16

Vier

Ik lig in bed en geniet van de kamer die ik heb uitgekozen en de ongelooflijk behaaglijke kussens die ik daar heb aangetroffen. Ik val net in slaap als ik de voordeur open hoor gaan, en Negen met zachte stem met iemand hoor praten. Ik ga geschrokken rechtop zitten, en voel mijn hart in mijn keel kloppen. Dan realiseer ik me dat het de portier moet zijn die de pakketjes komt brengen en ik ga weer liggen. Bernie Kosar likt mijn voetzolen en zegt dat hij iets te eten gaat halen.

‘Ik kom zo,’ zeg ik tegen hem. Ik tuur naar het plafond, met mijn handen onder mijn achterhoofd.

Het plafond is beschilderd met een soort structuurverf. Ik voel mijn oogleden opnieuw zwaar worden. Voordat ik er erg in heb, lig ik niet langer naar het plafond te turen maar ben ik buiten, waar het sneeuwt.

‘Concentreer je, John!’ hoor ik iemand achter me zeggen. Ik kijk om en zie Henri met een hele bos keukenmessen onder zijn arm geklemd. Een ervan houdt hij in zijn hand, boven zijn schouder.

‘Henri! Waar zijn we?’ vraag ik.

‘Heb je je hoofd gestoten?’ vraagt Henri. Hij draagt een spijkerbroek en een witte sweater, allebei gescheurd en vol bloedvlekken. Ergens achter hem schijnt een blauw licht, maar als ik probeer te zien wat dat is, en bijna mijn nek verrek in een poging om hem heen te kijken, wordt Henri boos. ‘Kom op, John! Het lijkt wel of je er helemaal niet met je gedachten bij bent. Concentreer je! Nú!’

Voordat ik iets kan terugzeggen, werpt Henri een mes naar me toe. Pas op het allerlaatste moment slaag ik erin het voor mijn gezicht weg te slaan. Hij werpt een tweede mes, dan een derde en een vierde. Ik weet ze allemaal te blokkeren, maar het lijkt wel of Henri over een eindeloze voorraad beschikt. Ik houd hem bij, maar het wordt wel steeds moeilijker. De messen komen steeds sneller en sneller, te snel.

‘We hadden niet voortdurend op de vlucht hoeven slaan!’ roep ik naar hem, terwijl ik twee messen tegelijk ontwijk.

Henri gooit het volgende mes met zo’n enorme snelheid dat mijn hand begint te bloeden als ik het wegsla. ‘We kunnen niet allemaal in Chicago tussen de wolken wonen, John!’

Als het volgende mes op me af komt schieten, grijp ik het bij het heft en duw het in de besneeuwde grond. De sneeuw eromheen wordt zwart. Ik pluk nog een mes uit de lucht en duw dat eveneens in de grond. ‘Als we de juiste plek hadden gevonden, hadden we een echt huis kunnen hebben! We hebben het zelfs nooit geprobeerd! En waarom heb je uitgerekend Paradise gekozen? Van alle plekken waar we naartoe hadden gekund?’

‘Ik heb mijn best gedaan! En daar woonde Malcolm Goode! Jij hebt de tablet gevonden, John! Die heb je tot nu toe nog niet eens gebruikt!’ roept Henri. Het blauwe licht achter hem verdwijnt en de donkere vlek in de sneeuw wordt steeds groter, zodat we in een zwarte zee lijken te staan. Henri brengt een groot mes omhoog en gooit het naar me toe. Als ik mezelf probeer te verdedigen, lijkt het wel alsof mijn handen aan mijn zij gekleefd zitten. Ik sta te kijken hoe het mes tuimelend door de lucht vliegt, en ik weet dat het me nu elk ogenblik recht tussen de ogen zal raken. Als het nog maar een meter van me vandaan is, wordt het door een reusachtige hand uit de lucht gegrist. Het is Setrákus Ra. In een vloeiende beweging grijpt hij het mes stevig beet, brengt het omhoog tot boven zijn schouder en haalt uit, zodat het mes nu weer recht op mij af komt.

Terwijl de punt van het mes zich in mijn schedel boort, roept Setrákus Ra: ‘Je pizza wordt koud!’

Ik ga rechtop zitten en ben nu weer terug in bed, in de Hancock Tower. Ik druip van het zweet en hap naar lucht. Negen staat in de deuropening met een pizza op een groot bord. Hij heeft zijn mond vol en kauwt rustig door, terwijl hij zegt: ‘Ik meen het, jongen, een pizza moet je eten terwijl die nog warm is. En ik wil ook nog wat oefenen voordat we onze date hebben.’

‘Ik heb Setrákus Ra weer gezien,’ zeg ik. Ik weet dat mijn stem nu vlak klinkt. Mijn tong voelt kleverig. ‘En Henri.’

