Hoofdstuk 2
Zodra ze de binnenplaats van de herberg af waren, uit de beschutting van de omringende bomen, kwam de wind weer opzetten, die droge en harde sneeuw met zich meebracht, haast kleine stukjes ijs die pijn deden als ze je gezicht raakten. Het was een gemene wind, die om hen heen gromde en af en toe nog in kracht toenam en dan leek te schreeuwen als iemand in nood. Eadulf was blij met de bontvellen in de wagen, die hen tegen de ergste razernij van de ijsstorm beschermden.
Met hun hoofden omlaag ploeterden en sleurden de taaie muilezel1jes de wagen door een lage sneeuwbank. De grote houten wielen kraakten over het brokkelige oppervlak, terwijl de kar heen en weer schommelde en hobbelde en Mul zijn best deed hem in het onder de stuifsneeuw verborgen spoor te houden. Even leek het of de wind wegviel, maar toen kwam hij ineens met nog meer kracht terug vanuit een andere hoek, waardoor de kar begon te schudden of hij tot leven was gekomen. Toen begonnen de wielen ineens weg te glijden op een plaat glad ijs.
Ze hoorden Mul vloeken en wat hij precies deed wisten ze niet, maar in ieder geval kwam de zware wagen tot stilstand. Hij sprong van de bok en Eadulf, die over de rand van de laadbak keek, zag dat hij zijn ezels door een hogere sneeuwbank begon te leiden. De boer bleef met zijn trekezels meelopen tot ze in de beschutting van een bosje kwamen, waar maar een dun laagje sneeuw op de weg lag. De wind, die door de toppen van de bomen blies, had wel iets weg van een vreemd fluisterend zangkoor.
Mul klom weer terug op de kar.
'Alles goed, daaronder?'
Zijn stem verdween haast in het zuchten van de wind, maar Eadulf had het toch gehoord.
'Ja hoor,' reageerde hij. 'Weet je zeker dat het niet te gevaarlijk is om door te rijden?' Eadulf was tijdens hun rit over het onbeschermde platteland zelf gaan twijfelen. Het bos bood in ieder geval wat bescherming tegen de woeste elementen. Maar hij wist dat die beschutting maar voor heel even was.
'Wodans hamer! Natuurlijk is het niet te gevaarlijk. Niet zolang ik op de bok zit!' Mul barstte in lachen uit om zijn eigen grap. Eadulf gaf geen antwoord, maar keek om naar Fidelma. Door de sneeuw en de duisternis kon hij haar gezicht niet zien.
'Hoe gaat het met je?'
'Het kon veel slechter,' was haar rustige antwoord. Ze wilde net nog iets gaan zeggen toen de wagen plotseling een schuiver maakte en weer tot stilstand kwam. De zware wielen slipten en gleden schuin weg over het ijzige oppervlak van het pad, zonder houvast te krijgen. De ezels deden hun best om de wagen weer recht vooruit te krijgen, maar kregen dat niet voor elkaar.
'Ik zal wat onder de wielen moeten stoppen om ze meer grip te bezorgen,' schreeuwde Mul.
Hij wilde dat net gaan doen toen ze van ergens vlakbij het sombere gehuil van een wolf hoorden. Eadulf voelde dat Fidelma plotseling verstijfde. In haar land kwamen veel wolven voor, die altijd gevaarlijk waren, en Eadulf wist dat ze goede redenen had om bang voor ze te zijn. Hij ook, trouwens. Hij keek weer over de rand van de wagen en tuurde in de richting van het geluid. Hij zag wat grijswitte schimmen tussen de bomen. Mul kreeg in de gaten dat zijn passagiers zich zorgen maakten.
'Niets aan de hand. Dat is een mannetje alleen, die hier met zijn wolvin en hun welpen door de bossen rondzwerft. Er zijn hier geen roedels, voor zover ik weet. Ze sterven uit, in dit land. Ze zullen ons geen kwaad doen.'
Fidelma en Eadulf, die het al vaker met wolven aan de stok hadden gehad, waren daar niet zo zeker van. Zelfs door de stuifsneeuw heen konden ze het mannetje zien staan - een groot dier, dat een schofthoogte had van zeker een meter. Het stond stil op een rotsblok tussen de bomen en keek hen strak aan, met heldere, rood oplichtende ogen. Fidelma huiverde toen ze hem daar zo zag staan; groot, zwaar, met een leikleurige vacht.
Onder die statige gestalte konden ze, ondanks het slechte licht, de wolvin onderscheiden, die rusteloos de wacht hield over haar twee slungelige, piepende welpen en hen af en toe een vermaning toebeet met haar lange witte tanden.
