6
Ik wou dat ik kon zeggen dat ik me beter voelde, zodra ik eenmaal buiten was, maar dat was niet zo. Ik snapte niets van wat ik zojuist gehoord had. Kon er niet over uit dat de Kolonel dit allemaal achter mijn rug om had zitten plannen.
Maar ik was niet alleen boos op hem maar ook woedend op mezelf, omdat ik het niet eerder in de gaten gehad had. Al die onzin die ze me tijdens mijn beoordeling op de mouw gespeld hadden over mij nog een laatste kans geven, over dat ik mijn gedrag moest veranderen voor de tweeling, over dat we samen zouden blijven. Allemaal lulkoek. Smerige klootzakleugens.
Meestal wanneer ik zo opgefokt ben, wil een avondwandelingetje nog wel eens helpen. Omdat er dan meestal niemand meer op straat is en je dus minder in de gaten loopt.
Begrijp me niet verkeerd. Ik ben niet zo iemand die rondloopt met een spuitbus om fietstunneltjes of viaducten artistiek te bekladden, of die zijn naam met een zakmes in de muren krast. Ik ben niet creatief en ik wil al helemaal niet dat de klootzakken kunnen zien waar ik geweest ben.
Nee, wanneer ik ervoor in de stemming ben, ga ik gewoon op zoek naar een auto die ik kan bekrassen of een raam dat ik kan inslaan. Daar is niets artistieks aan; het geeft me alleen een goed gevoel. Zorgt ervoor dat de mist even een paar minuten lang optrekt, waardoor ik een glimp van de sterren op kan vangen.
Maar die avond vind ik niks wat aan mijn behoeftes voldoet. Geen raam is groot genoeg om me van die ellendig grote knoop in mijn maag af te helpen, en geloof me, ik heb er een paar geprobeerd. Zelfs niet nadat ik eerst Ronnies gezicht erop geverfd heb. Voordat ik het met één klap kapotsla.
Ik ben behoorlijk handig met mijn vuisten.
Anders zou je het ook nog geen vijf minuten volhouden als tehuiskind, laat staan acht jaar.
Er gaat zelden een dag voorbij in ons tehuis, zonder dat er gevochten wordt. Meestal begint het al tijdens het ontbijt, wanneer bijvoorbeeld iemand de cornflakes opgegeten heeft, waarop iemand anders net zijn zinnen gezet had. Van die belangrijke dingen in het leven, weet je wel.
Het is ook niet gek dat bij het minste of geringste meteen geknokt wordt. Zodra ik ’s ochtends mijn ogen open en me realiseer dat ik nog altijd in Oldfield House ben, voel ik me tenminste meteen alweer behoorlijk agressief worden.
Dus wanneer je negen of tien van die chagrijnige kinderen bij elkaar in dezelfde ruimte zet, nou ja, dat hoef ik verder toch niet uit te leggen, of wel soms?
Maar de klootzakken snappen het blijkbaar nog steeds niet en Ronnie voelt niets voor mijn idee, om iedereen zijn ontbijt op bed te serveren.
‘Dat zou thuis ook niet gebeuren, Bill, en dus doen we dat hier ook niet. Wij zijn een familie. En families eten samen.’
Ja hoor, tuurlijk. Vreemd genoeg herinner ik me geen vechtpartijen tussen familieleden over het laatste restje Coco Pops. Lag zeker nog te slapen, de dag dat dat gebeurde.
Maar uiteraard weten alle andere tehuiskinderen heel goed dat ze beter uit mijn buurt kunnen blijven.
Of uit de buurt van de tweeling. En trouwens niet alleen tijdens het ontbijt. Gedurende de hele dag. Ze weten dat er maar weinig voor nodig is, om een mep van mij te krijgen.
De Kolonel vindt mijn talent voor het uitdelen van een zuivere rechtse maar niks. Op een gegeven moment had hij bedacht dat hij mij misschien dan maar het beste ook op boksen kon doen. Waar hij dat op baseerde? Het leger natuurlijk.
‘Daar hadden we ook wat mannen die moeite hadden met discipline. Het eerste wat we deden, was ze in de ring zetten. Daar konden ze hun agressie kwijt.’
Ik was niet onder de indruk.
‘Dus, wat dacht je ervan, Bill?’ vroeg hij.
