IN DE FOUT GAAN

 

Diarium van Jean de Joinville

Voor Mansura, 11 februari A.D. 1250 

Ik denk dat de moslims zich als overwinnaars beschouwden, en ze hadden daartoe ook het recht omdat ze ons tot veel van deze veldslagen konden dwingen, terwijl wij elke volgende slag steeds moeilijker, onder steeds grotere verliezen, zouden hebben moeten door-staan.  

Desalniettemin verzamelde koning Lodewijk 's avonds zijn legerleiders en beste ridders rondom hem, liet een mis voor hen opdragen, knielde neer en prees met luide stem God de Almachtige:

'Heer, wij danken U! Twee keer hebt U ons in deze week op het veld de eer gegeven, hoewel niet de definitieve overwinning over deze heidenen. Blijf onze zaak bijstaan, want in Uw naam zijn wij erop uitgetrokken en voor Uw glorie willen wij deze ten einde brengen! Non nobis, Domine! Non nobis, sed nominis tui ad gloriam!'  

Deze laatste toevoeging was een duidelijke hommage aan de ridders van de orde van de tempeliers, die ook deze tweede dag van de veldslag met een bloedige tol hadden betaald.

Maarschalk Renaud de Vichiers nam de lege plek van de grootmeester in.

Dat de koning over 'de zaak' had gesproken, betrokken de johannieters echter op zichzelf en concludeerden dat hij op de hoogte was van de stoutmoedige ambities van zijn gevallen broer Robert en dat die door hem werden goedgekeurd.  

Dit dacht ik in ieder geval op te maken uit de manier waarop heer Jean de Ronay mij een arm gaf, toen ik het rode paviljoen van de koning verliet. 'Hebt u, beste Joinville, nieuws van uw secretarius?' Het klonk vriendelijk bezorgd - Williams welzijn interesseerde hem geen zier -'Mijn Turkopolen zijn namelijk teruggekeerd en hebben verklaard dat de minoriet zich - samen met het edele hoofd en andere relikwieën van de graaf van Artois - uit de voeten heeft gemaakt! Een tamelijk vreemde, eigenzinnige manier van doen...'  

'Wat moet ik daarover zeggen, edele meester,' ik wist het werkelijk niet, 'William van Roebroeck gaat vaak zijn eigen weg, maar tot nu toe heeft hij steeds zijn doel bereikt. Heb dus nog even geduld!'

Ik maakte mijn arm los en liep naar mijn tent terug. Waar kon mijn William toch uithangen?

 

'Wilt u de verheven vizier, Allah jirhamu ua juchdu 'ala al janni, nog een keer zien?'  

'Nee,' antwoordde op gebiedende toon een stem, die William deed opschrikken. 'U brengt hem onverwijld naar de jasirat attahnid, naar het eiland van de balsemden, opdat ze zich fauran!,' Baibars stem werd scherper, 'ik zei meteen, over hem ontfermen. Ze moeten alle andere mummies laten staan of liggen, moeten dag en nacht werken, opdat de vizier zo snel mogelijk naar Cairo terugkeert in een toestand die ons niet het schaamrood op de kaken zal drijven - niet zo zeer voor zijn zoon als wel voor Turanshah. De nieuwe sultan moet zien, dat wij een edele en rechtvaardige man in ere houden, zoals hij aan het hoofd van de koninklijke Frankenhond kan zien, hoe wij met onze vijanden omgaan!'  

De aangesprokene zweeg, hij liet het blijkbaar aan anderen over om deze machtige heer de onheilsboodschap over te brengen, dat het hoofd van Robert d' Artois niet meer getoond kon worden.  

Dat brandde op Williams schoot als gloeiende kolen in zijn bebloede wambuis. William durfde nauwelijks adem te halen.

De draagstoel werd opgetild, zonder dat iemand het nodig vond om nog een blik naar binnen te werpen. William drukte zich in de tegenoverliggende hoek, de oude heer knikte even met zijn hoofd, toen ze zich in beweging zetten. Hij leek hem een glimlach van vertrouwen te schenken.  

 

De ruïnes van Heliopolis lagen ingebed in de uitgestrekte tuinen van de zomerresidentie van de sultane van Cairo. Ze werden bij voorkeur voor jachtpartijen en voor feestelijkheden in de meer besloten kring van de hofhouding gebruikt.  

Turanshah had zijn stiefmoeder Sjadsjar door middel van boden laten weten dat hij haar daar wenste te ontmoeten, want hij was van plan om Cairo niet eens aan te doen, maar zich direct na de ontmoeting naar Mansura te begeven. Toen hij met zijn gevolg door de Bab ashshams al mushriqa, de poort van de opgaande zon, de stad binnen reed, verbaasde het hem dat hij daar geen begroetingscomité aantrof, ook waren boven de met basaltplaten bedekte toegangsweg geen guirlandes gehangen en er wapperden geen vlaggen. De schildwachten vormden weliswaar een haag, maar ze jubelden hem niet toe.  

Meer nog dan de pas gekroonde sultan ergerde Madulain zich, die met de kinderen op een open wagen zat, die hard in de goten van de oude via triumphalis hobbelde, wat niet door uitgespreide tapijten werd gedempt.  

De Rode Valk reed schuin achter Turanshah en keek vaak bezorgd naar de hem toevertrouwde cadeaus van de nieuwe heerser om. Als het welkom inderdaad zo koeltjes zou uitvallen, als het leek, waren het de uitverkoren vrouw en de kinderen, waarop de hofhouding zijn klaarblijkelijk ongenoegen als eerste zou afreageren - als ze al niet de reden daartoe waren.  

De kruiperigere hofdienaren van Cairo waren een nest horzels, de bonte schare gunstelingen uit Gezira stak daartegen af als een onschuldige zwerm vlinders. En bloemen had ook niemand gestrooid. Slechts enkelen reden te paard, Antinoös in amazonezit, de meesten lieten zich in draagstoelen dragen en beleefden plezier aan de klanken van de cimbalen en fluiten van de muzikanten, die ze met zich mee voerden. De narigheid die hen te wachten stond, voelden ze niet aan, en zo ja, dan zou het hen nauwelijks hebben geïnteresseerd.

Tussen de palmbomen doken nu de nokken van de paviljoens op, die Gamal Mohsen, de oppereunuch, had laten opzetten. Deze waren allen zonder uitzondering door de hofhouding, de waardigheidsbekleders uit de hoofdstad, geoccupeerd. De gasten moesten zelf maar zien, waar ze verbleven.

Voor de grootste stond Sjadsjar ed-Durr, de regerende sultane. Ze was een imposante, heerszuchtige verschijning, van Armeense afkomst, die zich van een Turkse slavin tot een onbeperkt gebiedster had opgewerkt. Inderdaad was de haar door de mammelukken toegekende machtspositie uniek in de Arabische geschiedenis en Sjadsjar was in de drie maanden van haar regeringstijd aan deze macht gewend geraakt.  

Naast haar stond Husam ibn abi' Ali, de gouverneur, en Baha Zuhair, de hofschrijver. Deze liep als enige de gearriveerden opgewonden en vreugdevol tegemoet, hoewel slechts heimelijk. De roep, die Turanshah als kunstzinnige mecenas vooruitsnelde, deed hem hopen dat hij nu eindelijk als dichter erkend zou worden.

