwald keek vol afschuw naar hem op.

'Toen... toen zag ik haar!'

'Ga verder. Wie was die vrouw, waar je zo bang voor bent?'

'Vrouwe Gélgeis. Dat zweer ik. Toen ik naar de abdij ben gekomen leefde ze nog, dus ik weet hoe ze eruitzag. Zij heeft me verpleegd toen ik zo ziek was. Daarom wist ik dat ik zou moeten proberen de Ierse zuster te helpen.'

'Ik begrijp het.' Eadulf wachtte geduldig tot de jongen zijn gedachten geordend had. 'En toen dacht je dat je in Fidelma's kamer vrouwe Gélgeis zag staan?'

De jongen bleef bij zijn standpunt. 'Dat dacht ik niet alleen, ik zag haar. Toen ik binnenkwam boog ze zich net over zuster Fidelma heen om haar voorhoofd te betten... precies zoals ze ook bij mij deed.'

'Beschrijf haar eens.'

'Ze is jong en mooi.'

'Ja? Ga verder. Beschrijf haar haren.'

'Ze had rood haar, meer goudkleurig dan rood, en haar hoofd was bleek, heel bleek, zelfs in het kaarslicht. Ze had een dure karmijnrode jurk aan met juwelen erop - glinsterende juwelen. Ik stond daar maar... en toen keek ze op en keek mij aan. Heilige moeder Gods! Haar gezicht was precies zoals ik me het herinnerde... maar ze is dood, broeder! Ze is dood! Iedereen zegt dat ze dood is, dus dan is het zo.'

'Rustig maar, Redwald,' zei Eadulf en klopte zachtjes op zijn schouder. 'Vertel me gewoon wat er daarna gebeurde. Ze keek je aan. Zei ze ook iets?'

'Vergeeft u mij, broeder, maar ik heb gegild en ben de kamer uitgerend. Ik dacht geen moment meer aan de Ierse zuster die daar in bed lag. Ik ben weggerend, recht naar broeder Willibrod, die erop stond dat ik met hem terugging naar die kamer. Dat hebben we gedaan...'

'En wat zagen jullie toen?'

'De kamer was leeg, op de Ierse zuster na. Er was geen spoor van vrouwe Gélgeis.'

'En toen?'

'Ik heb broeder Willibrod precies verteld wat ik gezien had. Hij zei dat ik dat ook tegen de abt moest gaan zeggen. Ik denk dat abt Cild helemaal niet blij was. Ik was helemaal overstuur geraakt en Willibrod heeft me iets sterks te drinken gegeven tegen de zenuwen en me hierheen gebracht om uit te rusten. Meer weet ik niet.' Eadulf leunde tegen de muur en wreef met zijn wijsvinger over de zijkant van zijn neus.

'Toen je weer terugging naar de kamer was er geen spoor meer van de vrouw die je had gezien?' vroeg hij tenslotte.

'Hoe zou dat kunnen? Het was een verschijning, een geest.'

'Je bent ervan overtuigd dat het vrouwe Gélgeis was?'

'Het was de vrouwe Gélgeis die ik heb gekend. Ze is al een heel jaar of meer dood.'

'Ik snap het. Maar vertel mij eens, broeder Redwald, heb je vrouwe Gélgeis ooit gezien toen ze dood was?' De jongen fronste. 'Iedereen weet dat ze haar niet hebben teruggevonden. Haar lichaam is verdwenen in een stuk moeras, dat niet ver van hier ligt. Sommige broeders zeggen dat ze op een avond, toen ze in haar eentje terugliep naar de abdij, van het pad is geraakt en toen het moeras ingelopen is. Het is een akelige modderplek, die ook al diverse dieren verzwolgen heeft. Ze noemen het Hobs slikpoel.'

Eadulf trok zijn wenkbrauwen op. 'Niet ver van de abdij, zegje?'

