Hoofdstuk 3

'U bent hier nog net op tijd gearriveerd, broeder,' zei broeder Willibrod zacht. 

'Op tijd?' mompelde Eadulf afwezig, terwijl hij naar het lichaam van zijn jeugdvriend bleef staren. 'Hoe bedoelt u, op tijd?'

'Het stoffelijk overschot van onze waarde broeder wordt om middernacht begraven, dat is in deze abdij de gewoonte.'

'Middernacht!'

Eadulf draaide zich snel om en staarde broeder Willibrod geschrokken aan. In de boodschap die hij van zijn vriend had gekregen, stond dat Eadulf beslist voor middernacht moest arriveren. Zou Botulf hebben geweten...? Dat kon toch niet?

'U verbaast zich daarover, broeder Eadulf?' zei broeder Willibrod rustig, terwijl hij Eadulfs bezorgde blik beantwoordde.

'Ik heb begrepen dat het in vele landen de gewoonte is de dierbare overledenen om middernacht te begraven. Waarom schrikt u daar zo van?'

Eadulf probeerde de gedachten die door zijn hoofd spookten tot rust te brengen. Hij draaide zich weer om naar het lichaam, want het leek hem beter zijn emoties te verbergen tot hij wat meer antwoorden had, en begon de wond zorgvuldig te onderzoeken.

'Botulf heeft geen zelfmoord gepleegd, mag ik aannemen?' Die vraag kwam direct bij hem op als mogelijke verklaring waarom Botulf had gewild dat hij voor middernacht in Aldreds abdij zou aankomen. Zodra hij die vraag had gesteld wist hij het antwoord al, want deze wonden zou de monnik zich nooit zelf kunnen hebben toegebracht.

Hij merkte dat broeder Willibrod, die achter hem stond, snel een kruis had geslagen.

'Quod avertat Deus!' Moge God ons behoeden, broeder. Waarom zou u iets dergelijks denken?'

'Wanneer is dit gebeurd?'

'In de loop van de nacht of in de vroege morgen, voor zover wij weten. We hebben zijn lichaam op het kleine binnenplaatsje achter de kapel gevonden, naast de ingang van de crypte. Arme Botulf. We merkten dat hij er tijdens het ochtendgebed niet bij was en kort na het zingen van de metten is hij gevonden - omstreeks het zevende kerkelijke uur.'

'Dus net na zonsopgang?'

'Inderdaad, broeder Eadulf.'

'Wie heeft hem gevonden?'

Broeder Willibrod fronste wantrouwig zijn wenkbrauwen vanwege die vraag.

'Broeder Osred. Hij is de smid van onze gemeenschap en hij liep over het binnenplaatsje naar zijn smidse om aan de slag te gaan, toen hij het lichaam zag liggen.'

'Aan de wonden te zien is Botulf van achteren aangevallen. Weet u wie het gedaan heeft?'

'U stelt veel vragen, broeder,' antwoordde de dominus, die steeds wantrouwiger begon te klinken. 'Toen u naar broeder Botulf vroeg, nam ik aan dat u naar de abdij was gekomen omdat u al gehoord had dat hij dood was. Maar toch reageert u verbaasd. En dan nu al die vragen. Wie bent u?'

Eadulf bleef geduldig. 'Ik heb u verteld dat ik Eadulf van Seaxmund's Ham ben en rechtstreeks uit Canterbury kom. Botulf...' Hij aarzelde. Misschien kon hij maar beter niet vertellen dat hij een oproep van Botulf had gekregen. 'Botulf was een vriend van me. We zijn samen opgegroeid. Tot u mij zijn lijk liet zien, wist ik nog niet dat hij dood was.'

Broeder Willibrod dacht even na voor hij de uitleg accepteerde. Hij trok een onhandige grimas.

'Dan spijt het me dat ik u niet op deze verdrietige aanblik heb voorbereid. Ik dacht...' Hij eindigde met een verlegen schouderophalen.

'Ik vroeg u of u weet wie het gedaan heeft,' drong Eadulf aan. Broeder Willibrod fronste vanwege de scherpte in zijn stem.

'Dat u broeder Botulf gekend heeft, geeft u nog niet het recht zoveel vragen te stellen,' blafte hij vol verve terug.

'Ik heb daarnaast het ambt van gerefa van Seaxmund's Ham geërfd,' zei Eadulf op snijdende toon. 'Ik ben vrederechter en hoeder van de wetten van Wuffa, zoon van Wehha, eerste koning van de Oost-Angelen, die honderd jaar geleden ons volk van overzee hierheen heeft gebracht.'