Alle andere hovelingen, met aan hun hoofd de kroniekschrijver Ibn Wasil, waren de zoon van Ayub, die een volkomen vreemde voor hen was, uitgesproken vijandig gezind, en ze deden ook weinig moeite om dit te verbergen. Alleen Gamal Mohsen, de eunuch, probeerde het eclat te vermijden.

Maar dat was er al.

Turanshah liet zijn gevolg met het oog op de volledig bezette tenten stoppen en wachtte, totdat men hem nu tenminste tegemoet zou komen om zich te onderwerpen. Maar de sultane hield met onzichtbare hand iedereen tegen, die eventueel tot deze ceremonie bereid zou zijn geweest.

Turanshah was bleek geworden. Hij keek echter niet naar de Rode Valk, opdat niet eens de indruk zou kunnen ontstaan, dat hij raad zocht. Met zachte stem beval hij zijn connétable om met zijn mannen naar voren uit te treden. Ze liepen zwijgend tot voor het paviljoen, dat de hovelingen bezet hielden, grepen plotseling rechts en links naast Ibn Wasil elk een hofdienaar en wel aan hun oren en sleepten die twee terug voor Turanshah. De greep aan de oren laat weinig tegenstand toe en met een draai dwongen ze hun slachtoffers op hun knieën. Voor elke kruiperige hofdienaar stond nu een Nubische beul op een teken van zijn heer te wachten.  

Toen vermande Sjadsjar zich woedend en schreed met fonkelende ogen naar haar stiefzoon. De gouverneur volgde haar ijlings, maar sneller dan zij was Baha Zuhair, de hofschrijver.

Hij declameerde nog tijdens het lopen: 'De zon van Egypte schenkt jou een stralende glimlach, vader Nijl rolt voor jou zijn met bloemen bezaaide tapijt uit, het eeuwige Cairo, dochter hun beider, jubelt trillend van verrukking: Ahlan wa sahlan bil sultan al kabir! Welkom grote sultan!'  

Hij wierp zich voor Turanshah op de grond, de gouverneur deed hetzelfde en achter hem volgde de hofhouding hun voorbeeld.  

Alleen Sjadsjar stond nog rechtop. 'Ik groet u, Turanshah,' zei ze met verstikte stem. 'Wij hebben lang op u gewacht.'

'Blijkbaar niet lang genoeg,' antwoordde Turanshah haar. 'Ik zie u nog altijd op uw voeten staan, Sjadsjar ed-Durr - en ik mis ook de begroeting van mijn vrienden noch hebt u aanstalten gemaakt om de vrouw aan mijn zijde, de dochter van de keizer, te huldigen.'  

In plaats van eindelijk aanstalten te maken om de verlangde knieval te doen, siste Sjadsjar: 'Die komt mijn huis niet in! Niet zo lang ik sultane...'

'U bent een van de weduwen van mijn verheven heer vader,' onderbrak Turanshah haar, 'en als u met uw huis het paleis van de sultan bedoelt, dan moet ik u als eerste dringend verzoeken om mij rekenschap voor de afgelopen drie maanden van deze huishouding af te leggen, net als over de rest van de erfenis, die mijn verheven vader mij heeft nagelaten.'  

Hij blikte geamuseerd naar zijn stiefmoeder, die nu toch knikkende knieën kreeg. 'Daarna,' vervolgde hij genoeglijk, 'zult u alles aan mijn sultane overdragen. 'Ondertussen,' hij richtte nu het woord over haar heen tot allen, Sjadsjar was neergeknield, maar hij lette niet meer op haar, 'zullen de prinses en de Koninklijke Kinderen mij naar Mansura begeleiden, dat net zo lang voor mij als hoofdstad zal dienen totdat Cairo zich herinnert, hoe het zijn heerser dient te ontvangen!' Hij richtte zich abrupt tot de gouverneur. 'Waar is de seneschalk, waar is de maarschalk, waar is het hoofd van de divan?' Turanshah gaf het antwoord meteen zelf: 'Ze vonden het niet nodig om voor ons te verschijnen, dus achten wij het onnodig dat zij in hun functie blijven. Deel hun dat mee!'  

De uit Cairo toegesnelde hofdienaren, die op een ander schouwspel hadden gehoopt, maakten zich uit de voeten. Gamal Mohsen liet haastig de tenten schoonmaken en voor het gevolg van Turanshah klaarmaken. Toen pas bekommerde hij zich om Sjadsjar ed-Durr, die nog altijd op de grond knielde. Hij riep een draagstoel. Ibn Wasil, de hofkroniekschrijver, hield de vernederde vrouw gezelschap.  

Meer toornig dan bedompt van kwaadheid zette de stoet draagstoelen van de naar Cairo terugkerende hofhouding zich in beweging.

 

Baha Zuhair begaf zich onder de schilders en dichters uit Gezira. Sinds de kroningsplechtigheden in Damascus had het gepeupel zich verrukt op de 'infanten van de graal' gestort.

Yeza als maagdelijke godin Artemis met pijl en boog, als slimme Pallas Athene - vanwege haar bewonderde rechtspraak - waren de meest geliefde motieven.

Roç bezongen ze als de jeugdige held Alexander, zijn strijd - hoog te paard met de leeuw - inspireerde hen tot uitbundige oden, en toen Antinoös, die de twee kinderen zonder nijd zijn positie als Divus en Gra'diva in gelijke mate afstond, een lauwerkrans voor hem vlocht, overtroffen de kunstenaars elkaar met ontwerpen voor monumentale sculpturen, gobelins en mozaïekvloeren. De kinderen zaten geduldig model voor hen, geamuseerd, maar met een ernstige waardigheid.  

De hofkleermakers hadden hen volledig in nieuwe kleren gestoken. Ze konden nu kiezen tussen de strenge kleding van Koerdische strijders, de fantasieën van de harem van de kalief: Yeza als Sheherazade, terwijl Roç in zijn kostumering meer op de dief van Baghdad leek dan de wijze Harun al-Rashid. Voor de reis naar het land van de farao' s hadden ze zichzelf nog meer overtroffen: niemand minder dan het godenpaar Isis en Osiris vormde de basis voor de kunstwerken uit damast en zijde, ragfijne weefsels en goudbrokaat.  

Gamal Mohsen was verrukt van de kinderen, maar meer nog van Antinoäs. Hij rukte zich echter los en zorgde voor het lijfelijke welzijn van Turanshah en zijn uitverkorene, die hij naar de grote tent had gebracht.

Toen ze aan de rijk gevulde dis plaatsnamen, strekte Madulain uit zichzelf haar hand naar die van haar gebieder uit. Alsof ze verdwaalde, greep ze, door het tafellaken tegen onwelvoeglijke blikken beschermd, langs zijn hand heen in zijn broek. Ze was trots op hem, maar met haar instinct voor gevaar, dat de Saratz-dochter niet had verloren, voelde ze dat hij nu meer doodsvijanden had gekregen, dan hij zou kunnen overleven. De nabijheid van de dood verschafte haar een ongekende lust. Veel sterker dan welke wellustige begeerte dan ook.

 

De zwarte hoge draagstoel dreef nu op een bootje naar de plaats van bestemming. William had de meeste tijd zitten soezen, alleen toen hij de drang om te urineren niet meer kon beteugelen, had hij, aan de nood toegevend, over alle in de draagstoel beschikbare stof geplast, opdat hij niet verraden zou worden door plotseling gedruppel uit de behuizing van edel hout. Over de stank maakte hij zich geen zorgen, de grootvizier rook toch al zeer sterk, en het schandelijke feit dat hij de oude heer met zijn zwachtels net zo min kon ontzien als het hem toevertrouwde dierbare hoofd in het bebloede wambuis, vond de minoriet in vergelijking daarmee minder erg.  

