IJDELE HOOP VOOR VERWARDE ACHTERVOLGERS

 

Diarium van Jean de Joinville

Baälbek, 8 mei A.D. 1251 

We waren nu al een dag en een nacht in de ijzige koude en gloeiende hitte tussen de zuilen van de tempelruïnes gelegerd.

Jean de Ronay had noch ons noch de paarden ontzien om op tijd hier aan te komen. Vooruitgestuurde boden hadden zelfs nog versterking van de Krak des Chevaliers hierheen gebracht en vanaf de kust, boven Beiroet, tot in het Anti-Libanon-gebergte was een versperringsgordel gelegd.

Het was onze laatste kans, want een paar mijl verder naar het noorden liep al de grens van het koninkrijk met het graafschap Tripoli, dat immers al tot het vorstendom van Antiochië behoorde.

Doordringen tot op het grondgebied van de prins kon ook de machtige orde van de johannieters zich niet permitteren. Maar er verscheen niemand.

Toen de namiddagzon lange schaduwen begon te werpen, dook in het zuiden een eenzame ruiter op. Het was Yves de Breton.

Hij was blijkbaar niet minder verbaasd dan wij over deze ontmoeting, verborg dat echter achter een nors zwijgen. Blijkbaar had hij geen zin om ons in te wijden waarom hij van Damascus uit niet rechtstreeks naar Akko terug was gereden, maar hier aan de uiterste landsgrens van het koninkrijk rondzwierf.  

Ik had geen reden om hem te verheimelijken dat ik als afgezant naar de Assassijnen van Masyaf onderweg was, verzweeg echter het feit dat onze heer Lodewijk oorspronkelijk hem voor deze taak had bestemd.  

Bij het woord 'Masyaf' leken zijn diepliggende ogen als kolen op te gloeien en ik had het gevoel dat deze griezelige kerel precies wist, welk spel er gespeeld werd. Het was toen echter de johannieter, die provocerend zijn kaarten op tafel legde, en wel zo, alsof ik de Breton bij de koning de loef had afgestoken.

Jean de Ronay beschouwde het opduiken van Yves blijkbaar als een teken van de hemel om nu met mij en William af te rekenen. Ik zou in zijn plaats liever niets hebben prijsgegeven van het voornemen van de johannieters om de aan hen fiduciair overgedragen bescherming van Yeza tamelijk trouweloos, zo al niet verraderlijk, te gebruiken om de prinses in hun macht te krijgen. Maar de agressie van de plaatsvervangend grootmeester ten opzichte van mij was nu zo groot geworden, in het bijzonder nadat die poging nu mislukt bleek te zijn, dat hij er helemaal niet op lette dat Yves zijn verontwaardiging absoluut niet deelde en al helemaal niet bereid was om voor beul te spelen.  

'Niemand anders dan deze twee hebben de Assassijnen in het spel gebracht en de vlucht van de prinses niet alleen in de hand gewerkt, maar waarschijnlijk zelfs op touw gezet!' schold De Ronay.  

Heer Yves hoorde de verwijten zwijgend aan, toen zei hij kalm: 'De Assassijnen hoefden door niemand in het spel te worden gebracht. Zij hebben - in tegenstelling tot u en uw orde - al lang een verbond met de tempeliers gesloten om hun hand beschermend boven de Koninklijke Kinderen te houden. De Assassijnen hebben niets anders dan hun plicht gedaan om de kinderen voor u in veiligheid te brengen. Wat echter,' hij maakte een autoritaire handbeweging, 'niet verklaard, waarom de seneschalk en de secretarius zich hiermee bemoeien.'  

Dat was rechtstreeks tot mij gericht, en men liet mij ook aan het woord. 'De escorte van het gezantschap van de oude man van de berg behoort tot de opdracht die de koning mij heeft gegeven. De door heer Yves zo voortreffelijk en duidelijk beschreven verbintenis van de Assassijnen vóór de kinderen, en niet tegen hen, zou een ieder bekend moeten zijn die vindt dat hij zich tegen de machten kan en mag keren die achter de kinderen van de graal staan.'  

'En wat, heer De Joinville,' viel de johannieter mij nu aan, 'is er met die overeenkomst, die u, een ridder en man van eer, met ons hebt gesloten?'

Jean de Ronay was buiten zichzelf. Hij ontvouwde nu onbeheerst onze geheime afspraak.

'Was u het niet, seneschalk, die ons op de betekenis van de kinderen opmerkzaam hebt gemaakt, hen aan ons hebt aangeboden, of beter gezegd, hebt verkocht?!'

'U bent niet goed wijs, Jean de Ronay,' zei ik op koude toon, 'ik heb u alleen ronduit gezegd, waarin het verschil tussen uw reputatie en het charisma van de tempeliers bestaat. En dat verschil bestaat nog altijd, zoals uw gedrag bewijst. Een bepaalde geestelijke graad heeft men of heeft men niet. U hebt die niet - en zult die ook nooit krijgen.'

'U hebt ons dus verraden?!'

Zijn hand ging naar zijn zwaard, maar toen nam William het woord: 'Voordat de heren hier in een erezaak verzeild raken, wil ik duidelijk stellen dat ik het was die ervoor gezorgd heeft dat Yeza niet in uw handen valt, noch in die van een orde die vindt dat die zich bij de graal kan inkopen, noch in handen van degene die met de Koninklijke Kinderen handel wil drijven. En als ik dit pijnlijke gedoe hier moet aanhoren, ben ik echt blij dat ik geen ridder ben, maar slechts een verloederde monnik, die misschien geen eer heeft, maar een hart, en dat klopt voor de kinderen! Ik ben er trots op dat ik u heb gedwarsboomd!'

'Hang hem op, hang deze verlopen minoriet aan de dichtstbijzijnde tak!' schreeuwde Jean de Ronay, maar niet eens zijn eigen mannen maakten aanstalten om de hand aan William te slaan. Die daarentegen strekte heel bereidwillig zijn handen naar voren, zodat men ze kon vastbinden. Maar niet eens dat gebeurde.

'Dat zult u niet, Jean de Ronay,' zei Yves rustig. 'U zult William van Roebroeck als eerzame man in hechtenis nemen en op uw burcht in bewaring houden, totdat ik hem daar afhaal en naar zijn enige heer en rechter, de koning, terugbreng. Als u hem ook maar een van zijn schamele haren krenkt, zal ik de koning over uw intriges en snode conspiratie tegen de prinses klare wijn schenken, want - zoals heer William al zo treffend zei - dat hele gedoe van u is uitermate pijnlijk. Ik weet ook niet, hoe de grootmeester het zal opnemen, als hij verneemt, waarvoor u de ridders van de orde misbruikt!' voegde hij er even later dreigend aan toe. 'Toch zal ik datgene wat ik heb gehoord, vergeten, als u er borg voor staat dat de monnik ongedeerd blijft.'  

'U hebt alle reden om voor rechter te spelen!' morde de johannieter. 'Wij nemen William mee, of het u behaagt of niet, en u zult wel zien, als u op de Krak des Chevalier durft te verschijnen, wat u dan nog van zijn haren aantreft.'

'Ik weet,' zei de Breton, 'dat de johannieters niet eens voor de Assassijnen bang zijn en van hen tribuut innen, maar laat u gezegd zijn dat het dan voor u een grotere geruststelling zou zijn als u mij hier ter plekke zou hebben gedood - durft u dat?'

Hij reikte Jean de Ronay zijn strijdbijl, maar die paste er wel voor op om deze aan te pakken.

'Mijne heren,' greep ik nu in, hoewel William mij met de johannieters over één stinkende kam had geschoren, 'zo'n ruzie leidt tot niets en ik zit nu zonder tolk.'

Daarbij was ik op boosaardige wijze zeer tevreden op deze manier van mijn secretarius verlost te zijn, hij had het verdiend, dubbel en dwars met zijn brutaliteiten! Hij was immers steeds vaker vergeten, wie hier de heer en wie de dienaar was, en uiteindelijk had hij mij van achteren aangevallen, had mij voor alle mensen in verlegenheid gebracht - dit was zijn verdiende loon, en overleven zou hij de Krak net zoals hij voorheen alles had overleefd. Wat dat betreft hoefde ik mij geen zorgen te maken om deze verdomde Vlaamse stijfkop!

'Ik zal in plaats van de monnik de boodschap aan de Assassijnen voorleggen.' Geen tegenspraak van mij duldend, voegde hij eraan toe: 'En u, waarde Joinville, zult mij begeleiden!'  

Ik zei: 'De wil van de koning uit te voeren is mijn hoogste gebod...' en tot Jean de Ronay gericht: 'Laten we nu onze ruzie vergeten en samen onze reis voortzetten.'

De johannieter slikte deze moeilijke brok. Ik had die van mij al in mijn maag, zodat ik last van winderigheid kreeg en ik scheten moest laten. Elke brok zou mij liever geweest zijn, dan die Breton achter mijn gat te hebben!

Ik glimlachte naar Jean de Ronay en die zei met vaste stem: 'Ik hoop dat mijn beste en dierbare reisgezel niet protesteert, als ik de waarde heer William al naar de Krak vooruit stuur - ik kan dat vet varken niet langer verdragen!' schreeuwde hij tegen zijn mannen. 'Houd hem, zo al niet van mijn nek, dan toch voor mijn voeten weg!'  

Dus werd mijn trouweloze secretarius door de troep, die zich ter versterking van de afgrendeling bij ons had aangesloten en nu nutteloos was, in hun midden genomen en naar de Krak overgebracht. Ik was er niet zeker van of ik hem wilde weerzien, toen hij ten afscheid grijnzend naar mij wuifde, die oude sluwe vos!

 

'Op de broederschap van het Geheime Zwaard!' zei Bo en hief zijn bokaal met de fonkelende wijn tegen het licht van de avondzon. De kinderen en de jonge vorst stonden op het uiterste bastion van de vesting van Masyaf en dronken om de beurt uit de beker.

