2

Vier

De afgelopen twee dagen ben ik voortdurend even bij kennis geweest en dan weer bewusteloos geraakt, terwijl ik werd geteisterd door misselijkheid en hallucinaties. De effecten van het blauwe krachtveld om de berg van de Mogadoren hebben veel langer aangehouden dan Negen had gezegd, zowel geestelijk als lichamelijk. Om de paar minuten voel ik mijn spieren verkrampen en schiet er een scherpe pijn door mijn lijf.

Ik probeer mezelf af te leiden van deze kwelling door mijn blik over het piepkleine slaapkamertje in dit vervallen en verlaten huis te laten gaan. Negen had geen weerzinwekkender onderduikadres kunnen vinden. Ik kan mijn ogen niet vertrouwen. Ik zie het patroon op het gele behang tot leven komen, en de motieven van het dessin als mieren in lange rijen over de beschimmelde plekken marcheren. Het gescheurde plafond lijkt wel te ademen, want het gaat met angstaanjagende snelheid omhoog en omlaag. Er zit een groot en rafelig gat in de muur tussen de woon- en slaapkamer, alsof iemand er met een voorhamer op heeft staan inbeuken. De vloer is bezaaid met platgetrapte bierblikjes en de plinten zijn door ongedierte aan flarden gereten. Ik hoor dingen rondscharrelen in de boom voor het huis, maar ik ben te zwak om daarvan te schrikken. Gisternacht werd ik wakker toen er een kakkerlak over mijn wang liep, maar ik kon nauwelijks de energie opbrengen om hem weg te slaan.

‘Hé, Vier?’ hoor ik door het gat in de muur. ‘Ben je wakker? Het is tijd voor de lunch en je eten wordt koud.’

Moeizaam sta ik op. Mijn hoofd tolt terwijl ik door de deuropening naar de vroegere woonkamer strompel, en ik plof op het aftandse grijze kleed. Ik weet dat Negen hier ergens moet zijn, maar ik kan mijn ogen niet lang genoeg openhouden om hem te vinden. Ik wil alleen maar mijn hoofd op Sarahs schoot leggen. Of op die van Zes. Een van beiden. Ik kan niet helder denken nu.

Iets warms raakt mijn schouder. Ik laat me op mijn rug rollen en zie Negen boven me op het plafond zitten. Zijn lange zwarte haar hangt naar beneden de kamer in. Hij knaagt ergens op en zijn handen glimmen van het vet.

‘Waar zijn we ook alweer?’ vraag ik. Het zonlicht dat door de ramen naar binnen valt, is te fel voor me, en ik knijp mijn ogen dicht. Ik heb meer slaap nodig. Ik heb íéts nodig, wat dan ook, om weer helder te kunnen denken en mijn kracht terug te krijgen. Mijn vingers frommelen aan mijn blauwe amulet, in de hoop dat dat me op de een of andere manier energie zal geven, maar het blijft koud op mijn borst rusten.

‘Het noordelijke deel van West-Virginia,’ zegt Negen tussen twee happen door. ‘We hadden geen benzine meer, weet je nog?’

‘Heel vaag,’ fluisterde ik. ‘Waar is Bernie Kosar?’

‘Buiten. Dat dier doet echt nooit iets anders dan de wacht houden. Hij is cool. Vertel eens, Vier, hoe is hij uitgerekend bij jou terechtgekomen?’

Ik kruip in een hoek van het vertrek en duw mijn rug omhoog tegen de muur. ‘BK was bij me op Loriën. Toen heette hij Hadley. Ik denk dat Henri dacht dat het wel goed zou zijn om hem mee te nemen.’

Negen gooit een botje weg. Het stuitert tegen het plafond. ‘Ik heb als kind ook een paar Chimaera’s gehad. Hoe ze heetten weet ik niet meer, maar ik zie gewoon voor me hoe ze door het huis heen renden en van alles kapot beten. Ze zijn gesneuveld in de oorlog, terwijl ze mijn familie probeerden te beschermen.’ Negen zwijgt even, en klemt zijn kaken op elkaar. Het is voor het eerst dat hij tegenover mij eens niet zo stoer doet, en dat is goed om te zien, ook al is het maar van korte duur. ‘Dat is in elk geval wat mijn Cêpaan heeft verteld.’

Ik tuur naar mijn blote voeten. ‘Hoe heette jouw Cêpaan?’