'Aye, er loopt een pad naar een klein bosje en aan de andere kant begint het moeras en daar ligt dan meteen Hobs slikpoel.' Eadulf onderdrukte een huivering. Hij herinnerde zich ineens het blauwe licht dat hij had gezien op exact dezelfde plek als de jongen beschreef. Hij merkte dat zijn hand trilde en probeerde daar een eind aan te maken door zichzelf kwaad te maken. Fidelma zou de gedachten die op dit moment door zijn hoofd spookten beslist niet goedkeuren. Hij was in dit land grootgebracht met de oude goden, de oude gewoonten, en was pas veel later, toen hij volwassen was, bekeerd tot het christendom. Maar het gezegende water waarmee de Ierse kluizenaar, die hem bekeerd had tot het christendom, hem gedoopt had, was niet krachtig genoeg geweest om zijn heidense bijgeloof helemaal weg te spoelen.

De geest van Gélgeis, die ook hij gezien had tijdens de eerste nacht in de abdij; de blauwe vlammetjes, of dat nu dwaallichtjes waren of niet - en nu het verhaal van broeder Redwald... dat alles schudde het oude geloof van zijn volk bij hem wakker, alsof er tentakels naar hem werden uitgestoken, die hem terugtrokken naar de duistere gewoonten van het schimmige geloof dat hij achter zich had gelaten.

Hij klemde zijn kaken stevig op elkaar. In zijn hoofd kon hij Fidelma's afkeurende commentaar horen.

'Wat wij bovennatuurlijk noemen, is niet meer dan iets natuurlijks dat we nog niet snappen.' Zodra hij het gezegd had, besefte hij dat hij alleen maar de woorden van Fidelma herhaalde. Ze zou ongetwijfeld aanvoeren dat als mensen met gezond verstand de vrouw gezien hadden, en ze duidelijk herkend was als een vrouw van wie werd aangenomen werd dat ze dood was, er maar twee mogelijkheden waren. Of de vrouw leefde nog, of iemand deed haar na. Spoken en uit de dood herrezen geesten zouden bij haar niet in aanmerking komen. Zo simpel was dat. Maar dit was niet haar land of haar cultuur. Eadulf ergerde zich zelfs even. Hoe zou Fidelma het loerende kwaad van de duistere Saksische winters kunnen bevatten? Bij nader inzien vond hij dat een trouweloze gedachte.

De jongen keek niet echt overtuigd.

'Het is midwinter, broeder. U weet toch nog wel wat dat betekent?' Dat wist hij heel goed. Tijdens de twaalf dagen van het midwinterfeest bevonden de heidense goden van de Saksen zich het dichtst bij Midgard, de middenwereld waar de mensheid woonde. De doden kregen dan de vrijheid de levenden op te zoeken die hen kwaad hadden gedaan, en trollen en elfen werden uitgestuurd om de onverlaten te straffen. Eadulf voelde zich schuldig dat hij daar zelfs maar aan dacht, maar een cultuur waar je mee bent opgegroeid laat zich maar moeilijk verwerpen. Hij leunde voorover naar de jongen en klopte hem weer op zijn schouder.

'Er is hier niets bovennatuurlijks aan de hand, jongen,' zei hij zelfverzekerd, al voelde hij zich een grote leugenaar en was hij ervan overtuigd dat de ander dat kon zien. 'Het is gewoon een raadsel dat we moeten proberen op te lossen. Vertrouw op je geloof en op de bescherming van Christus.'

Hij liet de jongen achter in de kleine cel en ging terug naar de grote binnenplaats. Van daaruit volgde hij de route waarlangs hij al eerder naar de vertrekken van de abt was gelopen. Abt Cild zat achter zijn tafel op hem te wachten, met zijn handpalmen plat op het tafelblad en een norse trek op zijn gezicht.

'Had u niet begrepen dat u direct na uw terugkeer in de abdij hierheen moest komen?' vroeg hij agressief.

'Ik had eerst wat dringender aangelegenheden af te handelen,' antwoordde Eadulf koeltjes. Met zijn gedrag probeerde hij te laten zien dat hij zich niet door de abt liet intimideren.

Abt Cild begon nog norser te kijken.

'Uw gebrek aan respect is mij al eerder opgevallen. Uw plicht is mij als abt gehoorzaamheid te betonen.'

'Ik heb andere plichten,' reageerde Eadulf. 'Mijn plicht is aan aartsbisschop Theodorus, uw meerdere. Ik ben benoemd tot zijn afgezant en mag namens hem spreken. Daar ligt mijn enige gehoorzaamheid.'