'Waar heb je jouw stok eigenlijk gelaten?' vroeg Yeza aan de tegenover haar staande Roç. Hij was de hoogte in geschoten, heel slank en gespierd, haar kleine ridder, een man was hij geworden en hij kwam haar vreemd voor.

'Die moest ik op Starkenberg achterlaten,' verdedigde Roç zich verlegen en dacht plotseling aan de 'laatste groet', de liefdesbrief die hij daar voor Yeza had gedeponeerd. Hield ze nog van hem? Ze leek nog zekerder en nog raadselachtiger dan zoals hij haar in herinnering had, ervarener. Andere mannen? Zijn hart kromp ineen.

'En wat is er met jouw dolk gebeurd?' vroeg hij op zijn beurt.

'Die heeft de abdis van mij afgepakt,' lachte Yeza, 'toen ik omwille van jou het klooster in wilde.'

Ze lette er niet op, hoe zeer haar woorden Roç raakten, maar voegde er, koket haar hand op Bo's arm leggend, aan toe: 'En jij hebt me uit de drinkwatercisterne van datzelfde klooster getrokken.'  

'Op het allerlaatste moment,' bevestigde Bo en Roç voelde zich buitengesloten.

'Ik heb tenminste van tevoren erin gepiestl'

Toen moesten ze alledrie lachen, maar Yeza zag dat Roç ongelukkig was.

'Jij bent jouw eed nagekomen en hebt Mahmoud bevrijd!' zei ze, hem de bokaal aanreikend, en Roç nam deze dankbaar aan.

'Die heeft eerder mij, de Rode Valk en Madulain gered, die kleine vuurduivel!'

Roç was blij iets te kunnen vertellen dat indruk op de anderen maakte. Maar uitgerekend op dat moment verschenen twee jonge fida'i om te melden dat de Grand Da'i de vorst van Antiochië nu wenste te begroeten en dat hij verzocht zich niet op de muren te vertonen, omdat het niet nodig was de achtervolgers te laten weten, dat ze nog in Masyaf verbleven.  

Roç en Yeza wilden Bo begeleiden, maar de fida'i zeiden dat meester Buchier op hen wachtte, die hen graag zou hebben gezien.  

'Zo streng zijn de gebruiken van de hashashyn,' spotte Bo. 'Ze zeggen iedereen wat hij moet doen en laten. En als je niet gehoorzaamt...,' Hij prikte Roç kameraadschappelijk met zijn wijsvinger in de buik.  

'Wij zien elkaar straks weer,' riep hij toen hij wegliep, 'als het de Grand Da'i behaagt!'

De andere fida'i, het was de fijngebouwde jongeman met de dolken, die gesprongen en weer teruggekomen was, wat een enorme indruk op Roç had gemaakt, bracht hen naar boven naar het observatorium, waar de zilversmid uit Parijs zijn werkplaats had ingericht.  

'Hoe was het in het paradijs?' vroeg Roç aan de edele knaap, die niet veel ouder was dan hij, toen ze de wenteltrap beklommen. Die glimlachte.

'Dat weet u toch zelf, u was toch na mij op dezelfde plek,' en Roç kreeg een kleur, omdat hem was ingeprent, op straffe van de definitieve dood, zich niet over de verborgen kamer, de ma'ua al nisr, uit te laten.  

'Hoe heet u?' leidde hij van zijn dwaze vraag af.

'Karim,' zei de fida'i en stelde Roç en Yeza aan meester Buchier voor.  

'De Koninklijke Kinderen!' hij maakte een lichte buiging en verwijderde zich.

De meester zat voor een metalen frame, waarin beneden een zwaar ijzeren bootje in een rail heen en weer gleed en dat daarbij tegen tanden en raderen stootte, die boven in het frame voor draai- en vleugelbewegingen van verschillende buizen en stangen zorgden.  

'Net als een vogelverschrikker!' riep Yeza brutaal, de meester keek slechts even naar haar, volkomen in gedachten verzonken, knikte echter instemmend, wat Roç ertoe aanmoedigde om zijn snel gewonnen inzicht te uiten.

'Maar hij werkt zonder wind.'

'Precies!' zei de artifex ingenuus en gaf een schop tegen de installatie, zodat het bootje voortsuisde en de tandraderen en de wormschroeven draaiden, en boven gingen de buizen en stangen schuddend naar rechts en links, en andere schijven van blik gingen omhoog en omlaag, om dan weer absoluut stil te hangen, omdat ook het bootje weer tot rust was gekomen.  

'Een rollende kogel zou het misschien langer volhouden,' waagde Roç voorzichtig op te merken.  

'Nee hoor,' zei Yeza, 'die zou niks in werking kunnen zetten, omdat een kogel geen haken en randen heeft!'

'Heel juist!' zei de meester geamuseerd. 'Het probleem is het overdragen van vloeibare beweeglijkheid op een passief mechaniek.'

'Moet er dan telkens een duw aan worden gegeven?' vroeg Roç teleurgesteld.

'Een verandering van de stand is ook voldoende.' Buchier kantelde de installatie een beetje en alles kwam weer in beweging. 'Het perpetuum mobile is nog niet uitgevonden, mijn prins.'  

Hij goot wat zwarte olie op de geleiderail. 'We kunnen dat benaderen,' mompelde hij goedkeurend, 'als we werkelijk perfect geslepen kogels tussen gewicht en lager zouden aanbrengen. U hebt een grote begaafdheid voor het studium physicalis, in het bijzonder van de motus corporis.'  

Roç straalde.

Yeza zei: 'Of u hangt het gewicht vrij op, als een pendel?'

Meester wierp haar een verbaasde blik toe: 'Jammer, echt jammer, prinses, dat u voor iets anders bent voorbestemd.'  

Hij nam de beide voor hem staande kinderen zo aandachtig en doordringend op, alsof hij tenminste hun beeld wilde vasthouden omdat het hem wel niet vergund was om hen bij zich te houden.

'Als u met mij mee zou gaan, zouden we de mooiste constructies kunnen vervaardigen die de wereld ooit heeft gezien!'

'Ja,' zei Roç, 'dat is echt jammer.'

'Maar daar valt niets aan te doen,' zei Yeza en trok Roç met zich mee. 'We moeten u nu weer met uw werk alleen laten, meester,' glimlachte ze en Buchier sprong op en boog ten afscheid.

'U bent de meesters, waarlijk koninklijke genieën, van u zou ik alleen maar kunnen leren.'

'Uw bescheidenheid eert u,' Roç reikte hem zijn hand. 'U bent een groot kunstenaar.'

Buchier stak een fakkel aan, zodat ze licht tijdens hun afdaling hadden, want het was donker geworden.

Roç en Yeza liepen voorzichtig in het licht van de fakkel door de tuin van de grootmeester, die een verwilderde indruk op hen maakte, ook de deur had op een kier gestaan. Ze liepen over de hun welbekende paden, totdat ze bij het paviljoen kwamen. Roç hield de fakkel omhoog en verlichtte het marmeren gezicht van het beeld van Bacchus.

'Weet je nog?'

Yeza glimlachte: 'Jij was plotseling verdwenen...'

Ze liepen de trap op en de kamers zagen er nog net zo uit als in hun herinnering.

Daar was hun bed en ze voelden zich plotseling verlegen worden, om zich nu uit te kleden, te gaan liggen en elkaar te omarmen, zoals ze dat vroeger zonder remmingen hadden gedaan.  

Yeza ging aarzelend op de rand van het bed zitten, terwijl Roç bleef staan.

'Kom toch,' zei ze en hij ging aan haar voeten zitten en legde zijn hoofd bedeesd tegen haar been.

'Ik heb je veel te vertellen,' zei hij en Yeza tastte met haar hand over zijn gezicht.

'Het lijkt er bijna op,' zei ze, 'alsof we elkaar opnieuw moeten leren kennen.'

'Ik hou nog altijd van jou,' stootte Roç uit, 'en...'

'En wat?' zei Yeza, de ervaren vrouw, 'belangrijk is toch alleen dat we weer bij elkaar zijn.' Ze wilde zich nu in geen geval uitkleden, want ze voelde dat ze bloedde en ze wist nog niet hoe ze deze verandering, die haar lichaam had ondergaan, aan Roç moest uitleggen.

 

Diep in de nacht arriveerde Crean. Hij liet zich meteen naar de Grand Da'i brengen. Ze spraken niet lang met elkaar. Taj al-Din deelde hem met een paar woorden de dood van de Chevalier mee - hij zei niet 'zijn vader' - en Crean onderdrukte elke zichtbare gemoedsaandoening. Dat vereiste de harde orderegel en voor een moment was hij daarvoor ook dankbaar. De pijn, als die nog zou komen, zou overgaan en tenslotte hadden John en hij elkaar alles gezegd wat er te zeggen was, en als een 'vader' had hij de Maestro Venerabile ook nooit leren kennen, eerder als een oudere vriend en vooral als mens met al zijn fouten. Hij zou hem graag nog een keer hebben gezien, maar belangrijker was dat John Turnbull blijmoedig was heengegaan, in de geruststellende wetenschap dat de kinderen weer verenigd en in veiligheid waren. Crean de Bourivan liep naar buiten, keek op naar de nachtelijke sterrenhemel en stuurde zijn groet naar John. Ze waren nooit sentimenteel geweest.  

Vervolgens klom Crean naar boven naar het observatorium, omdat hij daar nog een lichtschijnsel had gezien. Hij trof daar de meester aan, omgeven door een dozijn vetkaarsen, terwijl hij op een ijzeren rooster zwarte, glanzende stenen helder aan het gloeien bracht door deze met een pekachtige vloeistof te begieten en dit door middel van een blaasbalg nog aan te wakkeren. Inhet vuur gloeiden ronde ijzeren kogels, die hij steeds weer in koud water dompelde, zodat het siste.  