Het was niet zijn bedoeling geweest zo trots en arrogant te klinken, maar hij wist dat zijn woorden effect zouden hebben op broeder Willibrod. Eadulf verzweeg dat zijn ambt als gerefa volgens de oude wetten van zijn volk was komen te vervallen toen hij zijn kruin liet scheren en broeder des geloofs werd. Broeder Willibrod nam zijn mededeling echter voor kennisgeving aan. De dominus boog alleen maar zijn hoofd.

'Neemt u mij mijn gebrek aan kennis en beleefdheid niet kwalijk, broeder gerefa.' Hij klonk nu veel eerbiediger. Eadulf maakte met een handgebaar duidelijk dat het van geen belang was.

'Vertelt u me wat u weet. Wie heeft Botulf vermoord en waarom?'

'Abt Cild leidt het onderzoek. Het schijnt dat een van onze broeders in de omgeving van de abdij een beruchte struikrover heeft gezien, kort voor die arme broeder Botulf is gevonden. De abt is ervan overtuigd dat die dief de abdij is binnengedrongen en broeder Botulf tegen het lijf is gelopen. De dief heeft die arme broeder Botulf doodgeslagen en is 'm toen gesmeerd.'

Eadulf kneep zijn ogen samen. 'En meer is er niet over bekend?'

'Abt Cild kan u er misschien meer over vertellen.' Eadulf zweeg even. Toen keek hij omlaag naar het lichaam van zijn vriend en zuchtte zacht. Hij boog zich voorover en raakte Botulfs koude hand aan.

'Ik beloof je dat ik de waarheid aan het licht zal brengen, Botulf,' mompelde hij. 'En dat ik de dader zal vinden.' Toen citeerde hij hardop een tekst uit het evangelie van Lukas: ' 'Nunc dimittis servum tuum, Domine'... Heer, laat nu uw dienaar gaan...' Bij de deur van de kapel wendde hij zich om naar broeder Willibrod.

'Ik ga even het stof van de reis van me afspoelen, en dan willen zuster Fidelma en ik graag abt Cild spreken.'

Broeder Willibrod keek ineens veel zenuwachtiger. 'Ik zal kijken of abt Cild u wil ontvangen, maar hij zal de vrouw niet willen toelaten.' Eadulf trok dreigend zijn wenkbrauwen samen. 'Wat bedoelt u daarmee?'

'Ik heb u al gezegd dat de abt gemengde godshuizen en getrouwde geestelijken afkeurt. Ik weet niet eens of hij het wel goedkeurt dat ik haar heb toegelaten in de abdij.'

Eadulf kreeg een minachtende uitdrukking op zijn gezicht. 'Dan kunt u de abt maar beter op de hoogte brengen van mijn gezag, niet alleen als gerefa, maar ook als afgezant van aartsbisschop Theodorus. En mijn reisgenote is de zuster van de koning van Muman in het land van Eireann.' Hij voelde zich wel een beetje schuldig, omdat Fidelma hem op het hart had gedrukt niemand te vertellen wie zij was. Het nemen van gijzelaars om dan losgeld te eisen, was niet ongebruikelijk. Het was vaak beter je rang verborgen te houden. Eadulf liet die gedachte los en ging op scherpe toon verder: 'Die abt van u moet maar eens goed nadenken hoeveel vijanden hij wil maken.' Broeder Willibrod trok een berustend gezicht. 'Ik zal doen wat u zegt, broeder Eadulf, maar de abt is strikt in de leer en in zijn overtuigingen. Hij trekt zich niets aan van dreigementen... en andere overwegingen,' voegde hij er snel aan toe om zijn gebrek aan diplomatie te verhullen. Eadulf kneep even zijn lippen op elkaar en zei toen: 'Uitstekend. Ik hoor graag of hij me nog voor de begrafenisplechtigheid kan ontvangen.'

'Ik kom naar het gastenverblijf zodra ik zijn antwoord heb. Ik zal ook een van de broeders sturen om voor u te zorgen en het vuur aan te maken.'

Toen Eadulf de weg terug naar de gastenverblijven had gevonden, had Fidelma zich al gewassen. Ze zat dicht bij het houtvuur, met haar pij dicht om zich heen getrokken, en huiverde een beetje. Ze keek op toen hij binnenkwam.

'Ik geloof dat ik keelpijn begin te krijgen,' klaagde ze. 'Ik ben tot op het bot koud geworden.'

'Botulf is vermoord,' viel Eadulf haar zonder omhaal in de rede. Ze staarde hem even aan, alsof ze hem niet begreep.

'Bedoel je dat je vriend, die je dat bericht heeft gestuurd, dood is?'

'Hij is vermoord,' herhaalde Eadulf, 'en de begrafenisplechtigheid zal om middernacht plaatsvinden.'

'Middernacht?' herhaalde Fidelma. Ze fronste. 'Hij wilde dat jij voor middernacht hier zou zijn. Denk je...?'