De kop van de wolf ging omhoog en een lang, droevig en hongerig gehuil weerklonk door het woud. Toen draaiden de dieren zich om en leken ineens verdwenen te zijn in het donkere bos. Nog een poosje konden ze het huilen van de wolf horen, dat langzaam wegstierf in de verte. Tot hun verrassing bleek Mul al te zijn afgestegen, terwijl zij hun volle aandacht op de wolven hadden gericht. Hij was nu bezig takken onder de wielen te duwen, om ze uit een diep karrenspoor en terug op het pad te krijgen. Even later zat hij weer op de bok en schoot de kar naar voren, maar nog steeds wegslippend, waardoor ze tegen een wal bonkten. Een lading sneeuw viel op hen neer en ze raakten er haast onder bedolven. Sputterend probeerden ze de sneeuw weg te schuiven, want een deel van de ijskoude vlokken was tussen de dierenvellen gekomen en had zich een weg gebaand naar hun neuzen, monden en ogen.
De wind nam even in kracht af en Mul schreeuwde hen iets toe.
'Er zijn hier teveel sneeuwbanken. Ik ga de weg door het moeras proberen. Daar waait het harder, maar de sneeuw kan zich daar niet ophopen en ons dwarszitten.'
Eadulf stak een hand omhoog om aan te geven dat hij het begreep.
'Alles goed met je, Fidelma?' vroeg hij weer, terwijl hij voorover leunde.
Fidelma grijnsde sceptisch. 'Als je dat blijft vragen ga ik nog denken dat je je zorgen maakt. Heb je enig idee hoe ver het nog is naar de abdij?'
'Niet ver. De weg door het moeras loopt door het laagland naar een rivier, en de abdij staat aan de overkant daarvan.'
'Moeten we in dit weer een voorde zien te vinden?' Eadulf schudde zijn hoofd. 'Als ik me goed herinner is er een brug, godzijdank.'
'Dat is in ieder geval geruststellend nieuws.' De zwaaiende lantaarns verlichtten de wazige sneeuwvlagen, die schuin alle kanten op werden geblazen door de voortdurend beukende wind. Als het niet zo koud was geweest en de elementen niet zo heftig tekeer gingen, zou het een prachtig gezicht zijn geweest. Maar de sneeuwstorm leek zelfs nog in sterkte toe te nemen en ze werden verblind door de wild rondrazende ijsdeeltjes. Plotseling voelden ze de kar weer wegglijden en abrupt weer tot stilstand komen.
Eadulf zag de boer overeind komen en ze konden hem horen vloeken, waarbij hij alle goden van zijn vader aanriep. Eadulf negeerde de heidense vloeken maar liever.
'Wat is er?' vroeg hij.
'Dit keer zal ik 'm moeten uitgraven,' antwoordde Mul somber.
'Ik zal je helpen,' bood Eadulf aan. Hij wendde zich naar Fidelma en voegde er overbodig aan toe: 'Blijf waar je bent en probeer jezelf warm te houden.'
'Ik denk niet dat ik ooit nog warm zal worden,' reageerde Fidelma sip.
De kar was opzij gegleden en in een hoge sneeuwbank terechtgekomen. De achterwielen waren tot boven de assen in de sneeuw verdwenen. Mul had een spade gepakt, die aan de zijkant van de kar vastgebonden had gezeten, en was al fanatiek aan het scheppen. Grote happen sneeuw vlogen de lucht in. Hij stopte even met scheppen, ging rechtop staan en wees naar een heg aan de overkant van het pad. De voortrazende wind had de omgeving van de heg schoongeveegd en alle sneeuw naar de andere kant van de weg geblazen, waar de kar nu in vast was komen te zitten.
'Probeer of je wat takken kunt vinden om onder de wielen te duwen.'
Eadulf gaf met een handgebaar aan dat hij het begrepen had en ging aan de slag.
Het duurde wel even voor de zware kar door de geduldige ezels weer in het spoor getrokken was, met het nodige geschreeuw en geduw van zowel Mul als Eadulf. Met doorweekte kleren klom Eadulf weer terug op de wagen, want hij had tot aan zijn middel in de sneeuw gestaan en de kou sneed als een mes door zijn lijf. Ze waren nu bijna op de top van een heuvel gekomen en de kracht van de wind was haast ondraaglijk. De kleine ijskorreltjes hagelden als miniatuursteentjes tegen de houten zijkanten van de kar. Eadulf ging staan en keek langs Mul naar het pad dat voor hen lag. Mul kreeg hem in de gaten en maakte een handgebaar.