Zijn gezicht was zwart van de roet. Hij zweette, maar zijn ogen glansden geestdriftig. Bereidwillig liet hij zijn late bezoeker het 'werk' zien.

De constructie was met doeken afgedekt om deze voor de ogen van onbevoegden te verbergen.

Crean wierp er een korte blik onder en schudde zijn hoofd, omdat hij er niets van begreep.

'Hoe lang hebt u nog nodig, meester?' wilde hij slechts weten.

'Binnenkort, binnenkort!' mompelde Buchier. 'Het is klaar, als het voltooid is.'

Crean knikte. Zo waren kunstenaars nu eenmaal. 'Ik wil u niet opjagen,' zei hij.

Maar Buchier was al weer in zijn werk verdiept.

 

Toen Crean daarna de torenkamer binnenging, die hij voor zichzelf met toestemming van de kanselier afgezonderd van de slaapkamers van zijn rafiq had ingericht, trof hij op zijn bed uitgestrekt de jonge vorst van Antiochië aan, die men daar had ingekwartierd.  

Bo was meteen klaarwakker en begreep ook dat Creans terugkeer iets met de verdere reis van zijn vrienden te maken had.

'Wat mij betreft kunnen we meteen naar Antiochië vertrekken!' riep hij verheugd. 'Morgen al!'

'We moeten nog wachten,' zei Crean.

'Dan hebben we die hardnekkige orderidders van de Krak, die we net hebben afgeschud, weer op onze nek! Ze zullen alles in het werk stellen om Yeza en Roç te pakken te krijgen!'

'Ze zullen niemand te pakken krijgen,' stelde Crean hem gerust.

'Weet u, waar die twee zitten?' vroeg Bo. 'Ik heb hen overal gezocht, ze lijken wel van de aardbodem verdwenen.'  

'Als u met mij mee wilt gaan,' zei Crean, 'ik denk dat ik weet waar ze zijn.'

Bo stond bereidwillig op en, zonder licht te maken intussen stond de maan helder genoeg boven Masyaf liepen ze samen door de steegjes, troffen de deur in de muur open aan, liepen door de tuin met zijn klaterende fontein en jasmijnheggen met hun zware zoete geur.  

Ze kwamen bij het paviljoen aan. Op hun tenen slopen ze de trap op naar de bovenverdieping.

De kinderen waren met hun kleren aan op bed in slaap gevallen. Yeza lag op haar rug, haar blonde haar omringde haar koene gelaat als een gouden helm. Roç lag half op de grond, zijn armen om haar naar beneden hangende benen geslagen, zijn gezicht tegen haar aan gevlijd. De trekken van zijn profiel hadden veel van hun kinderlijkheid verloren. Ze waren beheerst en een beetje droevig. Yeza's hand zat in zijn krulhaar.

Het licht van de maan viel door het raam en dompelde de Koninklijke Kinderen in een zilverachtige zee, die nauwelijks vreedzame rust beloofde, hoogstens een adempauze voor het verder doordringen in de grote geheimen.

 

Diarium van Jean de Joinville

Hosn el-Akrad, 10 mei A.D. 1251 

De opkomende zon bedekte de zich majestueus voor ons verheffende Hosn el-Akrad, zoals de inheemsen de Krak des Chevaliers noemen, met vloeibaar goud.

We hadden de hele nacht gereden en hoopten nu op een stevig ochtendmaal, een bad en de gelegenheid om onze uitgeputte ledematen te strekken.

Maar als een donderslag bij heldere hemel verkondigde Jean de Ronay dat hij geen tijd wilde verliezen door helemaal omhoog naar de burcht te rijden, maar dat hij ons, de waarde heren afgezanten, na een korte pauze naar Masyaf wilde begeleiden.  

Yves stond perplex, zei echter niets. Zijn brein moest er wel koortsachtig over nadenken, wat voor plan daarachter zou kunnen zitten en - vooral - welk voordeel hij daarvan zou hebben.  

Noch ik noch de johannieter hadden tot nu toe tegenover de Breton ook maar een woord over Antiochië laten vallen, we hadden het bezoek van de jonge vorst en zijn aandeel aan Yeza's reis volledig verzwegen. Dat lieten we ook zo. Voor mij was het duidelijk dat Masyaf niet het doel van de johannieters was, maar dat ze hoogstens nog de hoop koesterden, de beide kinderen op weg naar Antiochië te pakken te krijgen en als dat niet zou lukken, dan maar daarna.

Jean de Ronay had zich vastgebeten en had mij nu weer nodig, want één woord van mij tegen Yves en de Breton zou hem samen met zijn ridders naar de hel hebben gejaagd, of tenminste naar huis naar de Krak hebben gestuurd.

'Als bloemenmeisje vind ik u niet mooi genoeg, heer De Ronay,' zei Yves na lang gepeins, 'ik ben ook niet genegen om u in mijn gezantschap in te delen, als ik voor de 'oude man van de berg' treed of wie dan ook daar als Da'i al-Kabir het voor het zeggen heeft, dat zou mijn missie slechts bemoeilijken.'

'Ik had u niet gevraagd, Breton,' antwoordde de johannieter kwaad, 'ik kan in Masyaf om toelating verzoeken, wanneer het mij behaagt. Wij hebben weliswaar een middelmatige relatie met de ismaëlieten - maar dat wel al zo'n honderd jaar.'

'Die eruit bestaat dat uw orde tribuut van hen afperst, van de beschermingsgelden die zij van andere christenen incasseren. Helers...'

'Let op uw woordenl' zei Jean de Ronay knarsetandend. 'Ik kan u nog altijd als een dolle hond laten afmaken en de koning zal niet om u huilen.'  

'Dan zou u wel alle eerbiedwaardige getuigen ook moeten doden,' zei Yves op koude toon, 'dat zou zelfs voor uw orde teveel bloed zijn, alleen omdat zijn aan de dijk gezette grootmeester zijn woede wil koelen. De heer De Chateauneuf zou u op het wiel laten vastbinden!'

'Dat had men met u al jaren geleden moeten doen!' schold Jean de Ronay.

'Dat heeft de koning verhinderd,' zei Yves, 'en nu duld ik niet dat u zijn wens om met de Assassijnen in goed overleg te treden met uw interventie in gevaar brengt. Als u Masyaf betreedt, zo lang ik daar ben, bent u een dood man!'

De hoogste in rang zijnde johannieters trokken zich voor overleg terug en lieten mij met de Breton alleen.

'Voor mij is het genoeg om u, Joinville, die vis noch vlees bent, erbij te hebben, enkel en alleen omdat men u een grafelijke titel en wat rijkdom in uw wieg heeft gelegd.'

Ik besloot om mij niet te laten beledigen, met het gemene volk vecht men niet, en ik zou allerwegen aan het kortste eind hebben getrokken, ik hoefde slechts een blik op zijn angstaanjagende beulsbijl te werpen, met de puntige goedendag daar bovenop. Gehakt zou hij van mij hebben gemaakt, of tenminste zou mijn mooie wambuis aan flarden zijn gegaan en zou mijn schild met het chique wapen van Joinville en Aprémont deuken oplopen, als ik erin zou slagen om de eerste slag af te weren.

Dus zei ik: 'Daarvoor kan ik u de seneschalk van Champagne aanbieden en drie illustere ridderbanieren...'

Ik wees naar mijn mannen, die slechtgehumeurd de voortdurende twisten volgden, waarin hun heer graaf geen best figuur sloeg. Ik kon er niets aan doen, het moest worden doorstaan. Of de johannieters bereikten hun stoutmoedig doel, en ik was mee van de partij, of ik bracht, met de Breton aan mijn been, het gezantschap tot een goed einde, en de koning eerde mij. De Breton zou men dan ook kunnen laten verdwijnen. Daar zou ik met Jean de Ronay wel een oplossing voor vinden. Nu had ik Yves om te beginnen nodig, net zoals hij mij nodig had!

Loerend keek hij mij aan: 'En als wat wilt u mij voorstellen? Als uw page, die toevallig goed Arabisch spreekt?'

'Als wat u wilt,' zei ik luchtigjes, 'verzin een geestelijke titel en wij zullen u als een purperdrager eren, voor ieders ogen!'  

'Ik zou liever een ridder zijn!' bromde de Breton.

Toen lachten mijn heren en ik zei vlug: 'De ridderslag had u aan de koning moeten vragen, het uitdelen van dergelijke waardigheden is aan een arme graaf en betaalde seneschalk niet toegestaan.'  

'Ik weet het,' zei Yves verbitterd, 'men moet van blauw bloed zijn en al helemaal niet van de geestelijke stand en doodslag is ook al geen aanbeveling.'  

'Zelden,' lachte ik, 'tenzij men de juiste man doodt!' Jean de Ronay kwam naar ons toe: 'We leggen om te beginnen een ring om het Assassijnennest, zodat niemand meer kan ontkomen.'  

'Voor mijn part,' zei ik, maar hij voegde er grimmig aan toe: 'En dat gebeurt, voordat u beide eerbiedwaardige heren afgezanten de burcht betreedt. Het tijdstip daarvan te bepalen, behoud ik mij voor.'

Yves zei niets en ik antwoordde: 'Als u vindt, dat het de zaak dient...?'

Jean de Ronay wierp mij een vragende blik toe, alsof hij zich ervan wilde vergewissen aan welke kant ik stond. Ik liet hem in het ongewisse, want ik was daar zelf nog niet zeker van.

We gingen weer op pad en splitsten ons al vlug in twee colonnes, die de vesting in de tang moesten nemen.

Ik werd aan de ene, Yves aan de andere groep toegewezen, die heer De Ronay zelf wilde aanvoeren. Ik maakte mij geen zorgen om eventuele eigengerechtigheden van de Breton, tenslotte had ik de credentialen van de koning in mijn zak.  