'Hij is vandaag vermoord, nog voor de dag aanbrak,' zei Eadulf.

'Hij kan onmogelijk geweten hebben dat middernacht vandaag zo'n bijzondere betekenis zou krijgen.'

'Misschien had dat tijdstip een andere betekenis?'

'Dat begrijp ik niet, wat bedoel je?'

'Het is geen kwestie van begrijpen, maar van het ontdekken van de feiten.' Fidelma moest plotseling niezen. 'Zelfs met dit grote vuur krijg ik de kou in mijn botten niet weg.'

Er werd op de deur geklopt en een jonge monnik kwam de kamer in. Het was nog maar een jongen, nog bijna een kind, met blond haar, een lichte huid, blauwe ogen en bloedrode lippen. Hij leek nogal schuw en zenuwachtig te zijn. Hij had een blad bij zich met een dampende kan en twee aardewerken bekers. Hij hield zijn blik op de grond gericht en keek Fidelma niet aan.

'Ik heb opdracht gekregen u wat warme soep te brengen.' Hij richtte zich tot Eadulf, na hem even zenuwachtig te hebben aangekeken, om meteen daarna zijn blik weer naar de grond te richten.

'En daarna moet ik voor u een vuur maken in de kamer hiernaast, broeder.'

Eadulf pakte het dienblad uit de trillende handen van de jongen en zette het op een tafel naast hem.

'Dank je,' zei Fidelma met een glimlach. 'Hoe heet je?'

'Ik ben broeder Redwald, zuster.' Uit de houding van de jongen bleek duidelijk dat hij het eng vond rechtstreeks door haar aangesproken te worden.

'Je hoeft je echt niet zo druk te maken,' stelde Fidelma hem gerust.

'De abt...' begon de jongen, maar kneep toen zijn lippen stevig op elkaar.

'We hebben gehoord dat de abt niet graag vrouwen toelaat in deze abdij,' antwoordde Fidelma ernstig. 'Maak je geen zorgen, je krijgt echt geen moeilijkheden omdat je doet wat je is opgedragen.' De jongen knikte haastig. 'Dan ga ik mijn werk maar gauw afmaken, zuster.' De jongen was al bijna de deur uit toen Eadulf hem met een scherpe vraag tegenhield.

'Kende jij broeder Botulf?'

De jongen draaide zich meteen weer om. Hij zag er haast angstig uit en een paar tellen keek hij Eadulf recht aan, voor hij zijn blik weer neersloeg.

'Iedereen kende broeder Botulf. Hij was de beheerder van de abdij en was hier al toen hij gesticht werd. Hij was een vriend van de heilige Aldred, waarvan de resten achter het altaar in de kapel liggen en waar de abdij naar genoemd is.'

'Kende je broeder Botulf goed?'

'Broeder Botulf was altijd vriendelijk tegen me.'

'Is niet iedereen dan vriendelijk tegen je?' vroeg Fidelma zacht. Broeder Redwald snoof, maar keek haar niet aan en gaf ook geen antwoord.

'Weet je wat er met broeder Botulf gebeurd is? Ik bedoel, hoe hij dood is gegaan?' drong Eadulf aan.

De jongen schudde zijn hoofd zonder Eadulf aan te kijken.

'Vanmorgen hebben ze zijn lichaam gevonden. Ze zeggen dat iemand heeft ingebroken in de abdij om dingen te stelen uit de kapel en dat broeder Botulf hem betrapt heeft. Toen heeft de dief hem doodgeslagen.'

'Wat was er gestolen?' informeerde Fidelma.

'Niets. Ik heb broeder Willibrod horen zeggen dat broeder Botulf de diefstal moet hebben voorkomen en dat de moordenaar toen met lege handen is weggevlucht.'

'Deze abdij ziet eruit als een fort en het lijkt me niet makkelijk om hier in te breken,' merkte Eadulf op. 'Heb je gehoord hoe ze de dief noemden?'

De jongen trok een gezicht, alsof hij daarmee aan wilde geven dat hij alleen maar herhaalde wat anderen gezegd hadden. 'Ze zeggen dat het een lid was van de bende die zich verstopt in de moerassen. Die hebben iets tegen kloosterlingen. Ik heb gehoord dat abt Cild de leider van die groep de schuld gaf en zei dat hij hem zou straffen.'

'Hoe heet die leider?' vroeg Eadulf.

'Aldhere. Maar nu moet ik echt doorgaan met mijn werk, broeder.' De jongen ging haastig de kamer uit. Ze konden horen hoe hij een kamer verderop in de weer ging met houtblokken.

Fidelma niesde twee keer.

'Geef me eens wat warme soep, Eadulf,' vroeg ze zacht.

'Misschien krijg ik het daar wat warmer van.'