'We moeten nog om die bomen heen en nemen dan de weg door het moeras,' zei hij bemoedigend. 'Vanaf daar kun je in de verte de Alde zien stromen, als het niet sneeuwt tenminste. Via de moerasweg komen we bij de brug en de abdij ligt net aan de andere oever.'
'Het begint op te schieten,' was Eadulf het tevreden met hem eens. 'We moeten nog maar een klein stukje en het is nog ruim voor middernacht.'
'Middernacht? Tegen die tijd lig ik allang in mijn eigen bed te slapen,' zei de boer.
Eadulf tuurde door de neervallende sneeuw. Toen de kar voorbij de bomenrij was, kon hij alleen maar een onscherp wittig landschap zonder bomen of heuvels onderscheiden. Dat moest het broekland zijn. De weg strekte zich als een strook witte poedersneeuw voor hen uit, zonder bochten of oneffenheden waar zich stuifsneeuw zou kunnen ophopen.
'Hondenweer is het, en dat is dan nog zacht uitgedrukt, beste vriend,' merkte Eadulf huiverend op. 'Kun je niet beter de rest van de nacht in de abdij doorbrengen, Mul, in plaats van door te reizen naar Frig's Tun?'
'Wodans hamer! Ik pieker er niet over om in Aldreds abdij te overnachten - vandaag niet, nooit niet! Al betaal je me het driedubbele van wat je me beloofd hebt,' fulmineerde de boer. 'Van mij mogen ze de hele zaak slopen!'
Eadulf staarde hem tussen de sneeuwflarden door aan, verbaasd over de felheid van zijn toon.
'Waarom ben je zo bang voor die abdij?' vroeg hij.
'Iedereen weet dat de duivel daar rondwaart.'
'De duivel?' Eadulf sperde zijn ogen open. 'Dat is een zware beschuldiging, en nog des te zwaarder als het een christelijke gemeenschap betreft.'
Mul haalde onverschillig zijn schouders op.
'Ben je lang in het buitenland geweest?' vroeg hij. Eadulf dacht even dat hij van onderwerp wilde veranderen.
'Diverse jaren,' bevestigde hij na enige aarzeling.
'Nou, Eadulf van Seaxmund's Ham, ik kan je zeggen dat er in die tijd veel is veranderd. Soms is het zelfs onverstandig om te bekennen dat je een aanhanger van het nieuwe geloof bent.' Eadulf werd ongeduldig. Hij had er altijd een hekel aan als mensen niet meteen zeiden wat ze bedoelden, en zei dat ook.
'Ik heb gehoord wat er in het koninkrijk van de Oost-Saksen aan de hand is. Maar ik begrijp niet wat dat met Aldreds abdij te maken heeft, en met het kwaad waar je het over hebt. Zeg liever wat je bedoelt, Mul.'
'Ik kan er alleen dit maar van zeggen: de schaduw van de duivel ligt over Aldreds abdij. Maar ik kan nu beter doorrijden, voor we allemaal doodvriezen. Pas op, broeder, pas goed op jezelf en je reisgenote. Het kwaad loert in die abdij. Ik heb gehoord dat...' Hij brak zijn zin halverwege af, haalde nog een keer zijn schouders op, draaide zich om en liet zijn zweep klappen boven de hoofden van zijn muilezels. De kar kwam weer met een schok in beweging, waardoor Eadulf bijna achterover viel.
'Heb je dat gehoord en begrepen?' vroeg Eadulf in de taal van Éireann. Hij was weer gaan zitten en leunde nu opzij naar Fidelma. Fidelma keek hem in het zwakke licht aan.
'Niet de nuances, maar wel de grote lijn,' bekende ze. 'Die Mul is bang voor de abdij. Dat heb ik wel gemerkt. Zou dat zijn omdat hij een heiden is en bang is voor het nieuwe geloof?'
'Misschien,' zei Eadulf. 'Misschien komt het door een of ander heidens bijgeloof bij de boeren. Wie zal het zeggen?'
'Ik neem aan dat jullie Saksische woord diofol hetzelfde betekent als ons woord diabul?'
'Klopt. Lucifer, Satan... de duivel,' zei Eadulf en knikte. Fidelma dacht even na.
'Vreemd, dat een heiden zoiets zegt over een christelijk godshuis. Vertel eens, die vriend van jou... die jou in Canterbury dat bericht heeft gestuurd...'
'Broeder Botulf?'
'Inderdaad. Broeder Botulf. Weet je zeker dat hij geen enkele verklaring heeft gegeven, geen enkele hint waarom hij je zo dringend wilde spreken?' Eadulf keek bedroefd. 'Ik heb niets voor je verborgen gehouden. Je weet net zoveel als ik. Hij schreef alleen maar dat ik vandaag voor middernacht naar de abdij moest komen.'