'Achter de burcht komen we elkaar weer tegen,' besliste de johannieter, 'dan trekken we de gordel aan!'

 

'De afgezant van de sultan van Cairo,' meldde de heraut aan de koning in Akko en klopte drie keer met zijn staf op de grond als teken van de rang van degene die nu de audiëntiezaal betrad. 'Emir Fassr ed-Din Octay!'

Dus was de Rode Valk weer in het koninkrijk verschenen, deze keer niet stiekem, maar omgeven door een rijk gevolg, dat de meegebrachte geschenken van sultan Aibek voor heer Lodewijk uitspreidde. De koning stond op en omarmde de gast, uit hartelijke gevoelens ten opzichte van de zoon van de vizier - die, hoewel een tegenstander, een ridder en helper was gebleken - maar net zo goed om te laten zien, in welk een hoogachting een ambassadeur van de mammelukken zich mocht verheugen.

Om deze indruk nog te versterken, te bepraten vielen slechts afwikkelingskwesties, nodigde hij hem meteen uit voor de avondmaaltijd, waaraan ook de koningin deelnam.

Ze tafelden tot laat in de nacht en toen de connétable de gast naar zijn vertrekken had begeleid, voelde de Rode Valk zich aangenaam slaperig, want hij had zich vergeeflijke zonde van Constantijn van Selinoes, zijn tweede ik - gemakkelijk laten overreden om zich de heerlijke wijn goed te laten smaken, die de koninginmoeder Blanche uit Frankrijk had gestuurd.  

Hij wilde zich net uitkleden, toen er op de deur werd geklopt. Zachtjes stapte Gavin, de tempelier, naar binnen.

Ze waren niet zulke goede vrienden dat ze elkaar om de hals moesten vallen, maar er heerste een conspiratieve vertrouwelijke sfeer tussen hen, beide lid van de Prieuré en ingewijd in het 'grote plan', zodat er geen bijzondere gestes nodig waren. Toch zag de preceptor zich tot een langere verklaring genoodzaakt.

'Mijn meesters hebben mij quasi onder huisarrest geplaatst en ik reken erop dat ik binnenkort naar Rennes-le-Châteaux terug dien te keren. Mijn aandeel in het 'grote plan' is hun blijkbaar te eigengereid - waarin ze wellicht gelijk hebben. In ieder geval moet ik deze keer aan het bevel van de orde gehoorzamen,' zei hij bits, 'wat echter niet inhoudt, dat ik mij niet meer om de kinderen bekommer - zoals men wenst!'

'Gehoorzaamheid wordt alleen van diegene verlangd die niet geleerd heeft te bevelen - of dat heeft verleerd! Hoe gaat het met Yeza?' vroeg de Rode Valk, want hij wist immers dat Roç in veiligheid was bij de Assassijnen.  

'Ze zijn blijkbaar allebei in Masyaf,' zei Gavin, 'en dat is mijn grootste zorg. Ik ontvang al dagen lang geen bericht meer van John Turnbull en weet aan de andere kant dat vanuit Antiochië de ergste vijand van de kinderen, waarvan we allemaal dachten dat hij dood was, Vitus van Viterbo, naar de Assassijnen is gereisd.'

De Rode Valk was gaan zitten, terwijl de tempelier onrustig liep te ijsberen.

'De kerk en Anjou hebben na de dood van de keizer hun maskers laten vallen en hun krachten gebundeld, om iedereen - ook het laatste Staufische bloed - naar de andere wereld te helpen. Omdat ze hier in Akko niet op de goedkeuring van Lodewijk mogen rekenen, sijpelen ze over het nietsvermoedende, op dit moment ook zonder heerser zijnde Antiochië heen.'

'Zo nietsvermoedend is Madame Lucienne, de regentes, niet. Ze opent bereidwillig deur en poort voor de Romeinen, alleen alom de Griekse patriarch te ergeren -en ook met Armenië ligt deze dame overhoop.'  

'Ik zie,' zei Gavin, 'dat de Egyptische geheime dienst niet geleden heeft onder de machtsovername door de mammelukken, maar misschien is het u ontgaan dat nu ook Maître Robert de Sorbon, een gezworen partijganger van Anjou, onderweg is naar Masyaf, vanwaar men Crean en Tarik ibn-Nasr juist vanwege hun inzet voor de kinderen heeft verwijderd: de kinderen van de graal zijn in zeer groot gevaar!'

'Dat vreesde ik al,' zei de Rode Valk, 'toen ik hoorde dat een eskader van Anjou heeft geprobeerd om Otranto in te nemen, wat echter de naar huis terugkerende graaf Hamo op het laatste moment wist te verijdelen, niet op de laatste plaats met hulp van onze schepen, die hem begeleidden. '

'De dank van Baibars voor zijn herkregen zoon?'

'Ook voor het wegnemen van het pijnlijke probleem met de voor ons moslims onteerde zus!' lachte de Rode Valk.

'Ik hoop,' zei Gavin, 'dat u met de Saratz-dochter net zo gelukkig bent .. .'

'Bedankt,' zei de emir, 'alsof Damascus, de christenen en de Mongolen nog niet genoeg zouden zijn, heb ik met Madulain een vierde front gecreëerd, waar zelden een wapenstilstand heerst.'

'Dan kunt u tijdens uw reizen bijkomen,' zei Gavin, 'maar deze keer bent u bedrogen uitgekomen. Ikkan u niet sommeren, maar wel dringend verzoeken...'  

'Ik heb het al begrepen,' zei de Rode Valk en stond op, 'U betaalt de huisraad, die mijn dame in stukken zal gooien, als ik niet op tijd weer in ons zomerpaleis in Gizeh verschijn.'

'Ik ben arm,' zei Gavin, 'maar ik zal die temperamentvolle dame een duif sturen met een verontschuldiging voor uw langer wegblijven.'  

'Ik vertrek nog vannacht.'

'Alleen?' vroeg Gavin bezorgd.

'Ik ken de weg,' zei de Rode Valk en gordde zijn scimitar om, 'en ben sneller als ik geen rekening hoef te houden met een begeleider. Bezorg mij twee, drie paarden om te wisselen en denk er liever over na, hoe u mijn verdwijning morgenvroeg aan de koning uitlegt.'

'Nog één ding,' zei Gavin en hield de deur voor hem open, 'Yves de Breton, heeft Damascus verlaten en is sindsdien niet meer opgedoken. U weet dat hij al een keer zijn moordenaarshand tegen Yeza heeft opgeheven en alleen de interventie van de koning heeft haar toen gered. Deze keer zijn de Koninklijke Kinderen zonder bescherming, alleen William is op weg naar Masyaf, die kan echter tegen geweld nauwelijks iets ondernemen!'

'Allah jurafiquna! Ikkan niet meer dan uw paarden afjakkeren.'  

Ze verlieten, zonder opzien te baren, het paleis van de koning.

Gavin haalde uit de stallen van de tempel de beste volbloedpaarden en begeleidde de Rode Valk door de nachtelijke stad tot aan de poort van de Heilige Lazarus, die tot de schans van de tempeliers behoorde.

'Wilt u niet toch een paar van onze Turkopolen mee op reis nemen?' drong Gavin aan. 'Daarvoor zal ik graag de verantwoording op mij nemen.'

'Nee, Gavin Montbard de Béthune!' riep de Rode Valk en stormde met de reservepaarden aan de teugel naar buiten de duisternis in.

'Che Diaus vos bensigna! Salvatz los enfans do Gral!' 

'Inshallah!' zei Gavin zachtjes. 

 

Diarium van Jean de Joinville

Voor Masyaf, 13 mei A.D. 1251 

Ten noorden van Masyaf, daar waar de omhoog lopende, kronkelige weg naar de vesting van de Assassijnen begint, kwam het voorste gedeelte van onze uit elkaar getrokken troep weer de hoofdstrijdmacht onder Jean de Ronay tegen, die zijn linie door het Ansariyah-gebergte had gelegd om zo de weg naar de zee te versperren, terwijl wij de weg naar Hama in het westen hadden afgezet.  

Ik wierp Yves een vragende blik toe, maar die zat duister voor zich uit te broeden.

'Kunnen we nu als afgezanten aantreden?' vroeg ik tamelijk weerbarstig aan de johannieter, die zich, zo leek me, op langer afwachten wilde instellen. 'U hebt nu uw gordel gelegd...'

'Dat zou u wel willen,' snauwde Jean de Ronay. 'U rijdt naar boven en verraadt onze zaak opnieuw en de kinderen ontkomen door een of ander gat!'

'Dat is bij gordels nu eenmaal zo!' zei de Breton toen spottend. 'Als men deze te strak aantrekt, dan snoeren ze de eigen darmen dicht, zitten ze te los, dan zakt de broek aft'  

Op dat moment werd onze aandacht naar de steile weg getrokken, die van de burcht omlaag leidde naar de splitsing waar wij stonden.

In het opstuivende stof herkende ik de vlaggen van Antiochië. Het was de jonge vorst, die met zijn imposant gevolg naar beneden kwam rijden, maar wij waren qua aantal verreweg in de meerderheid en hadden ook al het talud van de holle weg bezet en onze boogschutters tussen de rotsen geposteerd.  

Dat zag Bo blijkbaar ook, hij hief zijn hand en de cavalcade van zijn ridders kwam tot stilstand. Nu was duidelijk de draagstoel te zien, die zij in hun midden meevoerden.

'Aha,' zei Yves, 'ze leveren ons het gewenste op een presenteerblaadje! '

'Houdt u alstublieft in!' viel Jean de Ronay tegen hem uit. 'Wij bevinden ons op hun territorium en ik wil elke narigheid vermijden.'

'Ik niet,' zei de Breton.

'Wacht,' probeerde de johannieter hem tegen te houden, 'het is immers niet zeker of de gezochten daar binnen zijn...'