'Er is hier iets niet in orde,' zei Eadulf peinzend, terwijl hij haar een beker aanreikte. 'Er hangt in deze abdij een vreemde sfeer, die me helemaal niet bevalt. Iets beklemmends. Merk jij het ook?' Fidelma glimlachte zuinig. 'Ik moet toegeven dat de dood van je vriend behoorlijk beklemmend is.'

'Dat bedoel ik niet. Ik treur om hem, maar ik moet mijn verdriet opzij zetten omdat ik er achter moet zien te komen waarom en hoe hij vermoord is.'

Terwijl ze hem met belangstelling aankeek nam Fidelma een slok van haar soep. 'Het moet toeval zijn dat hij je gevraagd heeft hier voor middernacht te arriveren.'

'Voor middernacht,' herhaalde Eadulf met nadruk, 'en dan kom ik erachter dat hij op dat tijdstip begraven zal worden. Toeval?

Waarom drong hij er zo op aan dat ik voor dat tijdstip hier zou zijn?'

'Misschien kunnen we iets wijzer worden door hier en daar wat discrete vragen te stellen?' opperde Fidelma.

Eadulf leek niet erg enthousiast. 'Het zal sterk afhangen van de abt van dit klooster of ik zelfs maar vragen mag stellen. Als broeder Willibrod gelijk heeft, denk ik niet dat we hier erg lang zullen kunnen blijven.'

Fidelma niesde weer.

'Ik hoop dat ik aan de ontberingen van onze reis geen verkoudheid over zal houden,' mompelde ze. Toen voegde ze daar nog aan toe: 'Als broeder Willibrod een waarheidsgetrouw beeld geschetst heeft van abt Cild, dan lijkt het me een weinig menslievend persoon. Heb je al nagedacht over je verdere plannen, als we opdracht krijgen hier weer te vertrekken?'

Eadulf schudde zijn hoofd. 'We kunnen dan alleen maar doorreizen naar Seaxmund's Ham, want dichterbij is nergens onderdak te vinden.'

'Nou, om je de waarheid te zeggen zou ik het niet erg vinden hier weg te moeten, Eadulf. Ik heb het niet alleen door en door koud, maar ik ben ook nog maar zelden ergens geweest waar ik zo weinig geestelijke warmte bespeurde.'

Op dat moment werd er op de deur geklopt en toen die openging, kwam de eenogige broeder Willibrod de kamer in. Hij zag er gespannen en bezorgd uit.

'Abt Cild wil u nu direct spreken, broeder Eadulf. Wilt u met mij meekomen?'

Eadulf keek Fidelma met een verontschuldigende blik aan. Ze keek niet eens op en bleef ineengedoken bij het vuur zitten, terwijl ze met beide handen haar beker vasthield.

Eadulf volgde broeder Willibrod door de duistere gemetselde gangen van de abdij, tot de dominus stilhield voor een zware eiken deur en er een voorzichtig klopje op gaf. Een stem in de kamer blafte een bevel en broeder Willibrod duwde de deur wijd open, deed een stap opzij en gebaarde naar Eadulf dat hij naar binnen moest gaan. Toen hij dat gedaan had werd de deur geruisloos achter hem gesloten. Broeder Willibrod bleef buiten staan wachten. De abt zat aan het eind van een lange eikenhouten tafel, waarop twee sierlijke kandelaars met talgkaarsen stonden, die sputterden, sisten, en een merkwaardig licht verspreidden in de donkere kamer. Hij maakte de indruk een lange man te zijn, die rechtop in een bewerkte eiken stoel zat. Hij had zijn handen met de palmen omlaag plat op tafel gelegd en keek met donkere ogen voor zich uit. Zijn gezicht was vrij lang, bleek, met diepe groeven. Hij had een hoog voorhoofd, dat omgeven werd door lange donkere haren. Het was een gezicht dat er zeer wilskrachtig uitzag, wat Eadulf tamelijk ongebruikelijk vond voor een geestelijke, al had hij zulke gezichten vaak genoeg gezien bij krijgers. Zijn neus was smal met een hoge brug en vreemd gebogen neusvleugels. In de donkere ogen leek het licht van de flakkerende kaarsen te weerkaatsen, wat ze een haast rode gloed gaf. Het effect had iets dreigends. De dunne mond stond strak en wreed.

'Ik heb begrepen dat u een afgezant van Theodorus bent, de nieuwe aartsbisschop van Canterbury, en dat u ook de erfelijke gerefa van Seaxmund's Ham bent.'

'Ik ben Eadulf van Seaxmund's Ham.'

'Dat geeft u geen bijzondere voorrechten. In ieder geval niet in mijn abdij. U schijnt er tegen broeder Willibrod niet bij te hebben gezegd dat uw rang van gerefa is komen te vervallen op het moment dat u de kloostergelofte aflegde.'