Opgelucht waagde William voorzichtig een blik door de spleet van het gordijn te werpen. Het bootje naderde een eiland in de rivier. Het was dichtbegroeid met palmbomen en in het midden rezen grote, streng uitziende muren zonder vensters omhoog, waarschijnlijk een convent.  

Hij zag de gekromde ruggen van zijn roeiers, die nu hun slag vertraagden, en meteen daarna knarste het zand onder de kiel van het bootje. Stemmen kwamen naderbij.

William leunde vol verwachting achterover, hij had het hoofd van Robert d' Artois uit het wambuis gehaald om het quasi als legitimatie meteen te kunnen tonen, maar de naderbij gekomen mannen met hun zachte stemmen vol vastberadenheid openden het gordijn niet, maar bevalen de roeiers om hier op de oever in hun bootje te wachten, conform de wet van de jamaiat al hulud, volgens welke geen levend persoon het eiland mocht betreden.  

Dat deed William weliswaar huiveren, omdat hij bedacht dat een overtreding van dit gebod tamelijk eenvoudig te bestraffen zou zijn, maar zijn bot gevoel voor ongeoorloofde zaken en zijn door niets gerechtvaardigd vertrouwen dat de Lieve Heer zoals altijd voor hem een uitzondering zou maken, hielden hem muisstil ineengedoken in zijn hoekje, tegenover de grootvizier, die nu niet meer zo vriendelijk naar hem leek te glimlachen. Artois hield hij nog altijd krampachtig aan zijn krulhaar vast, omdat hij zich nu niet durfde te bewegen.  

De stuurman was blijkbaar bekend met de gebruiken van deze vreemde plek, want hij wees er alleen maar op dat emir Baibars om een vlotte 'behandeling' van de verheven Fakhr ed-Din verzocht, opdat deze in de hoofdstad kon worden gepresenteerd. Dit werd blijkbaar met een zwijgende hoofdknik beantwoord, want de draagstoel werd nu weer opgetild en met waardige passen landinwaarts gedragen.

'Er is absoluut geen haast geboden, broeder Horus,' zei een van de zachte stemmen, 'de nieuwe sultan is al uren geleden in Cairo gearriveerd.'

'Dus nemen we ons de tijd die de 'Onsterfelijke Schoonheid' van ons verlangt, Scarabaeus.'

Uit de veranderde voetstappen, die over een drempel stapten, de plotselinge duisternis en de zich verwijderende stemmen te concluderen, hadden de wachters van het eiland, deze broeders van de tijdeloosheid, de draagstoel in een kamer op de begane grond van het convent neergezet.  

William wachtte een tijdje, totdat zijn hartslag rustig was geworden, toen schoof hij behoedzaam het gordijn opzij. Het vertrek was sober ingericht. Dunmazig gaas voorkwam dat insecten door de enige, hooggelegen raamopening naar binnen konden komen. Vastgemetselde, manslange stenen tafels stonden tegen de muren, maar geen stoelen. Op een van de marmeren platen lag een dode man met een lichte, vaalwitte ongezonde huidskleur, alsof men hem uit het water had gevist. Hij had geen hoofd, maar een penis van aanzienlijke grootte. Zijn buik leek te zijn opengesneden, bloed was er niet te zien.  

Williams nieuwsgierigheid was sterker dan zijn kokhalzende misselijkheid. Hij klom uit zijn beschermende behuizing met het hoofd van de prins nog altijd in zijn hand.  

Voorzichtig, alsof hij de dode zou kunnen wekken, liep hij naar het 'hoofdeinde' en legde het hoofd tegen de glad doorgesneden hals. Het viel langzaam opzij en de uitgedoofde ogen van Robert staarden hem verwijtend aan. William keek verlegen naar de zo weinig adellijke naaktheid van de romp.

Toen ging de deur open en in de deuropening verschenen twee in het wit geklede mannen in tot op de grond hangende gewaden. 'William van Roebroeck?' zei de een met een klank vol mild verwijt.

'Wat een mooi hoofd!' voegde de ander eraan toe.

William kreeg een kleur van schaamte: 'Ik heb het voor u meegebracht,' zei hij, 'opdat u...'

'Ik bedoelde jouw Vlaamse schedel, species calva flamingensis,' antwoordde de witte glimlachend, 'wat ons te doen staat met de graaf van Artois,' hij pakte het hoofd afwegend in zijn hand, 'weten we al.' Zijn glimlach verdween. In ieder geval kun je hier niet op het resultaat wachten,' voegde hij eraan toe, 'niet onder ons dak!'  

'En waar moet ik heen...?' verzette William zich kleintjes.

Toen nam de eerste het woord. 'Jij moet naar Alexandrië gaan. Daar zul je Ezer Melchsedek vinden. Als je met hem hierheen terugkeert, staat de graaf van Frankrijk klaar!'  

Met een niet mis te verstaan gebaar werd William uitgenodigd om het vertrek te verlaten. De witte mannen wezen hem de weg naar de oever van de Nijl. 'Er ligt een schip voor jou klaar.'

'En pas ervoor op om een volgende keer dit huis te betreden, het zou wel eens kunnen zijn dat je het niet meer zou verlaten!'

'Behandel een vriend van de kinderen niet zo streng, Scarabaeus!' zei de jongere man. Uit een kruik schepte hij een beker met een melkachtige vloeistof. 'De heer secretarius heeft zeker dorst.' William dronk de hem aangeboden drank in een teug op. Het smaakte aangenaam koel en verfrissend zuur, ook een beetje naar kokosnoot. Een aangenaam brandend gevoel trok door zijn darmen.  

Een beetje versuft waggelde de minoriet het pad tussen de palmbomen af naar het strand van de rivier. Hij had honger, maar de dadels hingen veel te hoog en rijp waren ze ook nog niet. Hij bereikte de dhow, hulpvaardige handen trokken hem aan boord. Voordat hij een woord tegen de bootslieden kon zeggen, was hij al in een diepe slaap gevallen. 

 

Diarium van Jean de Joinville

Voor Mansura, 7 maart A.D. 1250 

Negen dagen na de grote veldslag - een volgende slag had niet plaatsgevonden - dreven de lijken van de vermoorde mannen opgezwollen aan het oppervlak van de Bahr as-Saghir. Ze dreven met de gemoedelijke stroming tot aan de scheepsbrug, die onze beide legerkampen met elkaar verbond.  

Intussen was het hoogwater en de kadavers hoopten zich met honderden op. Het waren er zoveel dat ze van de ene oever tot aan de andere reikten en ze vergiftigden het water. Er braken epidemieën uit.

De koning betaalde uit zijn eigen beurs de Engelse zeelieden van Salisbury een extra loon, opdat ze de rivier reinigden. Wie besneden was, vloog over de brug om verder naar de Saracenen te drijven, de christenen werden in snel gedolven massagraven begraven.

Het stonk vreselijk en wie tussen de opgezwollen, half verrotte lichamen naar vrienden zocht, werd bitter teleurgesteld. De afgekloven gezichten waren onherkenbaar.  