'Dat wil ik juist zien!' riep Yves. 'Kom, mijn heer graaf De Joinville, met uw edele ridders, opdat wij volgens onze stand onze opwachting bij de Koninklijke Kinderen maken.' En hij reed gewoon weg en ik, om erger te voorkomen en omdat niemand ons tegenhield, volgde hem met mijn mannen.

De johannieters bleven radeloos achter, gaven de weg echter niet vrij.

'Waarom treedt u ons zo vijandig tegemoet?' richtte Bo zijn vraag tot mij, terwijl Yves probeerde de draagstoel te naderen.

'Wij willen alleen de Koninklijke Kinderen begroeten!'

'Hier zijn geen kinderen,' zei Bo.

'Laat mij een blik in de draagstoel werpen,' zei Yves, maar toen werd de jonge vorst woedend.

'Waag het niet om nog één pas dichterbij te komen,' riep hij waarschuwend, maar toen had de Breton zich al over de hals van zijn paard laten vallen en met een snelle beweging het gordijn opzij getrokken. De draagstoel was leeg!  

'Voor die brutaliteit zult u boeten!' schreeuwde Bo en liet zijn ridders hun zwaarden trekken.

Iedereen dacht dat heer Yves zou proberen om de johannieters weer te bereiken, dus duwden ze hun paarden tegen elkaar om hem de doorgang te beletten, maar de Breton riep: 'Heb dank voor de versperring!' en stormde de weg naar Masyaf omhoog, zodat de steenslag opspatte.

Toen begreep ik dat hij dit hele gedoe slechts op touw had gezet om zich van De Ronay los te maken en ik zei tegen de kwade Bo: 'Het ging hem er niet om u te beledigen, noch om u te tarten, maar om de johannieters daar beneden te ontvluchten, die ons aan de vervulling van onze missie wilden hinderen.'

'Dat komt niet bij mij op, beste Joinville,' zei Bo, 'maar breng uw lompe knecht betere manieren bij!'

Ik groette de vorst en liet mijn ridders langs die van Antiochië rijden om Yves te volgen.  

'Zet die ordelieden daar op hun nummer,' verzocht ik Bo, 'stuur hen naar huis! Ze hebben alleen maar dwaasheden in hun hoofd - U begrijpt me?'  

Bo maakte een verachtelijk gebaar en wuifde mij na, terwijl ik me bij de anderen aansloot.

Al kibalu tanbah, al qafila tastamirru bil mashi.

 

In het diffuse licht van de zich over de bergen aankondigende dag, als de slaap van de ridders het diepst is en de vijand met voorliefde tot onder de muren sluipt, dook de gedaante van een ruiter met vier paarden aan de tegenovergelegen rand van het ravijn op, waarmee de natuur Starkenberg tegen verrassingsaanvallen van grotere legers beschermde.  

De ogen van de wachters van de laatste terts waren steeds weer van vermoeidheid dichtgevallen, zodat hij geschrokken omhoogschoot, toen de klok begon te luiden.

De asgrijze commandeur van de Duitsers, Siegbert van Öxfeld, dacht eerst dat er voor de metten werd geluid, maar toen de klokslagen heviger werden, tastte hij slaapdronken naar zijn zwaard.

Toen hoorde hij al zijn naam roepen en kort daarna betrad de Rode Valk zijn vertrek.

De oude strijdmakkers van Montségur, ridders van de keizer, omarmden elkaar broederlijk. 'Waar is de brand?' vroeg Siegbert.

'De kinderen zijn in gevaar, de vijand bestormt Masyaf of wat erger is, sijpelt stil en zachtjes de vesting binnen...'

'Is Crean daar dan niet?'

De Rode Valk schudde zijn hoofd. 'Ook zijn vader niet, noch Tarik, de kanselier - en de Grand Da'i herkent de wolven in de kleren van de kerk niet: Vitus, Sorbon en Yves de Breton, om alleen maar diegenen te noemen waarvan ik weet dat ze zich voor de laatste grote jacht hebben opgemaakt! Voor de klopjacht op de kinderen van de graal!'

'Als Yves achter de kinderen aan is,' zei de commandeur, 'dan is dat ook mijn schuld, omdat ik tegen de Breton heb gezegd - die perse ridder wil worden, het liefst graalridder en 'hoeder van de kinderen' - waartoe alleen Yeza en Roç zelf hem zouden kunnen benoemen. Heer Yves heeft het dus niet op hun hoofden voorzien, wat men hem proefondervindelijk zou willen toedichten, maar wil hun harten winnen.'  

'Hoogst gevaarlijk, beste Siegbert,' fronste de Rode Valk zijn voorhoofd. 'Hoe snel kan bij de geringste teleurstelling, een ondoordachte afwijzing, de liefde in blinde haat omslaan! U had deze labiele en onbeheerste kerel geen hoop in die richting mogen geven.'

'Dat zie ik weliswaar anders,' zei Siegbert, 'omdat iedere bekeerde ziel winst betekent...'

'De Prieuré zou hem nooit in onze kring opnemen,' bracht de qua jaren aanzienlijk jongere emir daartegenin, 'als hij dat inziet, verandert hij in een verscheurend beest - en zitten wij met hem opgezadeld.'

'Nou, dan op naar de strijd!' zei Siegbert, aan wie niet viel te zien of hij zijn fout inzag. 'Welke taak krijg ik toebedeeld, als boetedoening voor mijn misdaad?'

'Niet de wijsheid van een oude man,' berispte de Rode Valk de oudere man glimlachend, 'maar de lichtzinnigheid van een jonge knaap hebt u bewezen, dus grendel, om het goed te maken, Antiochië af, daar zullen ze heen gaan. Ik zorg voor Masyaf - als ze daar nog zijn.'  

Siegbert leunde uit het raam en gaf de poortwachter een teken om op de hoorn te blazen. Het burchtplein vulde zich onmiddellijk met ridders, die nog onder het lopen hun borstharnassen aantrokken en hun zwaardgordels vastsnoerden.  

De beide vrienden liepen de trap af met hun helmen onder hun arm.

De commandeur koos een dozijn ruiters uit, die meteen paarden, lansen en schilden gebracht kregen.

'Aan de kust ligt een Lübecker,' zei Siegbert, 'die ons bier en varkensvlees uit ons vaderland heeft gebracht en zich graag nog nuttig wil maken in de strijd tegen de heidenen! Die goede man! Met zijn hulp zullen we vlugger ter hoogte van Tortosa zijn dan na elke nog zo pijlsnelle rit, daar zet ik u af en zeil verder tot bij Sint Symeon, de haven van Antiochië.'

'Maak mij niet tot strandgoed in het zicht van Tortosa,' zei de Rode Valk, 'de tempeliers zijn daar niet goed te spreken over Constantijn van Selinoes, aangezien hij immers hun commandeur, Etienne d'Otricourt, heeft gedood.'

'Ik dacht dat die door Assassijnen was doodgestoken?'

'Zo kan men het ook uitleggen,' corrigeerde de Rode Valk. 'Madulain gaf hem de genadestoot.'

Siegbert was niet verbaasd. 'Wie die roofzuchtige kat als vrouw krijgt, dient slechts in volle wapenrusting in het huwelijksbed te stappen,' bromde de Duitse ridder en uit zijn woorden viel op te maken dat hij niet veel met haar op had.

'Ach,' lachte de Rode Valk, 'als de lans is geplaatst, pareert de Saratz elke stoot!'

'Vrouwen,' mompelde Siegbert, 'niets dan problemen!' En gaf een teken tot vertrek.

De poortvleugels van Starkenberg vlogen met veel gekraak open en de ridders galoppeerden naar buiten, in hun wapperende witte mantels met het zwarte kruis, dat als een enorm zwaard van de borst tot aan de zoom reikte, vergezeld door een mammelukse emir met een haakneus. Zijn reservepaarden droegen het brandmerk van de tempel. Ze stormde door de bergpaden naar de kust. 

 

Diarium van Jean de Joinville

Masyaf, 15 mei A.D. 1251 

We verbleven nu al twee dagen op Masyaf. 's Morgens en 's middags confereerden we telkens een uur met de Grand Da'i, daar stond Yves op, hoewel we weinig te onderhandelen hadden, om precies te zijn slechts open deuren intrapten.

De Assassijnen waren zeker tot samenwerking bereid, te meer omdat Ajoebieten zoals An-Nasir in hun ogen verstokte soennieten waren, ongeacht het feit dat de grote Saladin om machtspolitieke redenen, toen hij de laatste van de fatimiden van de troon van Cairo stootte, zich tot de shia had bekend. Bovendien hadden zij voor hun burchten rondom Masyaf van ons niets te vrezen, omdat wij niet over voldoende ridders beschikten om deze te bemannen, terwijl An-Nasir, die nolens volens met het alleenbezit van Damascus genoegen had genomen, gierig zijn hand naar elke leenprove uitstrekte om zijn macht in Syrië te verstevigen.  

Wij kwamen overeen om in de bedreigde burchten christelijke garnizoenen te legeren, om zo tenminste daar onze vlag te laten zien.

Overigens stelden we de Grand Da'i in het vooruitzicht dat we hem een deel van het tribuut zouden vergoeden, dat de Assassijnen aan de ridderorden van de tempeliers en johannieters moesten afdragen.  

In ruil daarvoor beloofde hij ons om de verbindingswegen over land tussen het koninkrijk van Jeruzalem en het vorstendom Antiochië open te houden, die op deze nauwe doorgang steeds weer door de emirs van Homs, Hama en Shaizar door roofovervallen onveilig werden gemaakt.  

Dat betreurde Taj al-Din ook en Yves zei: 'Er was eens een tijd, grote Da'i, waarin deze orde wist hoe ze met dergelijke rustverstoorders moest omgaan...!'

Die keek hem verbaasd aan. 'Dat wordt ten onrechte over ons verteld, politieke moord is echter geen programmapunt.'  