‘Waarvan?’
‘Om het eens te proberen. Boksen.’
‘Tegen wie zou ik dan moeten vechten?’
‘Geen idee. Andere jongens van jouw leeftijd. En misschien ook wel oudere mannen, wanneer je goed genoeg bent.’
‘Maar niet tegen jou?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Laat dan maar zitten.’
Echt. Hij heeft gewoon te veel films gekeken. Wanneer hij serieus denkt dat ik opeens helemaal zou veranderen en mezelf zou ontdekken, door een paar bokshandschoenen aan te trekken, dan heeft hij waarschijnlijk zelf ooit iets te veel klappen gehad.
Denkt hij nou echt dat ik het leuk vind om te vechten? Wanneer hij er goed over na zou denken zou hij zich toch wel realiseren dat ik alleen maar met mijn vuisten denk vanwege de manier waarop hij mij behandelt. De manier waarop hij mijn leven probeert te bepalen.
Terwijl ik voor hem slechts werk ben.
Het is niet dat ik hem echt wat kan schelen, niet zoals bij zijn eigen kinderen. Waar hij het echt altijd over heeft. De voetbalteams waarvoor ze zijn uitgekozen. De examens die ze gehaald hebben. Ik hoor zoveel over ze, dat ik soms het gevoel heb dat ik met ze samenwoon. Niet dat hij ze ooit ook maar in de buurt van het tehuis gebracht heeft. Nee, zijn kostbare zoontjes mogen natuurlijk niet in contact komen met jongens als ik.
Ik bedoel, denk je eens in wat er zou gebeuren wanneer ik ja zou zeggen tegen dat hele boksgedoe.
Je zou het waarschijnlijk kunnen vergelijken met het schudden van de grootste colafles ter wereld, waarna je de dop eraf haalt en vervolgens niet meer weet hoe je hem er weer op moet krijgen. Denkt hij nou serieus dat ik op zou houden met slaan zodra de bel zou gaan?
Daarvoor heb ik te veel opgekropte woede, die eruit wil.
Ze zouden me met een kraan die ring uit moeten slepen, voordat ik zou stoppen met slaan.
Naar mijn idee is er maar één plek, die me die nacht zou kunnen helpen. Eén plek, waarvan ik denk dat mijn hoofd er even tot rust zou kunnen komen. Een maand eerder was het ook gelukt, dus dacht ik dat het geen kwaad kon om hetzelfde trucje nog een keer te proberen.
Naarmate ik dichter bij het huis kwam, schakelde ik over op de automatische piloot. Hoewel het drie jaar geleden was sinds ik de route dagelijks gelopen had, stond die toch nog in mijn geheugen gegrift. De snelle sprint over de dubbele rijbaan, even tegen de bloemen aanschoppen die bloeiden in de middenberm. Vervolgens over Garton Avenue, linksaf bij het veldje waar de plaatselijke jeugd, inclusief mijzelf, altijd bij elkaar kwam om op te drinken wat ze thuis of in de pub hadden weten te gappen. Daarna nog een laatste keer rechtsaf, Walton Street in, langs de donkere plek waar de eerste twee straatlantaarns nog altijd kapot waren. Niet door mijn toedoen trouwens, mocht je je dat afvragen.
Ik stopte en leunde tegen de tweede lantaarnpaal, durfde voor het eerst een blik op het huis van Jan en Grant te werpen.
Ik wist dat de volgende fractie van een seconde mijn humeur voor de rest van die nacht zou bepalen. En ik had die rust voor mijn hoofd zo nodig.
Dat eerste uitstapje hierheen, een maand geleden, had ik niet van tevoren gepland. En ik had al helemaal niet gepland om ook naar binnen te gaan.
Ook toen was het de automatische piloot geweest die me erheen gebracht had. Ik had een vreselijke avond gehad, het resultaat van een vreselijke dag. Ronnie en de andere klootzakken hadden me weer eens in de houdgreep genomen omdat ik een van de andere tehuiskinderen aangevlogen was, nadat die de fout gemaakt had om Louie af te blaffen. Ik was niet eens te ver gegaan, had hem alleen maar een paar klappen gegeven om duidelijk te maken dat ik het er niet mee eens was. Het was niet alsof ik zijn neus gebroken had of zo. Hij bloedde alleen blijkbaar nogal snel.