Negen slikt en maakt een wuivend gebaar met de halve pizzapunt die hij nog in zijn hand heeft. ‘O ja? Ik zou er maar niet te veel over inzitten. Het zijn maar dromen. Dat houd ik mezelf ook voor, en over het algemeen werkt dat prima.’

‘En hoe zorg je er dan voor dat dat zo prima werkt?’ vraag ik, maar hij is alweer verdwenen. Ik stap uit bed en strompel door de gang. Ik zie Bernie Kosar aanvallen op een ontdooide karbonade op de keukenvloer. Mijn dampende pizza staat op tafel. Ik heb al zo lang niet meer van Henri gedroomd dat het me moeite kost om het visioen van me af te zetten. Terwijl ik mijn pizza eet, denk ik aan op me af vliegende messen, de sneeuw, hoe we tegen elkaar staan te schreeuwen… En dan valt het kwartje ineens. Henri heeft het over de tablet gehad. Ik heb daar nog niets mee gedaan, afgezien van ernaar zitten kijken. De weinige tijd die ik eraan heb besteed, heb ik me vooral geërgerd aan het feit dat het ding niet lijkt te werken. Haastig pak ik mijn kistje van de stoel, maak het open en haal de tablet eruit.

Er is net zo frustrerend weinig op te zien als alle andere keren dat ik ernaar heb gekeken. Het is niet meer dan een wit metalen vierkant met een scherm waarop niets te zien valt, en dus compleet nutteloos. Niets wat ik doe brengt het tot leven. Ik draai het om en tuur naar de paar poorten die erin zitten. Ze zijn driehoekig, en zien er anders uit dan alle andere poorten die ik ooit gezien heb.

‘Negen?’ roep ik.

‘Ik ben hier!’ roept hij. Zo te horen bevindt hij zich in de surveillanceruimte.

Ik prop een stuk pizza in mijn mond en kauwend loop ik met de tablet naar hem toe. Negen hangt onderuitgezakt in een bureaustoel met wieltjes, en heeft zijn voeten op de lange tafel tussen de monitoren gelegd. De meeste beeldschermen zijn verdeeld in vier verschillende vakken. Negen drukt op het toetsenbord dat hij op zijn schoot heeft liggen, en de schermen vertonen nieuwe camerabeelden. Nergens is iets te zien wat voor ons van belang is.

Negen grijnst. ‘Wat zal ik als eerste opzoeken?’

‘Toets maar een naam in. “Sarah Hart”.’

Negen rukt met zijn vuisten aan zijn lange zwarte haar. ‘Aaargh! Dat méén je toch niet, gast? Als jij eenmaal iets in je hoofd hebt, kun je nergens anders meer aan denken. Met al die krankzinnige gebeurtenissen van de afgelopen tijd is dat het eerste wat in je opkomt?’

‘Het is het enige wat in me opkomt,’ zeg ik. ‘Doe het nou maar gewoon.’

Negen toetst haar naam in, en tot mijn teleurstelling verschijnt er niets meer op het beeldscherm dan een lijstje met schoolactiviteiten. Ik laat hem zoeken op ‘Paradise, Ohio’, ‘Sam Goode’, ‘John Smith’, en ‘Henri Smith’, maar alles wat er in beeld verschijnt heb ik al eerder gezien: de vernietigde school, de aanklacht wegens binnenlands terrorisme, de beloning voor informatie die leidt tot onze aanhouding. Ik leg de witte tablet op het tafelblad en schuif die naar hem toe. ‘Hoor eens, Negen, ik heb je hulp hierbij nodig.’ Ik vertel over mijn visioen, en over Henri die over de tablet begon.

‘Gast, je moet nu echt een beetje chillen hoor,’ zegt Negen. ‘Ik was vergeten hoe persoonlijk je die dromen opvat. Ik zal eens wat proberen met dit ding hier.’

‘Ga je gang,’ zeg ik met een zucht.

Hij pakt de tablet, draait die een paar keer om en om en voelt aan elke vierkante centimeter van het beeldscherm. Dan kijkt hij naar de poorten aan de achterkant en klikt met zijn tong. ‘Volgens mij…’ zegt hij, maar zijn stem sterft weg. Hij laat zijn stoel een draai maken, staat op en loopt naar een stapel geopende bruine kartonnen dozen in de hoek van de kamer. Hij zoekt in de bovenste twee en zegt: ‘Ik heb de portier gevraagd om deze uit de opslagruimte te laten halen en naar boven te brengen als ze Sandors pakketjes kwamen brengen. Ik wilde zien of er iets in een van die dozen zat wat misschien zou kunnen helpen een nieuwe manier te vinden om contact op te nemen met de anderen…’ Hij zet de eerste twee dozen opzij en pakte de derde van de stapel, maakt die open, haalt er twee nieuwe laptops uit en roept: ‘Bingo!’ Met een triomfantelijke blik in zijn ogen houdt hij een dik zwart koord omhoog. Tot mijn verbazing zie ik dat een uiteinde van de kabel driehoekig van vorm is, net zoals die driehoekige poort in mijn tablet.