Dat was een lichte terechtwijzing, maar Yves gaf het niet meteen op: 'Religieuze maximen zoals de staat van God, geleid door een imam, legitieme opvolger van de Profeet, gebaseerd op de totale en onfeilbare doctrine van de ta'lim, sluiten deze echter ook niet uit?'  

'Wie niet spaarzaam met dergelijke middelen omgaat, maakt ze waardeloos,' zei de Grand Da'i, 'als u tegenstanders met dozijnen tegelijk neerlegt, bent u een moordenaar. Als u slechts één, speciale tegenstander doodt, zal eeuwige roem u ten deel vallen, en zal men u een edele ridder noemen.'  

'Dus lukt het niet zonder te doden?' drong Yves ongeduldig aan.

'Jawel,' glimlachte de Grand Da'i, 'dan bent u een vrome man - en dat is moeilijk. Bent u niet ooit priester geweest?'

De Breton gaf er de voorkeur aan om de bespreking hier af te kappen, maar nu hield Taj al-Din hem tegen. 'Het hoogste is een vrome man die zich voor zijn geloof laat doden zonder te trachten zich te verweren of met gelijke munt terug te betalen, een man die bewust de dood op zich neemt. Dat zijn martelaren, heilige mannen!'

'Niets voor mij,' bromde de Breton.

'Ik weet het,' zei de Grand Da'i met een buiging en daarmee konden we gaan.

De rest van zijn tijd besteedde Yves aan het verkennen van Masyaf. Er was geen plek, geen afgelegen gang, geen verborgen kamer, die hij niet grondig doorzocht.

We praatten er niet over, maar ik wist dat hij de kinderen zocht.  

Soms bleef hij plotseling staan en luisterde, ik zei niets, te meer omdat ik alleen het gekrijs van de adelaars hoorde, die ergens in de muren hun nest hadden. Vaak kromp hij ineen, alsof hij iets had gezien, maar het was meestal slechts een kleurrijke doek in de wind. Hij sleepte mij altijd mee als een chaperonne of een beschermengel, die hem - voor het geval dat we plotseling voor de gezochten zouden staan - ertegen moest beschermen om niet de juiste toonzetting te vinden, of zelfs tegen een onbeheerste woedeaanval.  

Yves kende zijn latente ziekte, of men deze nu moordlust of bloeddorstige roes noemt, ze kon hem plotseling overvallen, en dus sjokte ik als verzorger mee om hem in bedwang te houden als hij schuim op zijn mond kreeg.  

We wisten dat er behalve ons en de onzichtbare kinderen nog een gast op Masyaf was, Maître Robert de Sorbon.

Hij leek ons uit de weg te gaan, leek elke ontmoeting met ons te willen vermijden, wat Yves alleen maar nog argwanender maakte.

'Daaraan kunt u zien, waarde heer graaf, dat er in dit nest nog duizend schuilplaatsen zijn, die nog niet voor onze ogen en oren zijn ontsloten.'

Ikzei niet dat ik de Maître allang had ontmoet en dat die mij haastig had ingewijd in het feit dat Anjou hem naar Antiochië had gestuurd om te polsen, hoe de baronnen van Outremer, met aan het hoofd de vorst van Antiochië, het zouden opnemen, als hij, Charles d' Anjou, zijn hand ook naar dit Staufische erfgoed zou uitstrekken, zoals hij dat al op Sicilië en in Napels had gedaan.  

Daar had hij geen succes gehad, omdat hij in de persoon van Manfred, de keizerlijke bastaard, een bekwame en koelbloedige tegenstander had gevonden, terwijl Conrad, de rechtmatige erfgenaam, zwak bleek te zijn. Dus was het koninkrijk vanJeruzalem, dat de Staufe was toebedeeld, hem echter niet interesseerde, de eerste begerige buit, waar Anjou op doelde. InAkko kon hij met die aanspraak niet naar voren komen, daar zat zijn eigen broer, koning Lodewijk, en die zou dat nooit hebben geduld. Maar Antiochië was in ruime mate onafhankelijk van Akko en had zo zijn problemen met Konstantinopel, dat maakte het interessant. Want heer Charles, zoals de Maître mij op samenzweerderige wijze liet weten, had geen geringere ambitie dan een omvangrijk Middellandse-Zeerijk, lopende van zijn Provençe tot aan de overname van het voormalige Byzantium, van heel Zuid-Italië, dat had de paus hem gepresenteerd, tot hier in de Terra Sancta.  

'Ach zo,' liet ik mij ontglippen, 'daarom zijn de 'Koninklijke Kinderen' Anjou een doorn in het oog!'

De Maître had mij eerst bestraffend, vervolgens met medelijden aangekeken: 'Welke Koninklijke Kinderen?'

Dat nu versterkte mij in mijn vermoeden, waaraan ik al was begonnen te twijfelen, dat Yeza en Roç toch hier ergens op Masyaf waren verborgen, en dat ook de eerbiedwaardige heer De Sorbon in werkelijkheid jacht op hen maakte.

Alsof hij mijn gedachten wilde logenstraffen, zei hij tegen mij: 'Kijk, heer seneschalk, wij beschouwen een goede verstandhouding met de Assassijnen als nuttig, want waarom moeten wij hen tot onze vijanden maken. Alleen daarom zit ik hier in deze rotsachtige woestenij!'

'Ik begrijp het,' zei ik, 'als ik u behulpzaam kan zijn...'

'Daar zal ik graag op terugkomen,' had hij bij zijn afscheid gefluisterd, 'maar belast mij niet met die Breton, want die heeft mijn heer Charles een belangrijke dienst geweigerd, eenvoudigweg afgewezen!' De Maître leek verontwaardigd.

'Hoe onbetamelijk!' viel ik hem haastig bij, wachtte er echter voor om naar de inhoud van de dienst te vragen. Waarschijnlijk de hoofden van de kinderen, wat anders!

 

Wij, Yves en ik achter hem aan, bleven dus over de muurkronen zwerven en in de diepte gluren, of we iets konden ontdekken, dat ons een aanwijzing voor de verblijfplaats van de kinderen gaf. Wij kropen door half ingestorte gangen en drongen ook tot in de verboden tuinen van de grootmeester door, maar behalve cannabisstruiken vonden we niets.  

Eindelijk in het verlaten paviljoen aan het einde van deze verwilderde oase stootten we op sporen, een kleed van een kind en een haarlint. We zagen het dooreengewoelde bed en hun voetsporen in het stof.  

Ze moesten dus pas geleden nog in dit vertrek hebben overnacht.

De Breton was zeer opgewonden. 'Seneschalk,' zei hij tegen mij, 'ik weet dat u niet van mij houdt - zoals ook ik niet echt veel met u op heb, maar aan een ding hecht ik veel waarde: ik sta de kinderen niet naar het leven, noch wil ik hen versjacheren of aan hun vijanden uitleveren.'

'Wat wilt u dan van hen?' vroeg ik gepikeerd.

'Dat zal ik u zeggen, ik wil Williams plaats innemen, hun hoeder en beschermer zijn. Een ridder van de graal! - En dat omwille van Gods loon en de hogere eer!'

'U hebt zich veel voorgenomen,' zei ik spottend, 'nu begrijp ik, waarom u de monnik uit de weg hebt geruimd. Ik dacht dat u de waardigheid van afgezant van de koning wilde verkrijgen!'

'Die eer had ik al!' riep Yves grimmig. 'En hoe werd ik daarvoor bedankt!?'

'En toch kunt u niet de plaats van de minoriet in het hart van de kinderen innemen!' Ik deed mijn best om hem niet alleen te ontmoedigen, maar nog wat meer zout in de wond te strooien. 'U hebt noch zijn opbeurende onhandigheid noch zijn zachtheid van een liefdevolle min, uw borst is hard, uw hart van steen!'

'Dat is niet waar!' schreeuwde Yves. 'Als u dat herhaalt, moet ik u doden!'  

'Zei ik het niet!' grapte ik harteloos. 'U hebt geen humor zoals William, u bent vermoeiend, omdat u niets van plezier begrijpt.'

'Wat de kinderen past,' antwoordde de Breton mij serieus, 'is niet het eten van honing, noch zijn het de grappen van een zot! Ze zullen een harde borst zoals die van mij nodig hebben, die elke slag opvangt die voor hen is bedoeld, een kromme rug, zoals die van mij, die sterk genoeg is om hen door welk gevaar dan ook te dragen, en vooral een sterke hand, die alle hindernissen aan kan die men nog op hun weg zal plaatsen!'

'U vergeet het hoofd, Breton,' zei ik, 'ze hebben hersens nodig die slim genoeg zijn om dat allemaal te vermijden - die sensibel en vasthoudend genoeg zijn om hen ondanks alles naar hun moeilijke bestemming te leiden, zonder dat ze van tevoren vertwijfelen. Met u en uw verward hoofd zullen ze van de ene in de nadere catastrofe rollen. U bent alleen al geen geschikte behoeder omdat u niet hebt geleerd om u te beheersen, en al helemaal geen ridder van de graal als u niet eerst uzelf overwint!'

Toen zweeg Yves, dat had hem diep geraakt.

We waren in een onderaardse gang aangekomen, die bij een ijzeren deur eindigde. Deze was afgesloten.

Yves klopte toch. Wij luisterden. Na een tijdje klonken stappen en rammelde er een sleutelbos. Een oude man met witte haren liet ons in de beroemde bibliotheek van de Assassijnen binnentreden.  

De rafiq toonden ons bereidwillig hun meest geheime schatten, papyrusrollen, die in hoge rekken lagen, zware folianten, rijk geïllustreerd, en kisten vol perkamenten. Yves vergat voor een ogenblik de speurhond en veranderde weer in de hoogbegaafde en door weetgierigheid gedreven studiosus uit Parijs, die alle vaardigheden tot een gerenommeerde magister philosophiae in zich droeg, zoals William mij zonder jaloezie had bekend, die hem uit die tijd van de grote Albertus en Rugerius Bacon kende.  