De enige soort vis die er in het kamp te eten was, was aal. Deze walgelijke wormachtige beesten hadden zich aan de lijken volgevreten, een denkbeeld, waarvan iedereen misselijk werd, totdat dit voedsel door honger gedreven begerig werd genuttigd.  

Het ongezonde klimaat droeg zijn steentje eraan bij, sinds weken was er geen druppel regen gevallen, en eerst bedierf het stilstaande water, daarna begonnen ook wij te rotten. Het vlees droogde uit, op de benen verschenen zwarte vlekken, tenslotte vormden zich zweren, en de huid sprong open, bloed spoot uit de neus. Dat was dan het teken voor de onvermijdbare dood. Ik had mijn mannen bevolen om weg te blijven van de rivier en hun gezichten als bedoeïenen met stoffen doeken te bedekken om zo weinig mogelijk van deze verpeste lucht in te ademen. De alen liet ik villen en niet koken, maar in olie bakken. Wij hadden nog wijn en van de johannieters kreeg ik gemalen graan, waar mijn koks platte broden van bakten, die niet slecht smaakten, zo lang er nog kruiden en vooral zout was.

Ik schaamde me een beetje om deze levensbehoudende gaven aan te nemen, want het roemloze gedrag van William lag, ook al werd dit niet uitgesproken, de johannieters en mij als een steen op de maag - of als een te vette aal.  

Jean de Ronay gaf, zo er al sprake van schuld was, goddank ook zichzelf er gedeeltelijk de schuld van dat mijn secretarius overrompeld en quasi tegen zijn zin op deze missie was gestuurd.

Nu viel aan een glorieuze tegenaanval van onze kant, waarbij de graaf van Artois zo mooi voor onze gelederen uit had kunnen rijden, helemaal niet meer te denken. Zijn lichaam was niet te vinden, hoe ingespannen zijn kamerlingen ook tussen de lijken in de rivier hadden gekeken. Zijn hoofd zou dus in vrede hebben kunnen rusten, nadat het van de smadelijke stang was gehaald. Maar waar was het nu, waar was William?

Wat de waarnemend grootmeester van de johannieters - en alle andere baronnen en legerleiders - echter veel meer verwonderde, was het feit dat de Egyptenaren ons niet meer aanvielen. Waren ze ons vergeten, wilden ze ons laten verrotten of hadden ze zelf met dezelfde epidemie te kampen als wij? 

 

William van Roebroeck was in de kasba van Alexandrië naar deze Ezer Melchsedek op zoek gegaan. Een aan lager wal geraakte kabbalist blijkbaar, waarover slechts weinig en met bijzondere eerbied spraken, de christenen sloegen een kruis, zodra William hem ter sprake bracht, de moslims richtten hun vingers in de vorm van een halve maan naar de aarde, om het kwaad af te leiden als een bliksem bij onweer.

Uiteindelijk verklapte een vrouw hem dat Melchsedek op een hoek van de bazaar zijn vaste plek had, als hij al te vinden zou zijn dan daar. William liet zich de plek nauwkeurig beschrijven, zodat hij deze niet kon missen.

Nu stond hij op die hoek. Er zat niemand. Op de huismuur stond in onbeholpen letters: Je moet Jahwe niet in verzoeking brengen.' Iemand had met rode verf het woord 'niet' doorgestreept en als een handtekening eronder gezet 'Sheitan'.  

Terwijl de franciscaan de zin nog een keer peinzend bekeek, werd er een hand op zijn schouder gelegd. 'Niet iedereen die zoekt, zal vinden!' Het was de oude John Turnbull.

William was te verheugd, iemand die hij kende te ontmoeten, om over het toeval van deze ontmoeting na te denken, te meer omdat Turnbull ook meteen zijn keizer Frederik ter sprake bracht. Hoewel het William absoluut niet interesseerde, mocht hij het laatste nieuws uit het verre Duitse Rijk vernemen.

'Stelt u zich eens voor, William,' kletste de speciale afgezant die niemand van zijn functie had ontheven, omdat niemand op het idee kwam, dat de oude John, deze merkwaardige 'Chevalier du Mont-Sion' nog altijd in leven zou kunnen zijn, 'ze hebben jouw Willem van Holland tot tegenkoning gekroond, in Aken!'

De minoriet zag in dat het geen zin had om aan de oude Turnbull uit te leggen, dat hij, William van Roebroeck, Vlaming was, dus ging hij beleefd op het nieuws in.

'Dus is de heerschappij van de Staufe ten einde?'

'O nee!' zei Turnbull haastig. 'Weliswaar zijn vele van zijn vrienden gestorven, maar nog steeds heerst Konrad, zijn zoon.' Alsof hij hem een staatsgeheim moest toevertrouwen, fluisterde de chevalier: 'Koning Konrad heeft de Hollander verpletterend verslagen en naar huis gestuurd.'

'De paus zal desondanks niet rusten,' verkondigde William zijn mening. 'Innocentius zal net zolang nieuwe stukken op het bord plaatsen, totdat hij naar de hemel of de servus satanis naar de hel is gegaan!'  

'Of omgekeerd,' snoof de vergeten ambassadeur van de keizer. 'Innocentius speelt vals, God kan hem niet belonen. De keizer heeft het recht aan zijn zijde, het goddelijke recht van de gezalfde!'

Die kwestie wond John nog elke keer op. William herinnerde zich zijn eigenlijke taak weer en nam met een leugentje om eigen bestwil van de oude man afscheid, dat hij nog naar de bibliotheek moest, voordat deze dichtging.

'Zoekt u iemand, die u adviseert...?' vroeg Turnbull listig.

'Nee, nee,' weerde William af en rukte zich los. 'Ik moet alleen iemand ontmoeten!'

Hij verdween, als door haast gedreven, met snelle passen in het gekrioel van de bazaar, toen ging hij langzamer lopen, omdat hij helemaal niet wist tot wie hij zich moest wenden. Maar de oude John Turnbull inwijden zou toch te lastig zijn geweest.  

William merkte niet dat deze hem op de hielen zat. In plaats daarvan versperde een vrouw zijn weg die hem naar de hoek van een steeg had verwezen.

'Zoekt u Melchsedek nog altijd?' vroeg ze hem vriendelijk.

William knikte opgelucht en dacht na of hij haar een geldstuk in de hand moest drukken. Ze zag er afgetobd, maar niet arm uit. 'Volg mij,' zei ze, 'ik breng u naar de herberg van Hermes Trismegistos!'

William behield zijn geld. De vrouw hield nog een paar keer stil in de winkelstraten en kocht met overleg en deskundigheid gedroogde kruiden, grof gehakte kristallen en fijngemalen poeder. Ze kocht dichtgebonden zakjes en gesloten amfora' s. Ze deed alles in manden, en de manden gaf ze aan William om te dragen, hij was al snel als een pakezel beladen. Ze liepen door steeds nauwere steegjes van het oude stadscentrum, totdat ze bij een smalle deur kwamen.

De gang daarachter leidde naar een binnenplaats. De vrouw ging hem voor en nam nu zijn last van hem over. 'Wacht hier,' zei ze, 'men mag u niet zien!'

William stapte weer de duisternis van de gang in, en zij sloot de deur achter zich. Hij werd wantrouwig. Hij greep de klink. De deur was afgesloten, hoe zeer hij er ook aan rammelde. Hij liep op de tast terug naar de poort, die in de steeg uitkwam. Deze had niet eens een klink.