Terwijl hij dat zei, kruiste Eadulf bijgelovig zijn vingers. Wat hij had gezegd was waar geweest in de tijd dat Theodorus hem had benoemd tot zijn gezant aan het hof van koning Colgü van Cashel, maar dat was hij nu niet meer. Eadulf nam evenwel aan dat abt Cild daar niet aan zou twijfelen en iemand naar Canterbuiy zou sturen om zijn beweringen te verifiëren. In ieder geval was Cild ook niet iemand die het erg nauw nam met de waarheid. Over een paar dagen hoopte Eadulf deze kwestie te hebben opgelost en hij suste zijn geweten door te denken aan een oude spreuk van zijn volk; bij het omgaan met een leugenaar brengt een onwaarheid je vaak verder dan de waarheid, en die leugen zal uiteindelijk verdwijnen, terwijl alleen de waarheid overblijft. Abt Cild keek hem met gemengde gevoelens aan. Hij had last van een zenuwachtig trekkend spiertje op zijn slaap en hij zat op zijn lippen te bijten.

'Beweert u mijn meerdere te zijn?' vroeg hij dreigend.

'Ik wijs u er simpelweg op dat u geen macht over mij heeft, Cild,' blafte broeder Eadulf. 'Maar nu het volgende. Zuster Fidelma is ziek. De crisis is niet ver weg, haar koorts moet nu snel gaan afnemen, anders zal haar toestand verergeren. Ik zal haar vannacht verzorgen, dus u kunt uw wachtpost voor haar deur wegsturen.' Abt Cild leek door Eadulfs zelfverzekerde manier van doen zijn stem kwijtgeraakt te zijn. Hij was er kennelijk totaal niet aan gewend dat iemand zijn gezag in twijfel trok.

Eadulf ging onverstoorbaar verder. 'Verder dient u dat stigma van hekserij en boze plannen van haar weg te nemen. Het is onvoorstelbaar dat een man, die intelligent genoeg is om de positie van abt van deze gemeenschap op zich te nemen, geloof zou willen hechten aan zulke fabeltjes over hekserij.'

Abt Cild kwam abrupt overeind uit zijn stoel.

'Geen sprake van! Ik ben hier de abt, niet u, en als aartsbisschop Theodorus mijn gezag ter discussie wil stellen, moet hij maar in eigen persoon hierheen komen.'

Eadulf had ook niet verwacht dat aan zijn eisen direct en zonder moeilijkheden voldaan zou worden.

'Het is best mogelijk dat hij dat inderdaad doet, want er is hem al het een en ander over dit klooster ter ore gekomen.' Eadulf besefte dat hij zich nu op glad ijs waagde, door af te wijken van de feiten.

Abt Cild kneep zijn ogen tot spleetjes.

'Legt u dat eens uit,' vroeg hij bits.

'Dat zal ik zeker doen. Maar eerst mijn vragen. Waarom bent u zo bang voor die geestverschijning?'

Het was een onverwachte vraag. Cild knipperde met zijn ogen en ging abrupt weer zitten.

'Wat... waarom denkt u dat ik bang ben?'

Eadulf glimlachte alleen maar. 'Ik zag gisteravond een vrouw lopen in de buurt van de kapel. Toen ik haar beschreef reageerde u angstig. Vanmiddag zag broeder Redwald diezelfde vrouw in de kamer van zuster Fidelma. Hij beweerde stellig dat het uw vrouw was, die volgens de berichten dood zou zijn. Is ze dat?' Abt Cilds gezicht vertrok van kwaadheid. 'Noemt u mij een leugenaar?'

'Ik stel een vraag.'

'Ze is dood. En alleen iemand die zwarte magie bedrijft zou haar geest tot leven kunnen wekken. Voor u hier met die buitenlandse arriveerde was er niets aan de hand.'

'Maar ik heb gehoord dat die geest ook voor we in de abdij aankwamen al gezien is,' protesteerde Eadulf.