Hoe dan ook, de twintig minuten daarop had ik met mijn gezicht op het tapijt gelegen, dankzij een paar zwaarlijvige klootzakken. En om wat voor reden dan ook had ik het me vreselijk aangetrokken. Misschien omdat Louie me daar op de grond had zien liggen. Hij had me gesmeekt om te kalmeren. Had zelfs geprobeerd om me nog even over mijn hoofd te aaien, voordat een van de andere klootzakken hem weggetrokken en naar de tv-kamer gebracht had, waar ook de rest van de kinderen zat.
Terwijl het langzaam avond geworden was, had ik alleen zijn gezicht nog maar voor me gezien, vertrokken van ongerustheid, terwijl hij zich over me heen gebogen had. En het enige wat ik nog kon denken was, Waarom vroeg hij me om te kalmeren? Waarom klom hij niet op Ronnies rug, vertelde hij hem niet dat hij van me af moest blijven? Waarom nam hij het niet voor me op?
Zodra ik het licht had zien branden, had ik geweten dat ik naar binnen moest. Het was een te mooie kans geweest om te laten schieten. Om wat voor reden dan ook wist ik dat ik daarbinnen rust zou vinden. Of in elk geval opluchting.
Ik haal diep adem en kijk op mijn horloge.
Kwart over tien.
Perfecte timing, maar als ik opkijk naar het huis weet ik meteen dat ik dit keer minder geluk heb. Het licht in de gang is aan, perfect, maar ook het licht op de overloop brandt. En in hun slaapkamer.
Ze zijn dus thuis en het lijkt een gewone avond in het huis van de familie Scott te zijn. In gedachten zie ik ze voor me, Jan rommelend in de badkamer, terwijl Grant nog droomt over één pilsje, wetende dat hij gedonder krijgt, als hij dat daadwerkelijk nog zou nemen.
Ze zijn zo voorspelbaar. Totdat de voordeur opengaat tenminste, en Grant naar buiten stapt, waardoor ik me snel in de schaduw terug moet trekken.
Fronsend tuurt hij de straat in, telkens op zijn horloge kijkend.
Ik ben zo overdonderd door dit afwijkende gedrag, dat ik niet weet of ik moet blijven staan of terug moet gaan. Er is tenslotte geen enkele kans dat ik hier vanavond naar binnen kan komen.
Terwijl ik opnieuw naar het huis kijk, heeft Jan zich inmiddels bij Grant gevoegd. Ze streelt zachtjes over zijn arm, voordat ze hem weer mee naar binnen neemt.
Veel keus heb ik niet.
Buiten kou vatten of teruggaan naar die klootzakken, in de hoop dat ze mijn kamer nog niet gecontroleerd hebben.
De straten van onze stad zijn een soort windtunnels.
De weg naar school is kaarsrecht en zeker tweehonderd meter lang.
Eroverheen fietsen is altijd doodvermoeiend. De wind is meedogenloos. Waait onder je kleren en beukt tegen je fiets, totdat je serieus denkt dat je achteruit gaat. Maar ik vecht er altijd tegen, zie het als een uitdaging.
Houd het vol, door mezelf voor te houden dat het gemakkelijker zal zijn op de terugweg, wanneer ik de wind in de rug heb.
Behalve dan dat dat nooit gebeurt.
De terugweg is namelijk altijd precies hetzelfde. Diezelfde onophoudelijke orkaan in je gezicht, waardoor je je fiets amper overeind kan houden. Dan kijk ik naar de fietsers op de andere rijbaan, die in de tegenovergestelde richting rijden. Het liefst had ik naar ze geroepen. Had ik ze gevraagd of zij snappen hoe dit mogelijk is. Wat we konden doen om het allemaal een beetje draaglijker te maken.
Maar één ding zeg ik je. Afstappen doe ik niet. Nooit.
Ik laat me niet verslaan.
En die avond is dat niet anders.
Dus zodra ik de eerste vlagen aan mijn jas voel rukken, trek ik mijn kraag op en ga ik ervoor – me niet bewust van het feit dat het hier om een storm gaat, die ik nog nooit eerder tegengekomen ben.
Eentje die het misschien wel van me zou gaan winnen.