Met een vaste greep viste hij een oud handschrift eruit, dat de oude mannen trots het 'Evangelie van Petrus' noemden.

'Hier heeft Hij hem de levieten gelezen!' riep Yves verrukt. 'Geen mens weet dat deze apocriefe preek van de Messias zelfs maar bestaat.'

'Oh,' zei de oudste van de bibliothecarissen, 'dat komt doordat u christenen de lange reeks van wedergeboorten bent vergeten: deze reikt van het begin van de wereld, de ziel van Adam glipt in het lichaam van Abel, als hij wordt gedood, verschijnt ze weer in Noach, en diens reïncarnatie na de zondvloed is dan de stamvader Abraham en zo komt ze tenslotte bij de eerste apostel terecht.'  

'Ik weet niet,' richtte Yves zich tot mij, 'of deze stamvaders de Heilige Vader zouden verblijden, aangezien hij zich toch beschouwt als de vertegenwoordiger van de Heer, de electus, aan wie de Boodschap werd toevertrouwd.'  

Voordat ik kon antwoorden, zei de oudste: 'Zo heeft de ecclesia catolica de kans verspeeld om de Heilige Wet van de shia op te volgen, u bent niet beter dan die arme soennieten! '  

Ik zag mij genoodzaakt om hierop te reageren: 'Ook wij zijn op de hoogte van het 'bloed van de graal',' riep ik vlug, alsof ik nu was geroepen om op het geheim van de graal te wijzen. 'Maar het gaat van koning David naar de zoon van Maria en werd door zijn kinderen verdergedragen!'  

Daarmee had ik de Breton weer in de realiteit van de gewelven van Masyaf teruggehaald en hem mooi het trefwoord geleverd.  

'De Koninklijke Kinderen!' zei Yves en keek in de kring van oude mannen rond. 'Waar zijn ze?'

Toen klaarden de verkreukelde gezichten van de bibliothecarissen op. 'De kinderen?' glimlachte de man met de witte baard, die de deur voor ons had geopend: 'Ze komen altijd naar ons toe, elke dag.'

'Ze zijn net als muizen,' grapte een ander. 'Ze komen door geheime gangen in deze voorraadkamer van het geschreven woord 'Machsan al kalima al maktuba' terecht, en verdwijnen weer, als ze genoeg tarwekorrels van de grootse gedachten hebben gegeten.'  

'Hoort u hen niet?' vroeg de oudste en beval iedereen te zwijgen, alleen het gekrijs van de adelaars, die hun nest heel dichtbij moesten hebben, was in de stilte te horen. 'Ik heb hun stemmen gehoord!' hield het hoofd van de bibliotheek glimlachend vol. 'Ze komen en gaan, zoals het hun behaagt.'

De oude mannen lieten ons nog brieven zien van Jezus aan zijn moeder en aan Johannes Lazarus, die ze de 'zwager' noemden, maar Yves luisterde maar met een half oor. Zijn wakkere ogen hadden het ijzeren deurtje ontdekt, dat achter de plek van de oudste in de muur zat.

'Waar leidt die deur heen?'

'Naar de 'ma'ua al nisr', wij zijn met het voeden en verzorgen belast.'  

'Ik zou het nest van de adelaars graag willen zien,' drong Yves aan en de oudste haalde zijn schouders op. 'Daar valt niets te zien - en de vogels voelen zich gestoord, ze zullen u...'

'Ik ben niet bang,' zei Yves vastbesloten en dus werd de saheb al muftah te verstaan gegeven dat hij de deur voor ons moest openen.  

Wij betraden een lage gang, die door de rots kronkelde, totdat we bij een traliedeur aankwamen, die we hadden kunnen openen, maar daarachter nestelden de roofvogels in een grot, en hun imposante vleugels, hun scherpe snavels en klauwen lieten zelfs de onbevreesde Breton daarvan afzien.

Het manshoge vluchtgat was gemetseld en ik zag de uitzwenkbare galg met het vissersnet, sterk genoeg om een os daarin omhoog te trekken. Mijn blik ging door de opening naar buiten naar de tegenovergelegen rotswand.

'We moeten ons,' berekende Yves hardop onze positie, 'precies onder de poort bevinden, die zij de 'poort naar het paradijs' noemen, hoewel deze naar de leegte voert.'

'Misschien juist daarom!' grapte ik. 'Wie daar doorheen loopt, kan later moeilijk weerleggen, dat hij niet in het paradijs is geland .. .'  

'Of in dit nest!' zei Yves scherpzinnig.

'Het paradijs is niet voor iedereen bestemd,' zei ik. 'U kunt het eens proberen. Ik beloof u dat ik het net op tijd naar buiten zal brengen.'

Yves schonk mij een blik die tenminste zo veel sarcasme bevatte, dat ik deze als een vooruitgang in onze relatie beschouwde.

De vogels hadden genoeg van ons bezoek, te meer omdat wij niets voor hen hadden meegebracht, en voordat de Breton op het idee zou komen om mij als voer te gebruiken, begon ik aan de terugtocht.

Yves bleef nog een tijdje voor de tralies staan en staarde tussen de klapwiekende, nu steeds geïrriteerder krijsende adelaars door, over het land, toen volgde hij mij, voorovergebogen en zwijgend.

'Hebt u hen gevonden?' wilde de man met de witte baard weten, die ons weer uit de grafkelders van de bibliotheek naar buiten liet.

'Wie?' bromde Yves bars. 'De kinderen?'

'Nee, de adelaars,' zei de oude man.

 

Yves drong erop aan om nog een keer de tuin van de grootmeester te doorzoeken, want hij hoopte door een nauwkeurig onderzoek van het paviljoen aanwijzingen te vinden, die naar de kinderen zouden kunnen leiden, die de Assassijnen klaarblijkelijk voor ons verborgen hielden.

'Het paviljoen verbergt de ingang tot een onderaardse wereld, die voor ons nog altijd afgesloten is gebleven.' Zijn hese stem verried de opwinding, die zich van hem meester maakte. 'Ik raak het gevoel niet kwijt, dat de kinderen elke stap die wij doen in de gaten houden, vanuit onzichtbare gaten in loze zolderingen, waarin het goed toeven is, door spleten als hagedissen .. .'

'En in hun vuistje lachen,' voegde ik er geërgerd aan toe, 'zoals wij langs geheime trappen sjokken en niet merken dat achter elk beeld, elke zuil door deze zachtjes te verschuiven de toegang in een wip geopend kan worden!'

'Zolang ze ons niet uitlachen!' zei Yves. 'Dat zou ik niet kunnen verdragen.'

Wij betraden de tuin en kwamen een mooie jonge fida'i tegen, die op de grindweg bij de fontein oefende om de veel te grote, plompe krukken te gebruiken om zich voort te bewegen. Hij gebruikte ze als stelten.  

'Hoe heet jij?' vroeg ik aan hem.

'Karim.'

Mij schoot plotseling te binnen dat wij ook Crean de Bourivan nog niet te zien hadden gekregen, die immers als rafiq op Masyaf moest wonen.  

'Waar vinden we Crean?' vroeg ik op goed geluk. De knaap liet handig balancerend het ene stuk hout los en wees naar de meest veraf gelegen toren in de muren.

 

Wij betraden de torenkamer vanaf de muur en stonden plotseling voor Maître de Sorbon die ons misnoegd aanstaarde. 'Hier zou ik ongestoord zijn,' blafte hij onvriendelijk, 'heeft de Grand Da'i mij verzekerd, wat wilt u van mij?'

'Ons werd verteld dat dit het refugium van Crean de Bourivan zou zijn,' excuseerde ik mij voor ons binnendringen.  

'Ik ken die geconverteerde niet,' zei de Maître op koude toon, 'en ik wens hem ook niet te ontmoeten - een Judas, die de kerk...'

'Een ketter,' corrigeerde ik genoeglijk, 'een Kathaar net zoals zijn verwekker John Turnbull!'

'Hij mag in Frankrijk dan wel aan de brandstapel zijn ontkomen, van het eeuwige hellevuur is hij ook hier verzekerd!' bulderde de Maître en ik dacht bij mezelf dat ik dan toch niet in zijn bed zou gaan liggen.

'Daarvoor komt u zeker in het paradijs,' zei ik zo honingzoet als mogelijk.

Robert de Sorbon wierp mij een blik toe die mij van dergelijke verrukkingen uitsloot.

'Ik neem er genoegen mee,' berispte hij mij, 'om op aarde mijn vergankelijk lichaam een leven te laten leiden, dat God behaagt, en mijn hoofd tot vermeerdering van kennis te gebruiken, waardoor ik rijkelijk lauweren zal oogsten.'  

'En als iemand niet over een hoofd zoals dat van u beschikt,' mengde Yves zich nu in het gesprek, 'noch over de adel van uw geest, maar alleen over twee handen, waarin niet eens blauw bloed klopt - hoe moet hij het dan tot dusdanige roem en aanzien brengen, dat u hem niet veracht?'

'Kom niet op het glorieuze idee, beste Yves,' zei de Maître spottend, 'dat u mij mijn hoofd afhakt, zo beroemd ben ik nu ook weer niet - en het paradijs zult u door zo'n daad nooit meer bereiken!'  

'Voor mij is het genoeg,' zei Yves, 'als mijn daden mij met een ridder gelijkstellen.'

'Maar omdat u geen ridder bent, Breton, zullen uw handelingen altijd als die van een provoost of een misdadiger worden beschouwd, wat overigens op hetzelfde neerkomt...'