'Hij verscheen zodra u dit koninkrijk binnenkwam. De hekserij van die vrouw moet heel krachtig zijn, dat ze van een afstand een geest op kan roepen,' antwoordde Cild ongegeneerd. 'U bent hier binnengedrongen en hebt gastvrijheid geëist. Ik had u er meteen uit moeten zetten, maar ik heb me laten vermurwen. Diezelfde avond verschijnt die geest. En ik ben ook nog niet vergeten dat uw komst samenviel met die van Garb en zijn mannen, die me van zware misdaden beschuldigen. Het is me zeker niet ontgaan dat Garb en uw reisgenote uit hetzelfde land afkomstig zijn. Misschien zit zij wel in het complot? Ik ben een logisch nadenkend man. Uw komst heeft al dit onheil naar Aldreds abdij gebracht. Tot gisteravond, toen u beiden onderdak kwam zoeken in de abdij, was er niets aan de hand.'

Eadulf liet hem rustig uitpraten en glimlachte toen droevig.

'Toch wel, Cild. Gistermorgen is mijn goede vriend Botulf vermoord. We waren op zijn verzoek hierheen gekomen... te laat, helaas.'

Eadulf zag geen noodzaak om die informatie nog langer achter te houden. Hij vond dit een goed ogenblik om het te vertellen en hij had gelijk, want Cild zweeg een hele poos, terwijl hij zonder veel succes probeerde zijn gezicht uitdrukkingsloos te houden.

'Waarom vroeg Botulf u hierheen te komen?'

Eadulf glimlachte veelbetekenend. Nu kon hij de abt het een en ander wijsmaken.

'Zou iemand in de abdij geweten hebben dat hij een brief naar Canterbury had gestuurd, met daarin het dringende verzoek aan mij hierheen te komen?' Eadulf liet zijn stem nadenkend klinken.

'Ik wist er in ieder geval niets van,' zei abt Cild met een stem vol onderdrukte woede.

'Ik heb begrepen dat Botulf en u allesbehalve dikke vrienden waren, al wilde u dat de mensen tijdens de begrafenisdienst wel laten geloven. Welk conflict speelde er tussen u tweeën?'

'Heeft Botulf tegen u gezegd dat er een conflict was?' vroeg de abt.

'Ontkent u dat dan?' kaatste Eadulf terug.

'Nee, dat niet. Vergeet niet dat uw vriend Botulf mij is opgedrongen door koning Ealdwulf. Als u het dan beslist wilt weten, Botulf probeerde een verrader en een lafaard te verdedigen en had van de koning opdracht gekregen in dit klooster te blijven, tot hij had geboet voor zijn misdaad. Hij mocht alleen in de nabije omtrek van de abdij komen, maar verder niet. De regeling beviel mij totaal niet, maar ik moest mij schikken naar de wensen van de koning.' Eadulf knikte even. Dat klopte met wat Aldhere hem verteld had.

'Toch moet u Botulf beschouwd hebben als een nuttig lid van deze gemeenschap, want u hebt hem zijn functie als abdijbeheerder laten behouden?'

'Hij had zijn nut,' gaf Cild met tegenzin toe.

'En zo kwam mijn vriend Botulf, die jaren geleden Aldred heeft geholpen deze abdij te stichten, weer terug om u, de nieuwe abt, te dienen?'

Abt Cild tuitte peinzend zijn lippen. 'Botulf maakte deel uit van de eerste groep monniken rond Aldred. Maar toen werd hij uitgezonden naar het westen van dit koninkrijk om daar te prediken en in die buurt raakte hij bevriend met de man die later lafhartig de koning verraadde...'

'Aldhere?' vroeg Eadulf snel. Cild keek ervan op.

'Hoe weet u dat? Van Botulf?'

'Nee. Ik heb uw broer eerder vandaag ontmoet.' Er viel een lange stilte, terwijl abt Cild deze informatie verteerde.

'U probeert spelletjes met me te spelen, broeder Eadulf,' zei hij rustig. 'En welke leugens heeft mijn jongere broer u wijsgemaakt?'

'Waarom zou hij leugens vertellen?'

'Hij zal ongetwijfeld hebben geprobeerd goed te praten waarom hij buiten de wet leeft.'