Hij zat gevangen!

William deed zijn best om zijn ogen aan het donker te laten wennen.

'Is het de chevalier, die zich voor de Prieuré de Sion in persona houdt en niet rust,' klonk er een doffe stem uit het plafond boven zijn hoofd, geen lichtstraal viel te ontdekken, 'of is het de verzoeking van William van Roebroeck, die, geen waarschuwing indachtig, al weer zijn neus in zaken steekt die hem niet aangaan.'

De ironische klank in de stem kwam William niet onbekend voor, maar het lukte hem niet om de persoon uit zijn herinnering op te roepen, waarmee hij deze in verband had kunnen brengen.

De gevangene was op zijn hoede. 'Ik zoek Ezer Melchsedek,' zei hij en wachtte.

De stem nam eveneens de tijd. 'Aangenomen dat u hem zou hebben gevonden, wat hebt u hem te zeggen?' 'Ik wil de meester alleen rekenschap geven als ik hem aan kan kijken.'

'Wacht vanavond na het plilat ha'erev, het avondgebed, voor de tempel op hem. Hij zal u vragen, waarom u het hoofd niet in gewijde grond hebt begraven, nadat u het lichaam hebt geschonden.'  

William dacht koortsachtig na om dan tenslotte onderdanig de dwaze minoriet te spelen, die de onzichtbare inquisiteur van hem verwachtte.

'En wat moet ik de meester antwoorden?'

'Dat u het hoofd in zijn handen legt - en vlug verdwijnt, monnikje!'

Nu was William tamelijk zeker van zijn zaak. 'Gavin!' riep hij en greep nog een keer de klink van de deur naar de binnenplaats. Deze keer gaf deze mee. Op de binnenplaats stond met rechte rug de commandeur van de tempeliers, steunend op zijn zwaard, zoals hij hem de laatste keer op Cyprus had gezien. Zijn gelaatstrekken waren in de bijna twee jaar nog markanter geworden, harder, zijn kortgeknipte baard zilvergrijs, maar hij droeg nog steeds het haren habijt van de heremieten, geen rood achthoekig kruis versierde zijn brede schouder. Gavin Montbard de Béthune bekeek de franciscaan met zijn gebruikelijke glimlach, vol sarcasme, zo al niet arrogantie - waardoor William allang niet meer geïntimideerd werd.  

'Waar wacht u nog op?' vroeg de tempelier.

'Ik wil graag weten,' antwoordde de minoriet brutaal, 'hoe de draagstoel zich tot de doodskist verhoudt - of hoe de doodskist tot de draagstoel?'

'De stoel staat, de kist ligt,' grijnsde de tempelier, 'of vulgo: de kist staat de stoel bij, als de stoel ligt.' Zijn stem werd weer ernstig. 'U wilt altijd teveel weten en u weet steeds minder. Het is blijkbaar uw lot, om nuntiatio en transitio niet uit elkaar te kunnen houden. Dus is het beter als u naar uw Joinville terugkeert, die ook niets heeft begrepen en zijn ignorantie goedkoop aan diegenen aanbiedt, die het niet gegeven is om aan het lot van de wereld mee te werken!'  

'Jullie pauperes commilitones Christi templique daarentegen zijn de uitverkorenen!' probeerde William te spotten.  

'U hebt Salominici vergeten!' De commandeur nam hem met een geamuseerde blik op. 'William, u bent te dom om brutaal te worden! Doe geen moeite! Ga nu, pax et bonum!' Gavin draaide zich om. 'Voer uw hoofdeloze onderneming uit!' riep hij over zijn schouder naar William, die zich zo vlug mogelijk door de donkere gang terugtrok. 

 

In het gedrang van de bazaar hoorde hij bij de moslims het gejubel over de aankomst van Turanshah aan het front. De nieuwe sultan was naar verluid zeer pienter: hij had schepen laten demonteren, die achter de rug van de vijand over land laten versjouwen en tussen hun tot Mansura vooruitgeschoven legerkampen en de door hen bezette stad Dumyat weer in de rivier laten zetten. Een hele vloot bewapende, snelle kaperschepen! Deze zouden de nieuwe ladingen christenhonden, Allah jicharibhum, moge Allah hen ten gronde richten, onderscheppen!  

Toen William in de avondschemering al vragend de weg naar de tempel had gevonden, was de tijd van het avondgebed verstreken, en de gelovige joden waren al uit het gebouw gestroomd. Hij zag de oude Turnbull met een lange, magere man in de deuropening staan, die getuige zijn hoofddeksel en zijn lange baard een schriftgeleerde bleek te zijn.

William hoorde nog net, hoe Melchsedek zei: 'Blijf niet vasthouden aan het 'vermengen' van het bloed van de nakomelingen uitgerekend van deze beide haniviim' -Ezer sloot zijn ogen - 'het wordt vuil, onrein,' fluisterde hij, luid genoeg voor de naderbij getredene om het te verstaan. Turnbull draaide zich geërgerd om, maar de kabbalist liet zich noch in het verkondigen van zijn visie storen, noch dempte hij zijn stem. 'Voor beide lijnen is de ondergang voorbestemd. De Staufische adelaar zal niet lang meer vliegen, gedood zie ik de laatste leeuw uit het huis Ayub.' Melchsedek staarde door John Turnbull heen. 'U bent een bruiloftsnodiger die zijn opdracht heeft overleefd, het bruidspaar is allang tot stof uiteengevallen.' Hij slaakte een diepe zucht en liet nu zijn blik in de ogen van de aangesprokene dalen. 'Bespaar de kinderen dat ze door de oude handen van de levende doden aangeraakt en vergiftigd worden!'  

John Turnbull verstarde als de vrouw van Lot tot een zoutpilaar, zijn gezicht was asgrauw geworden, maar hij week niet. William wachtte ongeduldig op het moment dat de oude heer zich stilletjes zou verwijderen. Hij had medelijden met John Turnbull, zelfs met zijn stijfkoppigheid, die eigen is aan een oude man. Dus nam hij de getuige op de koop toe en sprak zelf Ezer Melchsedek aan.  

'Grote meester,' zei hij bescheiden. 'U wordt op het eiland verwacht...'

'Ik weet het,' zei de knokige man moe, 'maar ik zal niet met u meegaan!'

William was een ogenblik sprakeloos, hij had deze tegenspraak niet verwacht. 'Uw taak zit erop,' voegde de kabbalist er zachtjes aan toe. 'Laat mij uit het spel, dat nog onzinniger is dan het aanmatigende spel van de Prieuré!' En hij deelde nog een stoot uit: 'U speelt dit spel omwille van dat ellendige geld en daarom is uw verlangen verwerpelijk.'  

In tegenstelling tot de oude Turnbull, die in zijn verstening geen reactie liet zien, gaf William zich niet gewonnen. Hij draaide Melchsedek ook niet zijn andere wang toe, wel schoot samen met het bloed de boosaardige gedachte in zijn hoofd, met welk een gewetenloosheid een ieder in het 'grote plan' ageerde of concurreerde in 'de zaak'. Die moest hij, William van Roebroeck, secretarius van de graaf van Joinville, vertegenwoordigen en als het moest, zonder fluwelen handschoenen, heel meedogenloos.  

