2
Heb je ooit wel eens zo lang naar een stuk tekst gekeken dat je er op het laatst niks meer van kan maken?
Dat is precies wat mij overkomt.
Ik zit al minstens een half uur in Ronnies kantoor, starend naar het blad papier dat die klootzak daar voor me neergelegd heeft.
Het is niet dat de vragen nu zo moeilijk zijn of zo. Het zijn gewoon drie eenvoudige vragen.
Dezelfde vragen, die ik altijd voorgeschoteld krijg voorafgaand aan een beoordeling. Oké, naarmate ik ouder werd, was het taalgebruik wat aangepast maar in principe waren het elk jaar dezelfde vragen.
‘Luister, Bill. Dit is jouw beoordeling, vergeet dat niet. Ik kan me er nog zo voor inzetten, maar als ik niet weet wat jij wil, hoe moet ik het dan voor je geregeld krijgen?’
Ik had het allemaal al zo vaak gehoord en dus wist ik dat hij me niet zou laten gaan voordat ik iets opgeschreven had. Zo was hij nu eenmaal. Een eersteklas eikel.
Opnieuw lees ik de eerste vraag.
1. Wat zijn in jouw ogen je prioriteiten voor het komende jaar?
Ik frons mijn wenkbrauwen en sabbel op de pen, maar kan niets bedenken. Nou ja, niets wat zijn goedkeuring zou kunnen wegdragen, tenminste. En dus besluit ik ze in de zeik te nemen.
Eindelijk een manier vinden om te ontsnappen. Een tunnel graven die groot genoeg is voor mij en de tweeling zal niet gemakkelijk zijn, maar als ik mijn best doe, dan moet het in een jaar te doen zijn.
Ik knik tevreden, als ik het terug lees. Ja, dit klinkt goed, en dus ga ik verder met nummer 2.
2. Hoe kunnen jouw persoonlijk begeleider, de verzorgers en de maatschappelijk werker je helpen om dit doel te bereiken?
Dat is een gemakkelijke, en dus begin ik weer te schrijven.
Met een paar spades zou ik al enorm geholpen zijn. En wanneer ze het weggegraven zand uit de tunnel zouden kunnen verwijderen, zou dat het proces zeker versnellen.
Vraag nummer drie blijkt ook al geen uitdaging meer.
3. Waar zie je jezelf over een jaar?
Zonder verder na te denken krabbel ik het antwoord.
OVERAL BEHALVE HIER.
Tevreden met mijn werk duw ik de dop weer op de pen en wend me tot Ronnie, die aan het andere bureau zit te schrijven, omringd door opengeslagen dossiers.
‘Ik ben klaar,’ mompel ik, waarbij ik elke vorm van oogcontact probeer te vermijden.
‘En, heb je wat opgeschreven?’
‘O ja, meer dan ooit.’ Wat in wezen niet gelogen is.
‘En wat ga je nu doen?’
‘Weg.’
‘Waar naartoe?’
‘Ergens.’
‘En wanneer kom je weer terug?’
‘Wanneer ik klaar ben,’ snuif ik, hoewel ik op dat moment al praktisch buiten sta en hij me dus niet meer kan horen.
Naar buiten gaan is iets, wat ik heel veel doe. Soms omdat ik het even helemaal gehad heb, soms omdat ik ongein wil uithalen, en soms om de klootzakken gewoon weer even wat te doen te geven.
Zo gaat dat namelijk wanneer je in een kindertehuis woont. Alles wat je doet, creëert werk voor die klootzakken. Het is dus een geweldige manier om ze helemaal gek te maken en ze nog meer te doen te geven.
Wanneer ik bijvoorbeeld een raam breek, moet er een rapport geschreven worden. Wanneer ik iemand sla, een ander rapport. Maar nu komt het mooiste. Zelfs wanneer ik gewoon het huis even verlaat, moeten ze dit rapporteren.
Het huis heeft een logboek, snap je, waarin bijgehouden moet worden waar elk van ons zich op elk moment van de dag bevindt. Waar we zijn, wat we hebben gegeten en hoeveel, hoe laat we opgestaan zijn, hoe laat we zijn gaan slapen. En dus ook wanneer we het huis verlaten.
Geen idee of wij eigenlijk wel mogen weten dat het bestaat.
Geen idee ook of de andere tehuiskinderen ermee zitten.
Maar ik?
Ik vind het geweldig.
Ik gebruik het zo veel mogelijk in mijn voordeel.
Gemiddeld ga ik minstens twintig keer per dag even naar buiten, los van wanneer ik echt naar buiten moet. En dan lach ik me rot, wanneer ik zie hoe ze zich elke keer weer naar het kantoortje haasten, pen in de hand.
Ik zorg er altijd voor dat ik minstens tien minuten buiten blijf. Sommige van de oudere klootzakken denken namelijk slim te zijn, weet je. Denken dat ik binnen een paar seconden wel weer terug ben, maar wanneer ik dat niet blijk te zijn, en in de wetenschap dat de hogere klootzakken op het hoofdkantoor alles altijd controleren, moeten ze het wel rapporteren.
Briljant hè? En zo kom ik die lange saaie dagen dus toch nog door.
Nadat ik een half uur Ronnies zinloze vragen heb zitten beantwoorden, heb ik echt dringend behoefte aan wat frisse lucht en dus loop ik de tuin in, op zoek naar een beetje ontspanning.