Fidelma zuchtte van ergernis. 'Maar waarom vandaag voor middernacht? Heeft deze dag een speciale betekenis voor je?'
'Niet dat ik weet.'
'Is het iemand die alles graag dramatischer voorstelt dan het is?'
'Absoluut niet. Hij was altijd erg vrolijk en goedgehumeurd. Hij is door Fursa bekeerd, voordat die heilige naar Gallië vertrok, en was een van de eersten die zich bij Aldred heeft aangesloten toen hij zijn abdij stichtte. Aldred is een jaar of wat geleden gestorven en Botulf is nu abdijbeheerder. Ik heb hem natuurlijk al drie jaar niet gezien, maar mensen veranderen niet zo snel van aard. Als hij iets vraagt, is dat niet zomaar. Als hij vraagt of ik vanavond voor middernacht naar de abdij wil komen, dan heeft hij daar een goede reden voor.'
Een paar tellen zei geen van beiden iets. Tenslotte verbrak Fidelma de stilte.
'Nou, zoals ik al zo vaak gezegd heb, Eadulf, het heeft geen zin om veronderstellingen te doen als we over te weinig feiten beschikken. We zullen moeten wachten tot we meer weten.' Als ze gedacht hadden dat de tocht makkelijker zou worden, nu ze eenmaal op de weg door het moeras reden, dan werden ze al snel uit de droom geholpen. De kar bleef wel rijden, maar volgde een krankzinnige glibberroute van de ene naar de andere kant van de weg. Onder de laag poedersneeuw had zich een ijslaag gevormd. De wind blies grote witte sneeuwwolken over de wagen, waardoor ze nauwelijks iets konden zien. Diverse keren moest Mul van de kar af en de dappere kleine ezeltjes stap voor stap verder leiden, al zoekend naar het juiste spoor. Af en toe kwam Eadulf, die zich zorgen maakte dat een van de dieren zou uitglijden en een been zou breken, ook uit de wagen om de boer te helpen. Het leek op die manier een eeuwigheid te duren voor ze bij de houten brug over de rivier waren. Langs de oevers waren rafelige stroken ijs te zien. Als de rivier in het midden niet zo snel stroomde, zou hij ongetwijfeld dichtgevroren zijn. De brug was in ieder geval vrij schoon, want de wind blies er zo hard overheen dat de vallende sneeuw van de houten planken werd afgeblazen voor het de kans had een laagje te vormen. Het kon zich hier ook nergens ophopen. Mul leidde de ezels over de brug heen en bracht de wagen aan de overkant tot stilstand.
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes tegen de verblindende sneeuwjacht en wees opzij, na met een brul Eadulfs aandacht te hebben getrokken.
'Kijk, daar zie je het licht van de abdij. Van hieruit is het nog hooguit een paar honderd stappen naar de poort. Ik zal jullie daarheen brengen, maar daarna rij ik meteen weer verder.'
'Weet je dat heel zeker, Mul?' antwoordde Eadulf met een blik op de nog altijd omlaag komende sneeuw. 'Het is nog een zware tocht naar je boerderij. En ik ben er dan niet meer bij om je te helpen.'
'Ik heb het tot hier gered, Eadulf van Seaxmund's Ham. Dat laatste stukje lukt me ook nog wel.' De kar zette zich weer in beweging en dit keer leek het maar een kort stukje over de kronkelige, door bomen beschutte weg naar de donkere muren van de abdij. Een stormlantaarn danste wild in de wind naast de grote houten deuren van de poort.
'We zijn er, Fidelma,' schreeuwde Eadulf, terwijl hij hun tassen pakte en ze op de grond gooide.
Fidelma was onder de bontvellen uitgekomen en stond nu rechtop in de kar. Met een afkeurende blik bekeek ze de streng uitziende zware muren van grijze natuursteen.
'Het doet eerder denken aan een fort dan aan een huis van God.' Eadulf knikte in het schemerdonker. 'Dat is waarschijnlijk omdat het zowel een fort als een geestelijk centrum is. Er is hier nog veel geweld, Fidelma. Ons koninkrijk heeft regelmatig aanvallen te verduren vanuit Mercië, soms zelfs ook vanuit het land van de West-Saksen.'
'Ik heb de werken van Gildas gelezen,' reageerde ze ernstig, 'over hoe jouw volk ruim tweehonderd jaar geleden naar dit eiland gekomen is en de Britten heeft verdreven of afgeslacht. Het is geen prettig verhaal. En nog altijd hebben jullie de wapens niet neergelegd. Als jullie niet met de Britten vechten, doen jullie dat wel onderling.'