'Ezer Melchsedek,' zei hij zachtjes, 'het kan zijn dat de kruisvaarders Cairo niet zullen veroveren - maar als ons leger zich terugtrekt, dan ligt het voor de hand de route via Alexandrië te kiezen...'

De oude Turnbull ontwaakte uit zijn verstarring en keek met bevreemding naar de franciscaan, die hij tot nu toe als een goedmoedige hannes had beschouwd - een dwaas was deze William zeker nog altijd, maar een gevaarlijke, die zich echter door niets van de wijs liet brengen.

'Het lot van de joodse gemeenschap hier hangt van uw collaboratie af, Ezer Melchsedek! Ik hoef u er niet aan te herinneren, hoe gemakkelijk onder dergelijke omstandigheden, verovering door een christelijk leger, dat schuldigen voor zijn falen zoekt, juist de kinderen van Israël slachtoffer van een pogrom kunnen worden...?'  

Ezer Melchsedek zweeg. Het leek alsof hij zich voor diegene schaamde, die dit dreigement had uitgesproken, meer nog dan voor zichzelf, die zich aan deze afpersing overleverde. Maar dat merkte alleen John Turnbull, William absoluut niet. 'Vae, Vae, qui regis filiam das in manu leonis! Vae, qui profanas gloriam! - Ik zal u begeleiden,' zei de kabbalist na deze plotselinge uitbarsting, die William nu toch deed huiveren, en sloot berustend zijn ogen. 'Koning Lodewijk en zijn leger zullen Alexandrië niet te zien krijgen.'  

William knikte voldaan en wierp de oude afgezant een triomferende blik toe. 'Ik verwacht u morgenvroeg bij het schip,' zei hij als een zegevierende veldheer.

'We vertrekken vannacht nog!' zei Melchsedek tot zijn verrassing, 'en de chevalier hier zal ons begeleiden.'

William vond het best. Men moet de boog niet te strak spannen.

 

Diarium van Jean de Joinville

Voor Mansura, 17 maart A.D. 1250 

Het was nu al de zesde week dat we smoorden in ons aalachtige vet, gerekend vanaf de veldslag van vasten-dinsdag. En al wilde men het inferno, dat ons in zijn klauwen hield, nog zo inspirerend beschrijven, de hel zat in ons, ze brandde in onze etterende lichamen, waarvan de duivels het vlees in levende lijve afscheurden en het bloed uit de neus zogen.  

Ik vocht tegen die duivelse ziekte, maar ik voelde dat ik er niet aan kon ontsnappen, net zo min als de zondige ziel aan de gloeiende spies, die hen onverbiddelijk in de kokende pot duwt, bij de verdoemden. En dat waren wij allen.

Tenminste nadat de ongelovigen de meest wrange slag hadden uitgedeeld die we tot nu toe hadden moeten incasseren, erger dan welke verloren veldslag ook en harder dan alle doden, die we te betreuren hadden. Hun bleef het lijden bespaard dat nu over ons zou komen. Het verklaarde ook, waarom de Egyptenaren ons zo lang met aanvallen hadden ontzien.

De nieuwe sultan had zijn macht gevestigd en had zich daarvoor de tijd gegund. Daardoor had hij de tijd gehad voor de geniale inval om een aantal boten en galeien, die in noordelijke richting in de delta lagen, zoals ze waren of in stukken, over land te slepen en achter ons weer te water te laten, met als resultaat dat we nu van elke bevoorrading waren afgesneden, er was geen vers vlees meer, geen groente, geen vruchten - geen water!  

Wij zouden van de blokkade niet eens geweten hebben, als niet een paar bootjes van de graaf van Vlaanderen dankzij hun behendige roeiers erdoorheen waren gekomen hadden verteld hoe de flottielje van de sultan achter onze rug aan het kapen was geweest.

'Meer dan tachtig van onze bevoorradingsschepen, die vanuit Damietta stroomopwaarts waren komen varen, zijn al opgebracht! De bemanningen zijn allemaal over de kling gejaagd!'

Meteen schoten de prijzen in ons legerkamp omhoog: met Pasen kostte een lam dertig livres, en klein vat wijn tien, en zelfs een ei was niet onder twaalf deniers te krijgen.

 

Aan de overzijde van de Bahr as-Saghir,

22 maart AD. 1250 

Ik ben ziek en kan me niet meer op de been houden. Ook het schrijven valt me zwaar. Van William nog altijd geen spoor, geen nieuws - laat staan van de afloop van zijn missie, die ik langzamerhand belachelijk begin te vinden.

De koning en zijn raadgevers hebben besloten om het legerkamp van Mansura naar achteren te verplaatsen, naast dat van de hertog van Bourgogne, dat aan de overzijde van de rivier lag en dichter bij de Nijl. Om de oversteekplaats te beveiligen, liet heer Lodewijk bij de beide bruggenhoofden poorttorens bouwen, waardoor het niet meer mogelijk was om hoog te paard de scheepsbrug te betreden. Toen deze voorzorgsmaatregelen waren getroffen, werden om te beginnen de zieken en alle spullen naar de overzijde gebracht. Ik weigerde om me te laten dragen, maar sloot me bij de koninklijke stoet aan, die daarna als eerste overstak.  

Nauwelijks hadden de Saracenen gemerkt wat er gebeurde, of ze bedreigden van alle kanten ons kamp, maar onze achterhoede was talrijk genoeg om hen van de toegang tot de brug weg te houden. Daar bleek de wal echter te laag te zijn, zodat de vijand vanaf hun paarden een regen van pijlen op de vertrekkende mannen kon doen neerkomen. Onze mannen verdedigden zich door stenen en modder uit de rivier in de gezichten van de aanstormende vijand te gooien om hen op die manier bij het richten te hinderen. Het was toen weer de graaf van Anjou die ingreep en hen verjoeg. Maar toen was ik al aan de overkant en werd na een nieuwe aanval van zwakte in mijn tent gelegd.

Plotseling stond William voor me, kletsnat en smerig.

'Als u, waarde heer,' hijgde hij, 'uw adres wijzigt, dan dient u dat uw secretarius te laten weten. Ik had bijna orders gegeven om mij aan de verkeerde zijde af te zetten!'

Die sluwe Vlaming was door geen enkele tegenslag klein te krijgen! Terwijl hij zich uitgehongerd op mijn maaltijd stortte, begon hij te vertellen, hoe hij op het 'eiland van de balsemden' terecht was gekomen, na een reis in een draagstoel samen met de grootvizier van de sultan, van wie toch iedereen wist dat hij door de tempeliers was gedood, dacht ik bij mezelf, zei echter niets. Mijn secretarius bleef de vruchten naar binnen proppen, die voor mijn genezing moesten zorgen. Daar had hij de opdracht tot de restauratie van Robert d' Artois gegeven, met hoogste prioriteit en van de beste kwaliteit. De witte broeders van de 'orde van de tijdeloosheid' hadden hem meteen herkend...

'Wie?' vroeg ik. 'De graaf?'

'Nee, mij!' zei mijn William smakkend. 'Ik ben een vast begrip in de wereld van de islam, mijn reputatie...'

'U bedoelt zeker: een vet begrip!' probeerde ik een grapje te maken, zo zwak als ik was, en dacht aan varkensvlees. 'Een reputatie als de trompetten van Jericho!'  