'Misschien heeft broeder Willibrod te snel een conclusie getrokken. Ik heb niet gezegd dat ik dat ambt nog steeds bekleedde,' ging Eadulf daar meteen tegenin. 'En wat bedoelt u met bijzondere voorrechten? Dat begrijp ik niet.'

'Een vrouw meenemen naar deze abdij. Mijn dominus overhalen mijn grondregel te negeren. Deze abdij is gesloten voor vrouwen.' De toon van de abt was scherp.

Eadulf kreeg een kleur van kwaadheid. 'Mijn reisgenote is Fidelma van Cashel, de zuster van de koning van Muman en in haar land een beroemd rechtskundige.'

'Ze is hier niet in haar eigen land en dit is mijn abdij, waar ik bepaal wat de regels zijn.'

'Als u een blik uit het raam werpt, ziet u dat het door het slechte weer voor niemand mogelijk is zijn reis vannacht voort te zetten,' snauwde Eadulf terug.

De abt was niet onder de indruk van Eadulfs reactie.

'U had nooit op reis moeten gaan zonder er zeker van te zijn dat u hier welkom was,' zei hij even standvastig.

'Neemt u mij niet kwalijk. Ik was van mening dat ik in een christelijk godshuis christelijke naastenliefde zou mogen verwachten,' reageerde Eadulf sarcastisch. 'Dit is mijn eigen land, mijn eigen volk, en de beheerder van deze abdij was een jeugdvriend van mij. Ik had niet verwacht een christelijk huis aan te treffen waar de hand wordt gehouden aan een onbuigzame, gevoelloze en kwaadwillige leer.' De abt keek hem onbewogen aan. Hij ging niet in op de belediging.

'Ik heb begrepen dat u jaren in het buitenland bent geweest. U zult wel merken dat er in dit land veel veranderd is. In deze abdij bijvoorbeeld, heb ik het nu voor het zeggen, mutatis mutandis.'

'De dingen die veranderd moesten worden zijn veranderd?' veranderde Eadulf de Latijnse uitdrukking in een vraag. 'Mededogen moest hier worden afgeschaft?'

De abt negeerde de opmerking. 'Ik zal voor vannacht de ruimhartigheid van Christus laten gelden. Maar morgenochtend, na de metten, dienen u en die vrouw te vertrekken. In de tussentijd dient ze de kamer waarin ze is ondergebracht niet te verlaten. U, broeder Eadulf, mag de diensten in onze kapel bijwonen.' Eadulf slikte kwaad. 'Ik protesteer...'

'De vrouw kan niet langer blijven en de regels die ik heb vastgesteld overtreden. En nu wil ik weten wat u hier komt doen. U heeft berichten voor mij van aartsbisschop Theodorus?' Eadulf klemde zijn tanden op elkaar om zijn woede onder controle te houden.

'Niet voor u, nee,' antwoordde hij vals.

Aan het onverstoorbare gezicht van de abt viel niets af te lezen. Wel ging zijn stem weer de hoogte in.

'Wat komt u hier dan doen? U heeft mijn dominus wijsgemaakt...'

'Ik heb hem niets wijsgemaakt. Ik heb hem alleen maar verteld wie ik was. Ik ben hier voor mijn vriend, broeder Botulf.' Voor het eerst gingen de ogen van de abt iets wijder open. 'En dat is alles?'

'Zou er nog iets moeten zijn?'

Er viel een stilte. Eadulf zag op de slaap van de abt een adertje razendsnel kloppen en vroeg zich af hoe gespannen de man wel niet was.

'Beweert u dat u uit Canterbury bent gekomen met een boodschap voor mijn abdijbeheerder? Bent u daarom hier?'

'Ik heb u verder niets meer te vertellen,' reageerde Eadulf, die de ondervraging zat was.

'Ik heb gehoord dat u het lijk van broeder Botulf al gezien heeft. Als dat alles is, kunt u morgenochtend meteen vertrekken. Uw taak is volbracht.'

'Mijn taak volbracht?' Eadulf was even sprakeloos. Toen kreeg hij zichzelf met moeite weer in bedwang. Deze man was echt onuitstaanbaar. Eadulfs stem klonk nu ijzig. 'Mijn taak is nu te ontdekken wie mijn vriend heeft gedood en ervoor te zorgen dat de dader berecht wordt.'

De oogleden van abt Cild zakten langzaam omlaag, bleven daar even en gingen toen weer omhoog. Het deed Eadulf denken aan een havik, die even zijn ogen sloot voor hij op zijn prooi dook. Om de dunne lippen van de abt leek nu een zwak glimlachje te spelen. Eadulf bedacht dat het iets weg had van maanlicht op een grafsteen. In de stem van de abt was geen enkel gevoel te bespeuren, op een bijklank na, die een verholen dreiging suggereerde. Eadulf huiverde licht en zijn nekharen gingen even overeind staan.