'De wereld is geen prettig oord,' reageerde Eadulf verdedigend.
'Dat is altijd zo geweest. Alle volkeren voeren oorlogen. Onze goden zijn oorlogsgoden.' Op dat moment drong het tot hem door wat hij gezegd had en hij kreeg een kleur. Gelukkig zorgde de sneeuw ervoor dat niemand kon zien hoe ongemakkelijk hij keek.
'Ik bedoel, zo was het voor de komst van het woord van Christus.' Fidelma deed een stap naar de zijkant van de wagen.
'Het woord van Christus is gekomen, maar jouw volk vecht nog steeds,' zei ze sarcastisch. 'Misschien zelfs wel met meer genoegen en vaak onder het uitroepen dat beide zijden de steun van de Heer hebben. Mijn volk heeft een gezegde: laten degenen die denken dat oorlog een oplossing is vooral ten strijde trekken. Het enige wat een oorlog doet is de overwinnaar gewelddadig en de verslagene wraakzuchtig maken. Wil je me nu even de kar af helpen, Eadulf?' Eadulf stak zijn hand uit en hielp haar van de wagen af te klimmen. Mul had geduldig gewacht, nog steeds op de bok van zijn ezelskar gezeten.
'Ik ga maar eens,' riep hij luid.
Eadulf liep naar voren, grabbelde in de beurs aan zijn riem en pakte er een munt uit.
'We hadden een duit afgesproken, Mul.'
Hij gaf hem de munt, die de boer gretig aanpakte.
'Moge Wodan jullie beschermen tegen jullie vijanden,' riep hij.
'Moge zijn hamer iedereen verpletteren die jullie kwaad wil doen!'
'Vade in pace, ga in vrede!' antwoordde Eadulf toen de grote kar weg begon te rijden, de woeste sneeuwjacht in.
'Hoe noemde de herbergier hem ook weer? Malle Mul?' vroeg Fidelma, terwijl ze de kar even na stonden te kijken. 'Mal zou ik hem niet direct noemen. Vastbesloten, dat wel. Iemand die het op zo'n manier tegen de natuurkrachten durft op te nemen is een taaie tegenstander.'
Eadulf raapte hun tassen op van de met sneeuw bedekte grond en liep op de hoge donkere poort van de abdij af.
'Nergens een levende ziel te zien,' merkte Fidelma verbaasd op.
'Iemand moet toch gezien hebben dat we hier arriveerden. Hebben ze niemand op wacht staan?'
'Er zit een trekkoord naast de deur. Met deze sneeuwstorm, de wind en de duisternis heeft vermoedelijk niemand de wagen van Mul zien komen.'
Hij zette een van de tassen op de grond, greep het touw dat naast de heen en weer zwaaiende stormlantaarn hing, en gaf een korte ruk. Ze konden de bel nog net in de verte horen luiden, boven het gefluit van de wind uit.
Het duurde een hele tijd voor ze een schrapend geluid hoorden en er een klein betralied luikje in de deur openging. Zelfs toen hij zijn gezicht heel dicht bij de opening bracht, kon Eadulf alleen maar een donkere schim zien staan.
'Wie bent u en wat komt u hier doen?' vroeg een ruwe, onvriendelijke stem.
'Ik ben broeder Eadulf uit Seaxmund's Ham en ik ben in het gezelschap van zuster Fidelma uit Cashel. We zoeken onderdak tegen de storm en willen graag de beheerder van deze abdij spreken.' Het bleef even stil. Toen zei de stem: 'Wij vormen hier een gesloten gemeenschap van broeders in dienst van Christus. De abdij is gesloten voor vrouwen.'
Eadulf kreeg een kleur van ergernis.
'U opent deze poort in de naam van Theodorus van Canterbury, wiens gezant ik ben,' zei hij streng. 'Als we hier voor uw deur doodvriezen zal de aartsbisschop deze abdij zwaar laten boeten.' Er viel een korte stilte, waarna het luikje met een klap dicht ging. Na wat een eeuwigheid leek, hoorden ze dat er schrapend enkele grendels opzij werden geschoven. Toen zagen ze dat een van de grote houten deuren een klein stukje naar binnen open ging. Eadulf drong zich door de nauwe spleet naar binnen, na ervoor gezorgd te hebben dat Fidelma direct achter hem aan kwam, en achter hen werd de deur meteen weer met een klap gesloten. Ze stonden nu in een smalle overkoepelde doorgang, waarvan de grijze stenen verlicht werden door een boven hun hoofd hangende lantaarn. De doorgang kwam uit op een ruime binnenplaats met aan de overkant de hoofdgebouwen van de abdij en de kapel. Ze hoorden dat de grendels weer werden dichtgeschoven, een geluid dat Fidelma meer deed denken aan een gevangenis dan aan een godshuis.