Niet dat daar enige kans op is. Niet met al die andere tehuiskinderen in de buurt.
Begrijp me niet verkeerd, ik heb in het verleden heus ook wel eens vriendschappen gesloten met andere kinderen hier. Of in elk geval bondgenootschappen.
Maar nooit voor lang.
Ik bedoel, wat heb je eraan?
Mensen kunnen opeens vertrokken zijn. Ik ben wel eens naar bed gegaan ’s avonds, om de volgende ochtend kamers leeg aan te treffen. En niet één of twee keer. Het gebeurt continu.
Ik doe dus geen moeite meer om mensen echt te leren kennen. En ik vertel ze al helemaal niets. Behalve dan dat ze me met rust moeten laten.
Helaas lijkt niet iedereen dit meteen te snappen. En dus moet ik ze er soms aan helpen herinneren.
Charlie Windass is een van hen. Hij zit al maanden bij ons en is slechts een jaar jonger dan ik, hij had dus moeten weten dat hij zich beter niet met mij kon bemoeien.
‘Hé, Bill,’ zegt hij, terwijl hij in mijn richting geslenterd komt. ‘Ik hoorde dat je je beoordeling hebt deze week?’
Ik probeer hem te negeren, maar wanneer hij met de punt van zijn gymschoen tegen die van mij tikt en zijn vraag herhaalt, weet ik dat dit geen optie is.
‘Hoorde je me niet?’
‘Jawel, ik hoorde je wel. Ik heb alleen geen zin om met je te praten.’
Hij doet een poging om beledigd te kijken, maar het resultaat is eerder sneu.
‘Dat is nou niet bepaald broederlijk van je. Ik wilde alleen maar even een praatje maken.’
De rillingen lopen me over de rug bij de gedachte alleen al, dat wij familie van elkaar zouden zijn.
‘Luister, maat,’ brom ik. ‘Ik weet niet wie je hierheen gestuurd heeft, misschien heb je stiekem een doodswens of zo, maar laat één ding duidelijk zijn, oké? We mogen dan misschien wel onder hetzelfde dak slapen, maar je bent geen vriend van me en zal dat ook nooit worden. Ik wil niet met je praten. Ik wil zelfs niet naar je kijken. Dus verdwijn nu, oké?’
Ik zie een vage glimlach op zijn gezicht verschijnen en weet meteen dat hij bewust de confrontatie opzoekt. Wat ik prima vind.
‘Wauw, het klopt echt wat ze over jou zeggen, hè?’ Hij begint te lachen. ‘Meteen al toen ik aankwam hier vertelden de anderen me dat jij een rare was. En ze hebben gelijk. Geen wonder dat jij en die andere twee hier al sinds jullie geboorte zitten.’
Dat is de druppel.
Charlie mocht dan al een tijdje meedraaien in de jeugdzorg, zijn reactievermogen is nog niet zo snel als zijn praatjes. Misschien dat hij op een eerlijk gevecht gerekend heeft of zo, in elk geval beschermt hij zichzelf niet, en één trap in zijn kruis is voldoende om hem op de grond te doen belanden.
Op zijn manier probeert hij nog wel even terug te vechten, door mij een halfslachtige trap tegen de achterkant van mijn knie te geven, waardoor ik geen andere optie heb dan mijn punt nog een keer extra kracht bij te zetten.
Terwijl ik met mijn knieën zijn armen op de grond pin en op zijn middel zit om zijn benen uit te schakelen, leun ik over hem heen en spreek hem toe, mijn woorden af en toe met een stevige tik kracht bijzettend.
‘Wat die anderen je hadden moeten vertellen, Charlie, is dat het feit dat ik een rare ben betekent, dat je beter uit m’n buurt kunt blijven. In plaats van je met mij te bemoeien. Snap je dat?’
Ik druk de palm van mijn hand tegen het uiteinde van zijn neus en duw die zo richting zijn ogen. Ik zie de tranen verschijnen, maar hij geeft geen kik. En dus druk ik harder.
Hoe veel langer hij nog stil had kunnen blijven of hoe veel verder ik nog gedrukt zou hebben kan ik niet zeggen, want op dat moment word ik door twee armen aan mijn schouders naar achteren getrokken.
Al te ver heen om nog helder te kunnen denken, begin ik wild om me heen te slaan, klaar om met de hele wereld op de vuist te gaan. Niemand kan mij de baas wanneer ik in zo’n stemming ben.
Behalve dan drie van die klootzakken.
Waarschijnlijk hebben ze door het raam staan toekijken, anders hadden ze er nooit zo snel kunnen zijn. Twee van hen pakken me elk bij een arm, terwijl de Kolonel zijn armen om mijn benen slaat, om zich daar als een rodeorijder aan vast te klampen.
Ik probeer me los te worstelen terwijl ze me terug naar het huis dragen, maar ze zijn gewoon te sterk en ze weten er ook voor te zorgen dat ik ze niet in het gezicht kan spugen.
Eenmaal bij het huis aangekomen weet ik dat mijn kansen verkeken zijn, maar ik ben nog altijd te kwaad om het op te geven. Vooral als Charlie Windass weer overeind gekomen is en achter ons aan gestrompeld komt, waarbij hij zijn middelvinger naar me opsteekt.
Ik probeer mezelf te kalmeren met de gedachte dat hij er nog wel even zou zijn. Dat er nog genoeg tijd voor wraak is. We hebben tenslotte allebei levenslang.