'Dat kunt u wel zeggen en mij loven, want daarna ben ik naar Alexandrië gereisd en heb de beste kabbalist in dienst genomen, die daar aan de beroemde universiteit te vinden was, een eminent geleerde die ons, voorvechters van 'de zaak', de imperiale machtswellust van de Capets en de munditia esoterica van de johannieters grote diensten zal bewijzen!' verkondigde mijn secretarius met volle mond, hij had daar blijkbaar ijverig gestudeerd, en ik zei alleen:  

'En waar is dit licht van geheime kennis?'

Mijn William was niet op zijn achterhoofd gevallen: 'Ik heb hem gelast om de prachtig opgeknapte pair van Frankrijk...'

'Wat?!' onderbrak ik hem. 'U hebt heer Robert niet meegebracht ?'

'Ik heb hem naar een waardige schuilplaats laten brengen, totdat de situatie hier,' hij wees door de open ingang van de tent naar de meer neergesmeten dan gestapelde bagage, de drek en het afval van ons haastig opgericht kamp, 'het mogelijk maakt om de dode, de levende dode,' corrigeerde hij zichzelf, 'passend en weloverwogen te gebruiken...'

'En waar is hij nu?' Ik kon mijn spot niet langer bedwingen.

'In de piramide!' legde mijn secretarius uit, alsof dat de normaalste bewaarplaats voor een pair van Frankrijk was.

'In welke piramide?' vroeg ik verbijsterd.

'In die van Gizeh natuurlijk,' zei William trots en sloot zijn maaltijd met een grote teug uit mijn karaf af. 'Ezer Melchsedek begeleidt hem en wacht daar op ons.'

Ik moest slikken. William gaf mij de rest van de rode wijn. 'Het lijkt me,' zei ik beheerst, 'dat wij ons precies in tegenovergestelde richting bewegen, Cairo is niet langer het doel van de gewapende pelgrimstocht van onze vrome koning. Ik zie ons niet aan de voet van de piramiden...'  

'Maar Ezer Melchsedek,' antwoordde William trouwhartig, 'heeft ons daar gezien, ook de koning!'  

Ik dronk de karaf helemaal leeg en zei: 'Ik vat het even samen: de grootste kabbalist aller tijden, een oudtestamentische ziener, met wie vergeleken de ons overgeleverde gaven van de profeet tot goocheltrucs verbleken, reist met Robert d' Artois - hoe ziet hij er nu eigenlijk uit?' Mij schoot de weinig hoopgevende beschrijving van de Turkopolen te binnen. 'Er was toch niet veel meer van hem over...?'  

'Ik,' zei William, absoluut niet bedeesd, 'ik heb hem niet meer gezien, maar Ezer...'

'Aha,' zei ik, 'dus Hermes Trismegistos in hoogsteigen persoon...'

'Juist!' zei William.

'...brengt de graaf naar het grafmonument van de farao's, zonder dat mijn slimme secretarius weet, in welke grafkamer hij hem neerlegt.' Ik was nu toch een beetje geïrriteerd, voor hoe goedgelovig hield hij mij eigenlijk? 'Was de grootvizier er ook weer bij?'

'Nee,' zei William, 'maar de Chevalier du Mont-Sion!'

'Grote God,' zei ik, John Turnbull?'

William knikte ijverig en voordat ik die dikke Vlaamse kop mijn twijfels kon bijbrengen, suste hij: 'Maar de spion van de tegenpartij kon ik uitschakelen. Toen wij drie naar het 'eiland van de tijdeloosheid' terugkeerden, vernamen we dat de situatie hier in ons nadeel was veranderd. Toen bood Ezer Melchsedek aan om alleen naar het zuiden te varen, want voor christenen was dit niet het juiste moment. John Turnbull beriep zich op zijn status als speciale afgezant van de sultan, waarbij hij de grootvader van de huidige sultan bedoelde,' glimlachte mijn juveniele sluwe vos om de seniliteit van de tegenstander, 'maar ik kocht de bootslieden om...'

'Welke bootslieden?'

'Het waren waarschijnlijk piraten,' gaf de heer secretarius toe, 'ze waren door de Witte Broeders geroepen en pakten al ons geld af, daarvoor brachten ze ons veilig door de blokkade die de sultan heeft laten oprichten.'  

'En waar is John Turnbull?'

'Hij verliet daar de boot en werd door de mannen van de sultan met respect ontvangen...'

'En mijn beroemde secretarius?'

'Mij gooiden ze meteen daarna in het water, zodat ik zwemmend het kamp kon bereiken en nu weer tot uw dienst sta.'

'Dank u wel, William,' was alles, wat ik daarop kon zeggen.

 

Naast de nog altijd niet genezen wonden, de nu openlijk uitgebroken epidemie, die door de Griekse artsen pokken wordt genoemd, had ik ook nog hoge koorts gekregen. Mijn priester Dean of Manrupt kwam een mis voor mij houden. Hij was zelf zwaar ziek en juist op het moment van de consecratio dreigde hij flauw te vallen. Ik sprong blootsvoets van mijn bed en ving hem op. Ik hield hem in mijn armen, totdat hij de kerkdienst ten einde had gevoerd. Toen huilden we allebei bittere tranen en uit onze neuzen stroomde bloed.  

De koning overwon zijn principes om niet met de ongelovigen te onderhandelen, en liet een gezantschap vormen, dat de sultan Damietta moest aanbieden in ruil voor Jeruzalem. Voorts moest de sultan voor de zieken en gewonden in Damietta zorgen, totdat ze weer vervoerd konden worden, hij moest het pekelvlees - de moslims hielden immers niet van varkensvlees - en de belegeringsmachines behoeden totdat heer Lodewijk de gelegenheid had om iemand te sturen om zijn eigendommen af te halen. Hoewel bijna alle baronnen van Outremer vloeiend Arabisch spreken, stelde de koning het op prijs dat een van zijn heren erbij was. Zich waarschijnlijk aan zijn vroegere huisleraar herinnerend, nu mijn secretarius, verzocht hij mij om - samen met William van Roebroeck - aan het gezantschap deel te nemen. Ik moest afzeggen, maar ik stuurde William.  

De gezanten werden door Mansura geleid, alle straten waren door gewapende troepen geflankeerd, op de pleinen stonden duizenden ruiters in het gelid, niet om de gezanten van de koning van Frankrijk eer te bewijzen, maar om hun te laten zien met wat voor grote strijdmacht ze te maken hadden. Tenslotte bracht men hen naar het aan de rand van de stad gelegen paleis van de sultan. De sultan zelf kregen ze niet te zien. Emir Fassr ed-Din Octay leidde de onderhandelingen.  

William was slim genoeg om niet te laten blijken dat het om een oude bekende ging, met wie hij vertrouwelijk omging. Ook de emir vertrok geen spier, toen men hem naast de andere edele heren, van wie hij de meesten bij naam kende, de monnik als tolk liet voorstellen. Hij opende het gesprek meteen met de tegenvraag, welke waarborgen de koning wilde geven, totdat zijn heer, de sultan, de stad Dumyat weer in bezit had genomen. De baronnen van Outremer boden hem een van de broers van de koning als gijzelaar aan, naar keuze graaf Alphonse van Poitou of graaf Charles d' Anjou. Maar de emir stond erop dat de koning zichzelf ter beschikking zou stellen.