‘Sandor,’ zegt hij, en hij staat op. Hij staat nu op het plafond en hij heeft mijn schoenen aan. ‘Het is raar. Ik kan me letterlijk niet herinneren wanneer de vorige keer was dat ik zijn naam hardop heb gezegd. Op sommige dagen kan ik me zijn gezicht nauwelijks meer voor de geest halen.’ Zijn stem verhardt zich en hij doet zijn ogen dicht. ‘Maar zo gaat het nou eenmaal, denk ik. Of wat dan ook. Cêpanen kunnen opgeofferd worden.’

De laatste zin doet een golf van woede door me heen gaan. ‘Henri was niet iemand om zomaar op te offeren, en dat geldt ook voor Sandor! Geen enkele Loriër is ooit iemand geweest die zomaar opgeofferd kon worden. En geef me mijn schoenen terug!’

Negen schopt mijn schoenen uit, zodat ze op de vloer ploffen, en neemt daarna rustig de tijd om over het plafond naar de muur en over de muur naar beneden te lopen. ‘Goed, goed, ik weet best dat hij niet zomaar opgeofferd kon worden, maar soms is het gewoon gemakkelijker om er op die manier over te denken, weet je wel? Sandor was in feite een fantastische Cêpaan.’ Negen heeft de vloer bereikt en torent nu hoog boven me uit. Ik was vergeten hoe lang hij is. Intimiderend. Hij duwt een handvol van het spul dat hij heeft zitten eten in mijn gezicht. ‘Wil je het hebben of niet? Anders eet ik het allemaal op.’

Ik voel hoe mijn maag begint te rommelen. ‘Wat is het?’

‘Geroosterd konijn. Het beste wat de natuur te bieden heeft.’

Ik durf mijn mond niet open te doen om antwoord te geven, omdat ik bang ben dat ik dan moet overgeven. In plaats daarvan storm ik terug naar de slaapkamer, zonder aandacht te besteden aan het harde gelach achter me. De slaapkamerdeur is zo kromgetrokken dat het bijna onmogelijk is hem dicht te krijgen, maar ik duw hem zo stevig mogelijk in de sponning. Ik ga op de vloer liggen, met mijn sweater als kussen en denk erover na hoe ik hier ben terechtgekomen, zoals ik er nu aan toe ben. Zonder Henri. Zonder Sam. Sam is mijn beste vriend, en ik kan gewoon niet geloven dat we hem hebben achtergelaten. Sam is nadenkend, trouw en altijd bereid om anderen te helpen – in alles het tegendeel van Negen – en de afgelopen maanden hebben we voortdurend samen opgetrokken en gestreden. Negen is roekeloos, arrogant, egoïstisch en ook heel onbeschoft. Ik zie Sam voor me, in de grot van de Mogadoren, met een wild schokkend vuurwapen in zijn handen terwijl er een stuk of tien Mogadoren om hem heen rennen. Ik kon hem niet bereiken. Ik kon hem niet redden. Ik had harder moeten vechten, harder moeten rennen. Ik had Negen moeten negeren en terug moeten gaan om Sam te redden. Dat zou hij ook voor mij hebben gedaan. De enorme schuld die ik voel, heeft een verlammende uitwerking op me, tot ik uiteindelijk in slaap val.

 

*

 

Het is donker. Ik ben niet langer in een huis in de bergen, samen met Negen. Ik ben verlost van de pijnlijke nawerking van het blauwe krachtveld. Ik ben eindelijk weer helder van geest, al weet ik niet waar ik ben of hoe ik hier gekomen ben. Als ik om hulp roep, kan ik mijn eigen stem niet horen, ook al voel ik mijn lippen bewegen. Ik schuifel naar voren, met mijn armen uitgestrekt voor me. Plotseling doet mijn Lumen mijn handpalmen oplichten. Aanvankelijk is het licht nog zwak, maar al snel zwelt het aan tot twee krachtige lichtbundels.

‘John.’ Het is een schor gefluister.

Snel schijn ik met mijn handen om me heen om te zien waar ik ben, maar het licht onthult alleen maar een lege duisternis. Ik ga nu een visioen binnen. Ik keer mijn handpalmen naar de grond zodat mijn Lumen mijn pad zal verlichten, en loop in de richting waar de stem vandaan komt, die nu telkens weer mijn naam fluistert. Het lijkt de stem van iemand die jong is, en heel bang. Dan hoor ik een andere stem, ruw en staccato, die bevelen blaft.