De man die de deur had geopend kwam op hen af en bekeek hen aandachtig met een van zijn donkere, scherpe ogen. Over het andere oog droeg hij een leren lapje. In het licht van de lantaarn zag Fidelma dat de portier een lange man was, die een monnikspij aan had en een houten kruis aan een leren touwtje om zijn nek droeg. Hij was mager, had een vooruitstekende haakneus en dunne rode lippen. Zijn haarlijn week al een eindje terug van zijn voorhoofd, maar over zijn oren en achterhoofd hingen slordige plukjes grijs haar omlaag. Zijn rechteroog, kennelijk het enige oog dat hij had, was donker en rusteloos. Een opvallend litteken, waarvan ze de uiteinden zelfs in het lamplicht konden onderscheiden, liep wit afgetekend schuin over de oogkas van zijn linkeroog, onder het ooglapje door.
'Ik ben broeder Willibrod. Ik ben de dominus van de domus hospitale van deze abdij.' Hij zweeg even en wierp een blik op Fidelma. 'Ik ben dus verantwoordelijk voor de gastenverblijven...'
'Mocht u Latijn willen spreken,' onderbrak Fidelma hem ondeugend in die taal, 'kan ik u zeggen dat ik die taal voldoende beheers om u te kunnen volgen.'
Er verscheen een afkeurende uitdrukking om broeder Willibrods mond. Hij bleef Saksisch spreken.
'Zuster, ik moet u zeggen dat dit geen conhospitae is, geen gemengd klooster. We zijn hier uitsluitend met broeders. Vrouwen komen hier niet en we hebben ook geen mogelijkheden om vrouwelijke gasten te ontvangen.' Eadulf sprong zowat uit zijn vel.
'Weigert u ons uw gastvrijheid?' vroeg hij met een dreigende klank in zijn stem.
'U niet, broeder. Maar we zijn nu eenmaal een gesloten orde en vrouwen worden in deze abdij niet toegelaten. Het is tegen de regels.'
'En uw plicht om gastvrijheid te verlenen dan?'
'Die geldt niet voor vrouwen,' antwoordde de dominus koppig.
'Sinds het concilie van Whitby volgen we de regels van de missionarissen uit Éireann niet meer. Ik heb begrepen dat Domnoc's Wie nog steeds een gemengd huis is. Dat ligt twaalf mijl van hier.' Eadulf deed kwaad een stap in broeder Willibrods richting. De dominus kromp ineen, maar Eadulf maakte verder geen dreigende gebaren.
'Ik neem aan dat u weet wat voor weer het is en dat het nog maar een paar uur voor middernacht is?' vroeg hij ijzig. Broeder Willibrod keek hem zenuwachtig aan.
'Ik vertel u alleen maar welke huisregels we hier hebben,' antwoordde hij verdedigend.
'Dominus, luister. Ik ben Eadulf van Seaxmund's Ham, onderweg vanuit Canterbury, en...' De dominus knikte snel. 'U heeft me verteld dat u een gezant van aartsbisschop Theodorus van Canterbury bent. Dat is ook de reden waarom ik u heb binnengelaten. Bent u gestuurd door onze nieuwe aartsbisschop? Is het waar dat het een Griek is, die uit dezelfde plaats komt als waar de heilige Paulus van Tarsus geboren is?' Eadulfs mond vertrok een beetje van ergernis, maar hij bedacht dat de eerbied waarmee de ander over Theodorus sprak misschien wel eens goed van pas kon komen.
'Ik ken Theodorus erg goed en treed op als zijn afgezant,' antwoordde hij rustig. 'Ik heb hem, toen we in Rome waren, mogen onderwijzen in de gewoonten van ons land. In zijn naam verzoek ik u...'
'U bent in Rome geweest?' Broeder Willibrods stem was nu niet meer dan een gefluister, vol eerbied en ontzag.
'Inderdaad. Maar nu, broeder, vraag ik u in naam van Theodorus om gastvrijheid voor mijn vrouw en mijzelf.'
Broeder Willibrods mond viel open en zijn blik ging van Eadulf naar Fidelma.
Fidelma kon een geërgerde blik op haar reisgenoot niet bedwingen. Ze voegde er betweterig aan toe: 'Ik ben alleen maar zijn ben charrthach.'
Broeder Willibrod wist niets af van de finesses van de Ierse huwelijkswetten en de status van echtgenotes. Hij schudde verdrietig zijn hoofd.