'Hij zei dat hij de moord op Botulf niet gepleegd had, waarvoor u hem met alle geweld wilde ophangen als u hem vanmorgen gevangen had. Ik meen me te herinneren dat Aristoteles geschreven heeft dat broedertwist altijd bitter en wreed is. Ik vraag me af of Aldhere omgekeerd hetzelfde gedaan zou hebben.' Cild gaf Eadulf een boze, geërgerde blik. 'Hij heeft veel ergere dingen gedaan, door mij met list en bedrog te beroven van mijn erfenis.'

'Was dat niet uw vaders beslissing?'

'Mijn vader was kinds aan het worden en stond onder de invloed van Aldhere.'

'Maar u heeft voor de kerk gekozen. Dat maakte toch een einde aan de discussie?'

'Ik heb van Aldhere geen verrader en lafaard gemaakt. Kort nadat ik hier benoemd was, werd Aldhere veroordeeld en vogelvrij verklaard. Ik heb toen alleen maar geprobeerd terug te krijgen wat mij rechtens toekwam.'

'Maar koning Ealdwulf was het daar niet mee eens?'

'Hij was het in principe met me eens, maar niet in de praktijk, want hij had besloten dat Bretta's Ham het voortaan zonder thane zou moeten doen.'

'Haat u uw broer zo erg dat u hem het liefst dood zou zien? Dat past niet erg bij uw monnikspij.'

'Waar staat geschreven dat ik geen wraak zou mogen nemen?

'Zing voor de Heer die zetelt op de Sion,

maak aan de volken zijn daden bekend.

Hij wreekt vergoten bloed, gedenkt de doden...'' 

Eadulf onderbrak het citaat van de abt met een scherp gebaar.

'Ik zou eerder gedacht hebben aan het verhaal van Kaïn uit Genesis. Kaïn vermoordde zijn broer, en toen God Kaïn kwam berechten, was Kaïn ervan overtuigd dat hij uit wraak gedood zou worden. Maar God zei tegen hem: 'Nee, als iemand jou doodt, zal dat zevenmaal aan hem worden gewroken.' En hij merkte Kaïn met een teken, opdat niemand die hem tegenkwam hem zou doodslaan. Want van wraak komt wraak.'

Cild glimlachte zuinig. 'Broeder Eadulf, ik raad u aan niet alleen Genesis, maar ook Exodus te lezen. 'Een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet, een brandwond voor een brandwond, een kneuzing voor een kneuzing, een striem voor een striem.' '

'Ik ken de tekst, abt, maar je kunt bloed niet wegwassen met bloed. Wraak vernietigt zichzelf.'

'Begrijp ik daaruit dat u zich niet aan de woorden van het Schrift wenst te houden?'

'Moeten die dan blind gehoorzaamd worden?' vroeg Eadulf.

'Het zijn de woorden van door de Heer geïnspireerde heiligen.'

'Het zijn woorden die bedoeld zijn om dwazen te laten gehoorzamen en wijzen richting te geven.'

'Nu begrijp ik waarom u rondreist met een heks. U heeft geen geloof!' blafte de abt.

De kille onlogica van de man bracht Eadulf tot zwijgen. Tenslotte vond hij zijn stem weer terug, maar hij besefte dat abt Cild een man was met een bekrompen geest, die volledig in zichzelf opging. Dat bracht hem terug naar het voornaamste doel van zijn discussie met de abt.

'Hoe kunt u in hemelsnaam geloven dat zuster Fidelma in staat is zoiets te doen als waar u haar van beschuldigt?' vroeg hij zacht, al realiseerde hij zich, toen hij dat zei, dat het een zwak argument was.

'Ik heb u mijn redenen gegeven. Die zijn duidelijk genoeg. En zo te zien maakt uw ongelovigheid u blind voor haar schuld. Die vreemde gebeurtenissen zijn pas begonnen nadat u tweeën in dit koninkrijk bent aangekomen. Daarom beschuldig ik haar. Ik ben van mening dat zij een handlanger van de duivel is, of met vreemde duivelskunsten beelden heeft opgeroepen die de duivel heeft bedacht om de zielen van de vrome broeders in deze gemeenschap mee te strikken. Het is mijn verantwoordelijkheid om ze te redden van de verdoemenis.'