Yves wilde opstuiven, maar de Maître maakte een afwerend gebaar. Tenzij u een werkelijk ongehoorde daad zou begaan, een groot man van deze wereld doden, iemand, van wie de wereld houdt en wiens dood haar diep schokt. Wie zou Hagen van Tronje kennen, als hij niet Siegfried van Xanten verraderlijk had vermoord, wie de moordenaars van Caesar, als hij niet Caesar was geweest. Of neem iemand die wij allemaal kennen: wie zou Gavin Montbard de Béthune zijn, als hij niet Trencavel van Carcassonne had verraden? Een kleine, onbeduidende tempelier! Zijn daad is echter, waar Rome met wat gif nog een beetje heeft geholpen, de aanleiding voor het Parcival-lied en Gavin is de beroemde preceptor van Rennes-le-Châteaux - en tegenwoordig, in ieder geval voor mij, zelf een ketter, want hij heeft er spijt van.'

'Ik moet dus een moord op een gekroond hoofd begaan?' vroeg Yves verontwaardigd.

'Gekroond alleen is niet genoeg,' legde de Maître uit. 'Charisma moet het slachtoffer bezitten, anders gaat ook geen charisma op de dader over. Als u keizer Frederik zoudt hebben neergestoken,' zei heer Robert met zijn tong klakkend, 'zou u dat verheven hebben, zou u Dzjengis Kan zijn hoofd hebben afgehakt...'

'Dan rest mij alleen nog de kalief van Baghdad of de paus in Rome?'

'Ook uw heer Lodewijk, waarbij ik u dat net zo min wil adviseren, als de Heilige Vader.'

'Wees onbezorgd!' suste ook Yves, hoewel dat idee zich in hem vastvrat, dat kon ik voelen, zoals een bloedzuiger zoog zich deze voorstelling vast, die zo zeer bij zijn aanleg paste.

'Ik herhaal nogmaals,' doceerde Robert de Sorbon, magister van de universiteit van Parijs, aan de studiosus Yves, 'niet de machtspositie van het slachtoffer is doorslaggevend, maar het effect dat zijn gewelddadige dood teweegbrengt, het gat, dat hij achterlaat. Er zijn vele heersers, maar slechts weinige, die door iedereen bemind worden, en nog zeldzamer zijn de heersers aan wie de mensen zich met al hun hoop en geloof vastklampen. Zij zijn uniek en door een goddelijk aura omgeven! Hen af te slachten is een heilige handeling en alleen een dergelijke daad - enorm en van een kolossale schoonheid en kolossale smart! - verheft de man met de gewijde bijl boven alle ridders en priesters, boven alle geleerde hoofden en oorlogshelden, want de roem en de adel van de gedoden gaat op hem over, alsof hij hun bloed zou drinken, het bloed van de koningen!'  

Yves leek verdoofd en ook ik was onthutst, want mij waren de schellen van de ogen gevallen, op wie de zendeling van Anjou doelde, alleen al de meervoudsvorm verraadde dat, maar ik wachtte ervoor om het in woorden te vatten, om Yves niet nog met zijn neus op de Koninklijke Kinderen te drukken. Ik werd echt misselijk bij de gedachte aan de afgehakte hoofden van Roç en Yeza. Ik kon alleen maar hopen dat wij hen nooit zouden vinden, want ik was niet de held die de moordzuchtige Breton zou tegenhouden, zoals mijn heer Lodewijk naar verluid in de piramide had gedaan. Men moest de kinderen waarschuwen! Maar hoe, als ze onvindbaar bleven.  

 

Er werd op de deur van de torenkamer geklopt. Er kwam een franciscaan binnen, die de Maître met 'Bartholomeus van Cremona' voorstelde en blijkbaar had verwacht.

'Is er nieuws uit Antiochië?' vroeg hij amicaal.

'Men bereidt de troonsbestijging van de jonge vorst voor, Bohemund VI. Onder de onverwachte gasten zijn de afgezanten van de keizer van Konstantinapel en van Trabzon, van de koningen van Armenië en van Hongarije, van de kaliefen van Baghdad en van de sultan van Damascus, alle emirs van Syrië en de gezirah van Aleppo en Mossul, vele baronnen uit Outremer, en zelfs de Koninklijke Kinderen werden al gezien, zij zijn de bijzondere eregasten van de vorst en zullen aan zijn zijde zitten!'

'Ach, dat doet mij plezier voor heer Bohemund,' zei Robert de Sorbon bijna zalvend en zonder mij of Yves aan te kijken. 'Kom, beste broeder,' zei hij, de minoriet aan de arm nemend, 'wij hebben nog veel te bespreken.' Dat was tot ons gericht.

Dus gingen Yves en ik naar buiten, terwijl de verwaande Maître de deur zonder te groeten achter ons sloot.  

'Een opgeblazen kikker!' zei ik, toen we weer over de muur liepen.

'Maar zijn visie op de zaken is dwingend en getuigt van een grote geest,' zei Yves vol ontzag.

Hij liep naast mij als een slaapwandelaar, maar in zijn ogen gloeide een onheilspellend vuur.

 

 

'Schorpioen, slang, adelaar. Hij draagt de enige kroon die aan de mens is voorbestemd. Niets is duurzaam, transformatio, alles verandert en bevat een nieuw begin. Sterf, voordat je sterft.'

 

Yves reed als door furiën opgejaagd. Hij had Masyaf nog dezelfde nacht verlaten, zonder afscheid te nemen, al helemaal niet wilde hij de graaf De Joinville rekenschap geven, noch over zijn doen, noch over zijn laten. Die piekfijne hoveling moest de missie bij de Assassijnen maar alleen afronden en zich door de koning daarvoor laten eren. Misschien lukte het de heer seneschalk zelfs om zijn secretarius uit de klauwen van de johannieters te bevrijden, dan viel de eigenmachtige interventie van de Breton bij de Grand Da'i niet eens op. Yves de Breton, was nooit in Masyaf geweest, die vent bestond al helemaal niet meer, sinds hij Damascus had verlaten en nooit meer werd gezien! Een niet meer bestaande persoon!  

Yves bereikte de Orontes. De rivier was hier in de bergen nog niet erg breed, bevatte echter sterk stromend water. Een veerboot was nergens te zien. Yves reed eerst ontstemd, toen steeds wanhopiger langs de oever. De tijd drong en verstreek tegelijkertijd, zoals de hoefsporen, die zijn paard in het zand op de oever achterliet.

Hij keek om zich heen en ontdekte boven op de bergkam, die het rivierdal begrensde, een enkele ridder, die echter verdween, toen Yves naar hem opkeek.

Toen zag hij de visser in zijn boot, dat aan een touw voor anker lag, dat het in de stroming hield, niet ver van de rand van het talud. Yves riep hem toe: 'Luister eens, goede man, ik zal rijkelijk betalen, als u mij overzet!'

De visser keek nauwelijks op en schudde zijn hoofd. Hij haalde zijn net binnen, waarin midden in het zilverachtige gekrioel een prachtige vis spartelde, alleen die greep hij met vaste hand en sloeg hem tegen de rand van de boot, totdat hij alleen nog maar trilde. Vervolgens stopte hij hem zorgvuldig in een van de beide manden, die precies groot genoeg waren om zo'n prachtig exemplaar te bevatten.  

Yves wachtte geduldig af, hoe de man zijn ambacht uitvoerde, hij keek zelfs met begripvol interesse naar de geoefende grepen, want de Breton vond ook dat men eerst zijn werk moest afronden, voordat men aan iets anders begon. Hij wachtte.

Maar de visser gooide weer zijn net uit, alsof de om een veerdienst vragende ruiter op de oever niet bestond. 'Visser,' riep de Breton, 'ik betaal u voor de overtocht meer dan u voor de vangst van een hele dag krijgt!'

De visser keek niet eens meer op.

Woedend sprong Yves van zijn paard, pakte het touw en haalde de boot samen met de visser en zijn net in. Toen deze hard op het talud botste, stond de visser op, greep zwijgend zijn roeispaan en sloeg daarmee Yves op zijn rug, voordat die aan de kant kon springen. Yves was met een sprong bij zijn paard en trok zijn strijdbijl uit de houder. De visser was hem met zijn roeispaan achterna gestormd en haalde opnieuw uit. Yves ontweek deze slag en stootte hem de punt van zijn wapen in het been, hij wilde hem niet doden. De visser kreunde slechts, wankelde, ging echter niet door zijn knieën, maar zwaaide met het zware stuk hout alsof het een lichte speer was, en viel de Breton opnieuw aan. Yves liet hem toeslaan, week handig uit en sloeg zijn bijl in de borst van de man. De man keek verbaasd naar de gapende wond, waaruit het bloed spoot, probeerde deze met een hand te sluiten en met de andere zijn roeispaan opnieuw tegen Yves op te heffen. Toen spleet de Breton zijn schedel.  

Yves leidde zijn paard bedachtzaam naar het schommelende bootje, duwde dit met de roeispaan terug het water in en sloeg het touw door. De stroming kreeg de boot te pakken. De Breton hield met een hand zijn paard aan de trens, met de andere hield hij de roeispaan vast en stuurde zo het schip naar de andere oever. Hij gooide de dode vis terug in het water, daarbij merkte hij dat de uit wilgentakken gevlochten en van een soortgelijke deksel voorziene manden voor de helft met grof zout waren gevuld, zoals men voor lange houdbaarheid gebruikt. Vastbesloten hing Yves de beide manden links en rechts aan zijn zadel.  

Zo vervolgde hij zijn rit naar het noorden, die nu omhoogging. Toen hij nog een keer omkeek, zag hij beneden in het dal weer de ruiter, die blijkbaar een andere weg had gevonden om de rivier over te steken. De schuwe reisgezel, het leek een moslim te zijn, verborg zijn gezicht achter de mandil, alsof hij niet herkend wilde worden. Yves was niet bang voor een enkele ruiter en dacht ook verder niet over de vreemdeling na, die nu weer tussen de bomen was verdwenen.