'Ik zal uw verzoek om gastvrijheid overbrengen aan de abt, aangezien het gedaan is in naam van de aartsbisschop die uit Rome hierheen is gestuurd, en aangezien het weer, zoals u al zei, te slecht is om de vreemdelinge door te laten reizen. Maar ik moet u waarschuwen. Abt Cild is een aanhanger van de stroming die pleit voor het celibaat voor alle geestelijken. Tot het concilie van Whitby was dit een gemengd huis. Toen tijdens het concilie besloten werd te kiezen voor de regels van Rome, hebben de meeste Ierse abten en geestelijken - en trouwens ook veel Angelen en Saksen die besloten hun lessen bij hen voort te zetten - opdracht gekregen deze koninkrijken te verlaten. Cild, die zich bekeerd had tot de leer van Rome, is hier toen benoemd als abt en is naderhand voorstander geworden van het celibaat. De geestelijken die getrouwd waren, hebben het verzoek gekregen te vertrekken. We zijn een gesloten gemeenschap geworden. Het is tegen mijn instructies om vrouwen binnen te laten. Alleen uw gezag als gezant van aartsbisschop Theodorus dwingt me uw kwestie voor te leggen aan abt Cild. Hij kan alsnog weigeren u gastvrijheid te verlenen...' - hij pauzeerde even en keek ongemakkelijk naar Fidelma - 'zeker als hij hoort dat u beiden getrouwd bent.'
Fidelma gaf de dominus een warme glimlach, in de overtuiging dat ze met diplomatie meer zou kunnen bereiken dan met het uitoefenen van gezag.
'We zullen onze relatie niet benadrukken, broeder Willibrod,' zei ze met een veelzeggende blik naar Eadulf. 'En misschien wilt u onze discretie ook respecteren, als dat voor iedereen het leven simpeler maakt?' De dominus aarzelde even en haalde toen zijn schouders op.
'Ik zal er niet over beginnen, als u dat liever niet hebt.' Eadulf kookte van woede, maar deed zijn best zichzelf te beheersen.
'Dan wilt u ons nu misschien wel de weg naar uw gastenverblijven wijzen, zodat we ons kunnen wassen en opwarmen, in plaats van hier in de nachtelijke kou te blijven staan? Want wat uw abt er ook van denkt, ik kan u zeggen dat we niet van plan zijn ons vannacht nog buiten de beschermende muren van deze abdij te wagen... niet zolang deze storm nog om onze hoofden loeit.' Broeder Willibrod boog zijn hoofd. Hij leek vanbinnen een gevecht met zichzelf te voeren. Tenslotte won de logica het.
'Ik zal u naar de gastenverblijven brengen, hier aan de overkant van het binnenplein. Daar kunt u zich opfrissen. En daarna zal de abt u ongetwijfeld willen spreken, broeder Eadulf. Hij zal willen weten welke berichten uit Canterbuiy u voor hem heeft.'
'Berichten?' vroeg Eadulf fronsend.
'U bent een afgezant van aartsbisschop Theodorus van Canterbury. Abt Cild zal willen weten waarom Theodorus van Canterbury u hierheen heeft gestuurd en zal u de nodige vragen willen stellen.'
Eadulf had de naam van Theodorus alleen maar gebruikt om de abdij binnen te komen en realiseerde zich nu dat hij zijn woorden waar moest maken.
'Eh, eerst...' begon hij.
'Eerst zal ik u naar de gastenverblijven brengen,' stelde broeder Willibrod hem gerust. Hij draaide zich om en liep snel in de richting van de binnenplaats. Ze moesten haast rennen om hem bij te houden. Hij bewoog zich zeer zelfverzekerd voor iemand met maar één oog. Het tempo was zo hoog dat ze geen adem over hadden om nog iets te zeggen, tot de lange dominus opeens bij een deur bleef staan en die voor hen opende.
'Wacht hier!' zei hij bevelend en verdween toen het duistere gebouw in. Een paar tellen later kwam hij terug met een kaars in een houder. 'Ik zal u even bijlichten.'
Ze bevonden zich nu in een lange gang met een stenen vloer. Broeder Willibrod liep op de eerste deur af.
'In deze kamer kunt u zich wassen, zuster. Er brandt al een vuur en er staat water. We zorgen er altijd voor een kamer gereed te hebben voor eventuele passanten. Uw kamer is nog niet klaar, broeder. Ik zal een van de broeders vragen een vuur voor u aan te leggen, maar...'
'We kunnen deze wel delen,' zei Eadulf en wees naar de warme kamer, waarin Fidelma zich nu voor het vuur stond te warmen. Broeder Willibrod keek geschokt. 'Ik heb toch gezegd dat dit geen gemengd huis is, en dat relaties tussen geestelijken...' Fidelma draaide zich om en zei snel iets in het Iers tegen Eadulf.