'Ik kan u zeggen dat de misdadiger Aldhere, die in de moerassen leeft, de dader is. En morgen ga ik rond het middaguur met een aantal broeders het moeras in om een klopjacht naar hem te houden, als de hond die hij is. Als we hem vangen, hangen we hem op. Uw taak is dus volbracht en, zoals ik al zei, kunt u morgen uit de abdij vertrekken. Ik hoop dat ik duidelijk genoeg geweest ben, Eadulf van Seaxmund's Ham?' Abt Cild kwam in één vloeiende beweging langzaam overeind, wat Eadulf deed denken aan de manier waarop een slang zich ontrolt, die in de zon heeft liggen slapen.

'Moet die Aldhere dan niet berecht worden?' merkte hij op, terwijl hij het gevoel van angst probeerde te onderdrukken dat de abt kennelijk zonder enige moeite bij hem wist op te roepen.

'Berecht? Wat heeft dat voor zin? Aldhere is een moordenaar. Hij heeft geen recht op een proces.'

'Wat was zijn motief? En waar zijn de bewijzen?' vroeg Eadulf, die vastbesloten was zich niet te laten overbluffen.

'Het motief was diefstal en het bewijs is, dat Aldhere gezien is bij het verlaten van de abdij, kort nadat het lijk van Botulf is ontdekt.'

'Wie heeft hem gezien?'

Abt Cild siste van ergernis. 'U stelt mijn geduld te zwaar op de proef, Eadulf van Seaxmund's Ham. Verdwijn. Ik moet me voorbereiden op een begrafenis.' Hij gebaarde dat de ander kon gaan en Eadulf merkte dat hij, ondanks zijn bezwaren, ineens buiten in de gang stond, zo sterk was Cilds persoonlijkheid.

Broeder Willibrod stond hem op te wachten.

'Ik neem aan dat u de begrafenisplechtigheid bij wilt wonen?' vroeg hij.

Eadulf knikte somber.

'Is het u voldoende duidelijk dat de buitenlandse vrouw geen diensten mag bijwonen in deze abdij?' voegde de dominus eraan toe. 'Ik heb van de abt strikte instructies gekregen.' Eadulf, die nog steeds kwaad was over het gesprek met abt Cild, gaf geen antwoord.

'Welke bewijzen zijn er tegen die struikrover, die Aldhere?' vroeg hij. 'Hij is gesignaleerd in de buurt van de abdij, maar welk verband is er tussen hem en de dood van Botulf?' Broeder Willibrod had een ogenblik nodig om deze verandering van onderwerp te volgen, maar haalde toen zijn schouders op.

'Twijfelt u aan de woorden van abt Cild, dat hij hier gezien is?'

'Tot dusver heb ik nog niets gehoord wat voor mij aanleiding is de woorden van abt Cild aan te nemen of te verwerpen. Ik twijfel er niet aan dat hij die Aldhere op wil hangen, maar het is gebruikelijk dat er naar bewijzen wordt gevraagd, voor iemand om het leven gebracht wordt. De abt heeft tegen mij gezegd dat zijn motief diefstal zou zijn, maar ik heb begrepen dat er niets gestolen is. Ik heb me laten vertellen dat iemand Aldhere uit de abdij heeft zien komen, maar niet wie dat was. Was dat broeder Osred? Degene die Botulfs lichaam gevonden heeft?'

Broeder Willibrod glimlachte grimmig. 'U bent te lang in het buitenland geweest, broeder. U bent vergeten dat we hier tussen de wilde beesten leven. Doden of gedood worden. Als een man het land of de vrouw van zijn buurman begeert en hij is sterk, dan neemt hij gewoon wat hij hebben wil. De zwakkeren delven altijd het onderspit.'

'Het christelijke geloof heeft verandering gebracht in onze heidense gewoonten,' protesteerde Eadulf.

'Alleen als we dat zelf hebben laten gebeuren. Sommigen kunnen niet veranderen. Naturam expelles furca tarnen usque recurret.'

'Je kunt iemands aard verdrijven met een hooivork, maar die komt altijd terug,' vertaalde Eadulf om aan te geven dat hij het begreep.

'Ons geloof mag veranderd zijn, maar niet onze gewoonten.'

'We worden geacht de leer van Christus te volgen.'

'Alleen als we lang genoeg leven om dat te kunnen doen. Wetteloze schepsels als Aldhere zouden deze abdij het liefst vernietigen. Het is een dolle hond.'

'De hond heeft een slechte naam en moet dus worden afgemaakt? Of hij schuldig of onschuldig is doet er niet toe?'