‘Waar komt dat ding vandaan?’

‘Dat weet ik niet. Sandor had van alles bij zich op het schip waarmee we hiernaartoe zijn gekomen. Het grootste deel daarvan heb ik nog nooit bekeken, daar was gewoon geen tijd voor. Laat staan dat ik er ooit aan toe ben gekomen om te leren hoe ik het allemaal moest gebruiken. Ik heb het een paar keer geprobeerd, maar Sandor wilde liever niet dat ik eraan zat, en ik ben er nooit iets mee opgeschoten. En bovendien, het grootste deel van de tijd kan ik niet eens het verschil zien tussen onze spullen en aardse apparatuur, en dat schiet natuurlijk ook niet op.’

Hij pakt het koord dat hij heeft gevonden en brengt de driehoekige stekker naar de driehoekige poort van mijn tablet. We houden allebei onze adem in, terwijl Negen de stekker erin duwt. Die past en we slaken allebei een zucht van verlichting. Langzaam steekt hij het andere uiteinde van het snoer in een usb-poort van de dichtstbijzijnde computer. Er verschijnt een zwarte horizontale lijn op het beeldscherm van de tablet, en een paar seconden later kijken we naar een kaart van de Aarde. Een voor een verschijnen er zeven knipperende blauwe lichtjes in beeld: twee in Chicago, vier in India of China, en één op een eiland dat volgens mij Jamaica moet zijn.

‘Eh, gast,’ zegt Negen, zijn stem zacht. ‘Volgens mij zijn wij dat. Als in: wij allemaal.’

‘Verdomme, je hebt gelijk. Daar zijn we, daar zijn we allemaal,’ fluister ik. ‘Met dit ding hebben we de macrokosmos niet eens nodig.’

‘Wacht eens even, er zijn zeven puntjes, maar er zijn er nog maar zes van ons over,’ zegt Negen, en hij fronst zijn wenkbrauwen.

Ik leun achterover. ‘Ik heb je toch verteld dat er een ander schip was?’

‘Inderdaad,’ zegt hij, plotseling hangt hij als een gretige leerling aan mijn lippen.

‘Nou, we weten dat daar een klein kind aan boord was. Dit zou kunnen betekenen dat dat kind toch de Aarde heeft bereikt! En dat wil weer zeggen dat…’

‘… Setrákus Ra nu met zeven van ons te maken heeft, en niet met zes,’ valt Negen me in de rede.

Terwijl we die nieuwe informatie tot ons laten doordringen, verschijnt er een klein venstertje in de rechterbovenhoek van het scherm. In dat venstertje bevindt zich een groene driehoek. Ik klik de driehoek aan en er verschijnen twee groene puntjes op de kaart. Het ene bevindt zich in het zuidwesten van de Verenigde Staten, en het andere in Noord-Afrika, mogelijk in Egypte.

‘Wat zouden deze groene puntjes zijn?’ vraag ik. ‘Denk je dat het kernbommen zijn? Mog-bommen? Shit, ze zullen de Aarde toch niet willen opblazen?’

Negen geeft me een klap op mijn rug. ‘Nee, denk nou eens even na. Een kaart waarop wij te zien zijn, is duidelijk afgestemd op… nou, op ons. Mog-bommen zijn iets heel anders. Volgens mij zijn dit onze schepen, gast!’

Ik ben sprakeloos. Dat zou weleens kunnen kloppen. En als het klopt, dan is iets wat me eigenlijk bijna te mooi leek om waar te zijn misschien ook wel waar. Nadat Setrákus Ra is gedood en de Aarde is gered, kunnen we terugvliegen naar Loriën. We kunnen helpen om onze planeet uit haar winterslaap te wekken. We kunnen weer naar huis. Plotseling wil ik wanhopig graag weten waar dat groene puntje in het zuidwesten zich precies bevindt, want dat is het groene puntje het dichtste bij ons in de buurt. ‘Waar is dit?’ vraag ik, en ik wijs ernaar.

Negen laat een kaart op een beeldscherm verschijnen en zegt: ‘Dat groene puntje in het westen ligt in New-Mexico, het andere in Egypte.’

Als ik hem ‘in het westen’ hoor zeggen, moet ik denken aan het laatste wat special agent Walker tegen me heeft gezegd. Onmiddellijk is mijn besluit genomen, en het is definitief. ‘Daar moeten we heen. New-Mexico.’