'Laten we het zo eenvoudig mogelijk houden en ons aan hun regels aanpassen, zolang we hier moeten verblijven.' Eadulf aarzelde, al moest hij toegeven dat ze al genoeg problemen hadden en geen behoefte hadden er nog meer bij te maken.
'Terwijl jij het vuil van de reis van je afspoelt, Fidelma, zal ik me gaan bezighouden met de reden waarom we hierheen zijn gekomen.' Hij draaide zich om naar broeder Willibrod en ging over op Saksisch. 'Terwijl ik wacht tot mijn kamer klaar is wil ik graag naar broeder Botulf gebracht worden.'
Broeder Willibrods ene rusteloze oog ging iets wijder open.
'Broeder Botulf?'
'Dat is toch de beheerder van deze abdij, niet?'
'U weet het dus al?' Willibrod klonk verrast.
'Weet?' Eadulf fronste ongeduldig. Toen zei hij: 'Ik zou graag nu meteen naar hem toe gebracht willen worden.'
'U wilt broeder Botulf nu meteen eer bewijzen?' stamelde broeder Willibrod, alsof hij dat maar met moeite kon bevatten. Hij aarzelde even en zei toen: 'Als u daar op staat, broeder...?'
'Inderdaad,' snauwde Eadulf, die niets begreep van het vreemde gedrag van de ander.
'Volgt u me dan maar, broeder Eadulf.'
Na Fidelma snel een verbaasde blik te hebben toegeworpen, draaide Eadulf zich om en volgde broeder Willibrod, die de besneeuwde binnenplaats weer over begon te steken. Er brandde amper licht in de abdij. Op een paar plekken hingen lantaarns, maar er was nergens iemand te zien. Het leek wel of de gebouwen leegstonden.
Broeder Willibrod ging recht op een boogdeur af, die toegang gaf tot wat overduidelijk het voorportaal van de kapel was. Eenmaal binnen bleef hij even staan om de sneeuw van zijn sandalen te kloppen en Eadulf de gelegenheid te geven hem in te halen. Eadulf kreeg nauwelijks de tijd zijn schoenen schoon te maken, want broeder Willibrod duwde de binnendeur al open en liep verder. De zware, warme en bedompte lucht vol wierookwalmen benam Eadulf zowat de adem, zo groot was het contrast met de ijskoude, tintelende buitenlucht. De dominus knielde even voor het grote altaar en liep toen weer verder.
Mechanisch deed Eadulf hetzelfde, terwijl hij zich afvroeg waar hij heen werd gebracht. Toen bleef hij eensklaps staan. Zijn hart sloeg op hol.
Voor het altaar, op twee schragen, lag een eenvoudige houten kist. Bij het hoofd-en voeteneinde stonden grote kaarsen in lange kandelaars, waarvan de vlammen heen en weer dansten in de tocht die door de kapel trok en telkens de vlammen bijna wist te doven, maar daar nooit helemaal in slaagde.
Opeens leek het of de wind in kracht was afgenomen. Van het loeien was nog maar een klagend fluisteren overgebleven. Met angst in zijn hart liet Eadulf zich door broeder Willibrod meenemen naar de kist. Dat het een doodskist was had hij al gezien. Broeder Willibrod stopte en ging opzij staan, met zijn ene oog naar de grond gericht. Eadulf keek naar de dominus, in de hoop op een ontkenning van wat naar zijn idee in de doodskist moest liggen. Broeder Willibrods gezicht stond strak van eerbied en bood hem geen troost.
Hij liep naar de zijkant van de doodskist en keek erin. Zoals hij al gevreesd had, zag hij het lichaam van zijn vriend broeder Botulf liggen, met zijn handen gevouwen op zijn borst en in de krachteloze handen een crucifix. Hij had al een lijkwade aan. Eadulf dwong zichzelf ertoe zich voorover te buigen en het vlekkerige gezicht van zijn dode jeugdvriend van dichtbij te bekijken. Je hoefde niet veel medische kennis te hebben om te kunnen zien dat de schedel van broeder Botulf met een of ander stomp voorwerp was ingeslagen. Eadulf wist dat zulke wonden alleen toegebracht konden worden door iemand die zijn kracht ontleende aan kwaadwilligheid. Zijn vriend was vermoord, en dat kon hooguit een paar uur geleden gebeurd zijn.
Op dat moment begon de wind weer te loeien. Het geraas klonk als een koor van gekwelde zielen, als een voorbode van het kwaad.