De stemmen worden duidelijker. Het is Sam, mijn verloren vriend en de ander is Setrákus Ra, mijn ergste vijand. Ik merk dat ik de basis van de Mogadoren nader. Ik zie het blauwe krachtveld, de bron van zoveel pijn. Om de een of andere reden weet ik dat het me deze keer niet zal deren, en ik loop er zonder aarzelen doorheen. Het geschreeuw dat ik nu hoor, is niet afkomstig van mijzelf maar van Sam. Zijn gemartelde stem vult mijn hoofd terwijl ik de berg binnenga en door het labyrint van tunnels loop. Ik zie de verkoolde restanten van onze recente veldslag. Die zijn ontstaan toen ik een bal groene lava naar de gastanks onder aan de berg gooide, zodat er een vuurzee oplaaide. Ik loop door het grote hoofdgewelf, met de rotsrichels die in spiralen langs de muren lopen. Ik stap op de stenen brug die Sam en ik nog maar zo kortgeleden gehuld in de onzichtbaarheidsmantel zijn overgestoken. Ik loop verder, door allerlei gangen en gangetjes, terwijl ik voortdurend naar het verlammende gejammer van mijn beste vriend moet luisteren.

Al voordat ik er ben, weet ik waar ik naartoe ga. De hellende vloer leidt me naar een wijde ruimte met een lange reeks celdeuren in de wanden.

Ze zijn er. Setrákus Ra staat in het midden van de ruimte. Hij is enórm en ziet er echt weerzinwekkend uit. En daar is Sam. Hij hangt in een bolvormige kooi naast Setrákus Ra. Zijn eigen, persoonlijke kooi van pijn. Zijn armen zijn hoog boven zijn hoofd vastgebonden en zijn benen zijn ver uit elkaar getrokken, op hun plek gehouden met ketens. Via een reeks pijpen druppelt een dampende vloeistof op verschillende delen van zijn lijf. Onder de kooi ligt een plas geronnen bloed.

Op drie meter afstand blijf ik staan. Setrákus Ra voelt mijn aanwezigheid en draait zich om, de drie Lorische amuletten van de Gardes die hij heeft gedood, bungelen om zijn brede nek. Het litteken om zijn keel klopt met een duistere energie.

‘We zijn elkaar misgelopen,’ gromt Setrákus Ra.

Ik doe mijn mond open, maar het lukt me niet om geluid uit te brengen. Sams blauwe ogen draaien mijn kant op, maar het is niet duidelijk of hij me ziet.

Opnieuw druppelt er hete vloeistof uit de pijpleidingen. De druppels raken zijn pols, borst, knieën en voeten. Een brede straal landt op zijn wang en stroomt langs zijn nek naar beneden. Nu ik zie hoe Sam gemarteld wordt, vind ik eindelijk mijn stem terug.

‘Laat hem gaan!’ schreeuw ik.

Setrákus’ ogen verharden zich. De amuletten om zijn nek lichten op en die van mij reageert door eveneens op te lichten. Het blauwe Loraliet voelt heet aan op mijn huid, en vat dan plotseling vlam. Dat zijn mijn Erfgaven die het overnemen. Ik laat het vuur zich langzaam verspreiden over mijn schouders. ‘Ik laat hem gaan,’ zegt Setrákus, ‘als jij terugkomt naar de berg en met me vecht.’

Snel kijk ik even naar Sam, en ik zie dat hij zijn strijd tegen de pijn heeft verloren en buiten kennis is geraakt. Zijn kin hangt op zijn borst.

Setrákus Ra wijst naar Sams uitgemergelde lijf en zegt: ‘Je moet besluiten. Als je niet komt, dood ik hem, en daarna de rest. Als je wel komt, laat ik hen leven.’

Ik hoor een stem die mijn naam roept en zegt dat ik moet opstaan. Negen. Happend naar adem ga ik rechtop zitten, en daarna open ik mijn ogen. Ik ben helemaal overdekt met een dunne laag zweet en pas na een paar seconden weet ik weer waar ik ben. Negen tuurt door het rafelige gat in de bakstenen muur.

‘Hé, gast. Opstaan!’ roept Negen van achter de deur. ‘We moeten nog teringveel doen!’

Ik ga op mijn knieën zitten, zoek op de tast naar mijn amulet en knijp er dan in, zo hard als ik maar kan, in een poging Sams gekrijs uit mijn hoofd te krijgen. De slaapkamerdeur zwaait open. Negen staat in de deuropening en veegt met de rug van zijn hand over zijn mond. ‘Ik meen het, jochie. Pak je zooi bij elkaar. We moeten hier weg.’