'Zonder degene die u aanklaagt te berechten? Terwijl ze ziek in bed ligt en zichzelf niet kan verdedigen?' Eadulf kookte van woede.

'Luister, Cild, u gaat uw bevoegdheden te buiten. U gelooft in oog om oog, tand om tand. Het zij zo. Als zuster Fidelma iets overkomt, zult u pas goed merken wat wraak is, dat zweer ik.' Abt Cild leunde achterover en bekeek Eadulfs boze gezicht. Zijn mondhoeken wezen omlaag.

'Aan één ding heeft u geen gebrek, Eadulf van Seaxmund's Ham, en dat is moed. U bedreigt mij in mijn eigen abdij? Ik kan u daarvoor laten geselen, ja, zelfs als heidense ketter laten verbranden voor het negeren van de heilige teksten van de Schrift. Ik heb gewapende broeders onder handbereik. Wat vindt u dat ik moet doen met die dreigementen van u, broeder Eadulf?'

Eadulf staarde uitdagend terug.

'Ik weet niet wat uw plannen zijn, Cild. Ik kan niet voorspellen wat u gaat doen, want u schijnt te denken dat u aan niemand verantwoording voor uw daden hoeft af te leggen. Maar ik zal u dit zeggen. Als zuster Fidelma of mijzelf iets overkomt, zal de vergelding die u zich op de hals haalt groter zijn dan u zich zelfs maar voor kunt stellen. Zuster Fidelma is een volle zus van de koning van Muman. Ze wordt binnen de kerk zeer gewaardeerd, na wat ze in Whitby heeft weten te bereiken. Ze is ontvangen in het Lateraans paleis in Rome en is een hoog juriste in haar eigen land. Denkt u nu echt dat u haar ongestraft uit de weg kunt ruimen? Ik, als boodschapper van aartsbisschop Theodorus, ben bij haar vergeleken van geen enkel belang. Niettemin zal, hoe onbelangrijk ik ook ben, aartsbisschop Theodorus ongetwijfeld koning Ealdwulf ter verantwoording roepen als mij iets overkomt, en Ealdwulf zal willen weten waarom Canterbury zijn rust komt verstoren.' Toen Eadulf uitgepraat was viel er een lange stilte.

Toen begon abt Cild zelfs te glimlachen. Maar een aangenaam gezicht was het niet.

'U heeft uw zaak goed bepleit. Ik zal u nu zeggen wat ik ga doen. Ik zal wachten tot zuster Fidelma weer hersteld is van haar ziekte en dan zal er een officiële hoorzitting plaatsvinden over deze kwestie. Als bewezen wordt dat ze niet de hand heeft gehad in het oproepen van geesten in deze abdij, dan kunt u uw reis voortzetten. De fluisteringen van de dood die u hierheen hebben gebracht kunnen dan worden terugverwezen naar het dodenrijk. Begrijpt u mij?'

'Hoe kan iemand zichzelf verdedigen tegen een zó ontastbare beschuldiging als het oproepen van geesten?' vroeg Eadulf. Abt Cild spreidde zijn handen. 'Dat is niet mijn probleem. Als ze onschuldig is, zal ze dat moeten bewijzen.'

'En wie beslist over haar onschuld of schuld?'

'Ik,' zei de abt kortaf.

'En als u besluit dat ze schuldig is?'

'De straf staat beschreven in de wetten van de Wuffinga's, de wetten van ons volk die door Wuffa, zoon van Wehha, aan ons zijn overgeleverd.'

Eadulf werd ijskoud van binnen. Als gerefa kende hij die wetten goed, maar wat hij nog veel angstaanjagender vond, was dat abt Cild overduidelijk krankzinnig was en in die toestand geen enkele genade kende.

'Maar die sindsdien zijn aangepast aan het christelijke geloof?' vroeg hij hoopvol.

Abt Cild schudde zijn hoofd. 'Ik zie geen enkele reden waarom de wetten van de Wuffinga's aangepast zouden moeten worden. De straf voor het oproepen van demonen en geesten is zonneklaar... de schuldige wordt met zijn of haar gezicht omlaag in een graf gelegd en levend begraven!'