'Als hij dit niet op zijn geweten heeft, dan is hij wel schuldig aan iets anders. Wat maakt het uit?'

Eadulf wilde graag dat de moordenaar van zijn vriend opgespoord en gestraft zou worden, maar elke verdachte hoorde wel een eerlijk proces te krijgen. Eadulf besloot dat als de abt morgen inderdaad met een groep jagers de moerassen in zou trekken, hij met hen mee zou gaan om ervoor te zorgen dat er recht werd gedaan. Gerechtigheid, geen blinde wraak.

'En met dergelijke logica komen we in het paradijs?' protesteerde hij scherp. 'Toe, dominus, ik zou toch graag even met degene willen praten die de enige getuige schijnt te zijn in de zaak van de moord op broeder Botulf. Dit is een te ernstige zaak om op vooroordelen te beslissen. Een vergissing zou een kwalijk licht werpen op deze abdij en op iedereen die betrokken is bij een mogelijke rechterlijke dwaling.'

Broeder Willibrod aarzelde nog even, maar gaf tenslotte toe.

'Broeder Wigstan is degene die Aldhere heeft gezien. Hij is vanavond bij de plechtigheid. Kunt u van hier uw weg terugvinden naar het gastenverblijf?'

Eadulf knikte, waarna broeder Willibrod zich omdraaide en op zijn gebruikelijke snelle tempo verdween.

Toen Eadulf terugkwam bij de gastenverblijven, liep hij meteen Fidelma's kamer in. Ze zat net hevig te hoesten en hij schonk wat water voor haar in. Ze keek hem met roodomrande ogen aan.

'Oh, kon ik maar een flink Iers zweetbad nemen,' mompelde ze.

'Een zere keel, niezen, hoesten... allemaal door dit vreselijke klimaat. Ik heb nog nooit zulk koud weer meegemaakt.'

'Het komt doordat het hier laagland is,' zei Eadulf ter verklaring.

'We hebben hier geen enkele bescherming tegen de koude noordenwinden uit zee. Geen hoge heuvels, geen bergen, niets wat enige beschutting geeft.'

'En het resultaat is, dat ik een kou heb opgelopen.' Eadulf had medicijnen gestudeerd aan de beroemde Ierse medische school van Tuaim Brecain en was al bezig in een van zijn tassen te neuzen.

'We hebben een vuur en kunnen dus water warm maken, en zolang we dit hebben, is alle hoop nog niet vervlogen.' Hij glimlachte zelfverzekerd. 'Ik zal een aftreksel maken van vlierbloesem en wilde kamperfoelie, en daar wat van de honing doorheen mengen die ik altijd bij me heb. Daar zul je snel van opknappen.' Terwijl hij aan de slag ging met zijn mengsel, vertelde Eadulf haar over zijn gesprek met abt Cild. Fidelma luisterde aandachtig en stelde af en toe een vraag, als iets haar niet helemaal duidelijk was.

'Zo te horen is hij precies als broeder Willibrod hem beschreven heeft,' mompelde ze toen hij klaar was met zijn verhaal.

'Hij maakt ons geloof te schande.'

'Hij maakt alleen zichzelf te schande,' zei Fidelma. 'Een man met zo'n verachtelijke arrogantie maakt alleen zichzelf belachelijk, niet het geloof. Laten we hopen dat ik me morgenochtend goed genoeg voel om verder te kunnen reizen. Maar ik kan nu maar beter mijn bed in kruipen. Het spijt me dat ik de begrafenis van je vriend niet bij kan wonen, Eadulf.'

Eadulf haalde zijn schouders op. Hij nam niet de moeite haar te vertellen dat ze toch niet in de kapel toegelaten zou worden.

'Je kunt Botulf niet helpen. Het is nu belangrijker dat je weer beter wordt. Ik heb genoeg van dit drankje klaargemaakt om je de nacht mee door te helpen. Je moet geen grote slokken nemen, maar er alleen aan nippen. Denk daaraan.' Met een verstrooide glimlach draaide hij zich om naar de deur.

'Ik zal eraan denken,' riep Fidelma hem achterna. 'En wees voorzichtig met je vragen, Eadulf. De broeders van deze abdij lijken me nogal kortaangebonden.' Toen in de verte een klok het Angelus begon te luiden, kwam Eadulf zijn kamer uit. Hij liep snel de met grote stenen geplaveide gang door en probeerde zich te herinneren wat ook alweer de beste weg naar de kapel was. Het was steenkoud en door de bogen die zicht gaven op de binnenplaats kon hij zien dat de sneeuw nog altijd uit de nachtelijke hemel omlaag viel. Via een aantal overdekte kloostergangen kwam hij op een kleinere binnenplaats terecht, met aan alle kanten een overdekte kloostergang. Aan de kant waar Eadulf liep, brandde aan het einde een stormlantaarn. Hij zag dat er aan de andere kant ook een deur was, met net zo'n lantaarn. Waar de binnenplaats niet overdekt was, lag een dikke laag sneeuw. Het drong tot hem door dat dit het binnenplaatsje achter de kapel was waar het lichaam van die arme broeder Botulf was aangetroffen. Hij bleef even staan. Een van die deuren moest toegang geven tot de crypte. Hij stond bij een van de pilaren en probeerde te bedenken langs welke route hij het snelst bij de andere kant van de kapel kon komen, waar de grote toegangsdeur zich bevond, toen hij iets zag bewegen aan de overkant van de binnenplaats, in de schaduw van de overdekte kloostergang. Een slanke gestalte in een lange cape kwam uit een donkere nis en liep snel en geruisloos de gang door. Eadulf volgde de gestalte met zijn ogen en fronste. Er was iets dat niet klopte, iets dat in deze omgeving niet thuishoorde. De gestalte bleef even staan bij de deur met de lantaarn, aarzelde en keek snel naar links en naar rechts, om er zeker van te zijn dat er niemand in de buurt was.

Eadulf trok zijn wenkbrauwen op. In het zwakke licht zag hij het gezicht van een jonge vrouw. Zelfs vanaf de overkant van de binnenplaats kreeg Eadulf de indruk van een etherische schoonheid, een bleke huid - te bleek, misschien? Of kwam dat door het vreemde licht? - en blonde haren. De vrouw was niet als een non gekleed, maar had een of andere dure karmozijnrode jurk aan en Eadulf ving ook een glimp op van wat zilveren juwelen en glinsterende edelstenen. Toen gleed de gestalte snel en geruisloos de deur door en was verdwenen.

Eadulf bleef nog een paar tellen staan, zich afvragend wie de jonge vrouw was en wat ze hier in deze abdij deed, die toch zo nadrukkelijk alleen bestemd was voor mannen die voor een celibatair leven ten dienste van God hadden gekozen. Er mochten hier toch helemaal geen vrouwen komen?

Toen Eadulf tenslotte de kapel binnenkwam, was de abt al begonnen met de dienst voor de ziel van broeder Botulf. Hij was bezig de zegen op te dreunen en Eadulf was gedwongen zijn vragen even terzijde te schuiven.

'Moge de zegen van het licht over je komen, licht vanbuiten en licht vanbinnen...'

Er hadden zich een stuk of dertig monniken verzameld in de kapel. Eadulf ging op een bank achterin zitten, om zo min mogelijk de aandacht te trekken van de aanwezigen.

Hij keek om zich heen. De meeste monniken waren jong en zagen er gespierd uit. Diverse kloosterlingen hadden harde trekken, die je eerder binnen een groep krijgers zou verwachten. Het waren types die beter op hun gemak leken met een zwaard dan met een crucifix en een flesje heilig water.

De gebeden werden gevolgd door een gezang. Eadulf kende het lied niet en zong daarom niet mee.

Daarna kwam abt Cild naar voren en was net begonnen aan een lofrede, toen de twee grote houten deuren van de kapel met een klap open werden gegooid.

Eadulf draaide zich geschrokken om, net als de rest van de kloosterlingen.

In de deuropening stond een lange man, met zijn voeten uit elkaar, een ontbloot zwaard in zijn hand en een schild in een verdedigende houding aan zijn andere arm. Dat het een krijger was viel niet te missen, maar wie het was of waar hij vandaan kwam was moeilijker te zien. Hij droeg een gepolijste helm met daarop het hoofd en de vleugels van een gans. De metalen gans had zijn bek dreigend opengesperd en had een naar beneden gebogen kromme nek, terwijl de vleugels aan beide kanten van de helm naar achteren geslagen waren. Het zag er buitengewoon angstaanjagend uit. Eadulf kon zich vaag herinneren dat in sommige culturen de gans een symbool voor de strijd was. Hier leek dat in ieder geval zo te zijn, want onder de helm zat een gezichtsbeschermer, die alleen de heldere ogen van de krijger vrijliet. Zijn ogen glinsterden in het kaarslicht van de kapel, wat de man een kwaadaardige, dreigende uitstraling gaf.

Zijn lichaam ging schuil onder een lange zwarte bontmantel, al zag Eadulf daaronder een metalen borstplaat glanzen. De arm met het dreigende zwaard, die uit zijn mouw stak, zag er zeer gespierd uit. Diverse seconden lang bleef het doodstil in de kapel. Toen nam de man het woord, met luide stem, zodat zijn woorden door het gebouw schalden. Zijn Saksisch was stroef en niet accentloos.

'Kijk naar mij, Cild, abt van Aldreds abdij. Kijk naar mij en herken mij!'