Toen sprong de connétable, die niets verstond en eerst alles door William moest laten vertalen, uit zijn vel en hij riep: 'Liever kunnen die Turken ons allemaal ter plekke doden of als slaven in de kerker gooien, dan dat ik de schande zal verdragen, de koning aan hen te hebben uitgeleverd! '

William vertaalde verzachtend: 'De edele heer connétable is graag bereid om zijn leven of zijn vrijheid ervoor te geven als maar de koning dit lot bespaard blijft.'

De Rode Valk glimlachte en zei in perfect Frans: 'Voz ofert fait gran honor,' en voegde er glimlachend aan toe: 'Maar dat stond hier niet ter discussie.'

Daarmee waren de onderhandelingen beëindigd. Toen de delegatie weer naar buiten werd gevoerd, zag William door een open raam in de verte de kinderen rijden.

Roç en Yeza oefenden met een lichte lans het ringsteken. Ze gingen daar zo in op, dat ze niet opkeken.  

De Saraceense schildwachten van het paleis verzochten William vriendelijk, maar dringend door te lopen. 

 

'Vita brevis breviter

in brevi finietur

mors venit velociter

quae neminem veretur.

Omnia mors perimit

et nulli miseretur

et nulli miseretur.'

 

De epidemie in het christelijke kamp nam vreselijke vormen aan. Velen hadden zweren op het tandvlees, zodat ze geen enkel voedsel meer tot zich konden nemen. De barbiers moesten deze zweren wegsnijden. De zo gebarbierde mannen schreeuwden, dat men het door alle tenten heen hoorde. Maître de Sorbon weigerde de gewelddadige kuur voor zijn verhemelte en vroeg aan zijn heer toestemming om zich in Damietta te laten behandelen. Het lukte hem met hulp van de Vlamingen en een gunstige stroming, aan de schepen van de sultan te ontkomen. De Egyptische artsen in Dumyat cureerden zijn morbus scorbuticus met limoensap en allerlei kruiden zodanig dat hij van daaruit de thuisreis naar Parijs kon aanvaarden. 

 

'Scribere proposui

de contemptu mundano

ut degentes seculi

non mulcentur in vano.'

 

Het legerkamp, 5 april A.D. 1250 

Toen koning Lodewijk inzag, dat wij hier slechts ellendig zouden creperen, besloot hij om zijn zo hooghartig begonnen onderneming af te breken en het leger uit het besmette kamp naar Damietta terug te trekken. Intussen was als tweede gesel een tyfus-epidemie over ons heen gekomen, de mensen stierven als vliegen.

Onze vloot werd, voor zover ze de Nijl kon bevaren, van de kust hierheen bevolen, om vooral de zieken te vervoeren die de voettocht niet meer overleefd zouden hebben.

Toen de Egyptische kaperschepen, die in de benedenloop lagen en al complete konvooien van meer dan dertig bevoorradingsschepen hadden onderschept, de samengepakte macht van galeien en andere lange boten in het oog kregen, trokken ze zich in de zijkanalen terug, steeds bereid om weer op te duiken en toe te slaan.  

Ik had mij bij het invallen van de duisternis op een van de boten begeven, maar de zeelieden weigerden plotseling om het anker te lichten. Ze waren bang in het donker door de Egyptenaren onderschept te worden.

Iemand had het waanzinnige bevel gegeven om een vuur aan te steken, opdat de zieken en kreupelen zich naar de oever konden slepen om daar op de schepen gebracht te worden.

 

'Tuba cum sonuerit 

dies erit extrema

et iudex advenerit

vocabit sempiterna

electos in patria

prescitos ad inferna

prescitos ad inferna.'

 

Het legerkamp stond op instorten, er werden onzinnige bevelen gegeven, verstandige orders werden niet opgevolgd. Op de oever en op de boten vocht men om de plaatsen.  

Om het onheil compleet te maken, had de achterhoede, die nog bij de scheepsbrug over de Bahr as-Saghir standhield, bevel gekregen om de touwen stuk te hakken, waardoor de schepen aan elkaar werden gebonden. Maar om onverklaarbare redenen werd deze zo belangrijke maatregel niet uitgevoerd. Dus, en aangelokt door de vuren, kwamen de Saracenen meteen aangestormd en begonnen de weerlozen in het schijnsel van de vlammen af te maken. De beginnende paniek zorgde ervoor dat nu alle matrozen ineens de touwen kapten en losgeslagen kluwens te zwaar beladen schepen in de stroming een bedreiging voor elkaar vormden, ettelijke kenterden.  

Koning Lodewijk, die intussen ook ziek was geworden, bevond zich midden in dit tumult. Zijn begeleiding bezwoer hem om de ankers te lichten en zich, door zijn naaste getrouwen geëscorteerd, in veiligheid te brengen. Maar heer Lodewijk weigerde standvastig om zijn mannen in deze nood te verlaten, hoewel hij vaker het bewustzijn verloor en zo erg aan dysenterie leed dat zijn kamerling gewoon zijn broek opensneed. Mijn bootslieden wilden het er nu ook op wagen om weg te varen, maar nu hielden de kruisboogschutters van de koning ons tegen. Ze waren langs de oever aangerukt, hadden de maroderende en massacrerende bedoeïenen verjaagd en eisten nu van mij dat ik beleefd op de koning wachtte, anders zouden ze ons allemaal doodschieten.  

Mijn William schreeuwde terug dat de seneschalk op sterven lag, dat hij echter in plaats van hem bij de koning zou blijven. Hij riep een van de koninklijke begeleidingsboten, wuifde naar mij en klom overboord. Wij hadden ons schip uit de kluwen van schepen losgemaakt en dreven nu met de stroming mee.  

De opwinding was teveel voor mij, ik verloor mijn bewustzijn.

 

'Vila, vila cadaver eris

Cur non peccare vereris

ut quid pecuniam quaeris

Quid vestes pomposas geris

ut quid honores quaeris

Cur non paenitens confiteris.'

 

Het park van het paleis van de sultan in Mansura was feestelijk verlicht, overal brandde Bengaals vuur achter paravents van bonte zijde, waarop allegorische beelden te bewonderen waren van het oude rijk van de farao's tot aan de roemrijke daden van de grote Saladin, de stichter van de nu heersende dynastie.

De ceders en waaierpalmen, de uit verre landen gehaalde bloeiende bomen en de inheemse papyrusstruiken waren in een magisch licht gedompeld. Guirlandes van lichtjes slingerden naar beneden naar de rivier, naar de aanlegplaats, want de gasten voor het feest zouden per schip aankomen, uit Cairo en uit de legerkampen.  

Langs alle wegen vormden slaven met fakkels een haag om voor de gasten de met bloemen bestrooide wegen naar de opgeslagen tenten te verlichten. Deze waren binnen met tapijten bekleed en voor de tenten draaiden schapen, geitjes en gazellen aan het spit rond, groepen muzikanten, goochelaars en danseressen trokken van tent naar tent en de vele schitterend geklede genodigden gingen met hen mee op en neer, als ze niet op de gestoffeerde rustbanken lagen en zich door dienaren met spijs en drank lieten verzorgen.  

Nergens was de drukte zo erg als voor de tent van de sultan. Velen kregen pas deze avond de gelegenheid om hun nieuwe heerser te huldigen, waaronder menig hofambtenaar uit de hoofdstad die bij Turanshahs aankomst in Heliopolis geweigerd had zich aan hem te onderwerpen.  

Turanshah lag op een met fluweel beklede bank in zachte kussens, de troonzetel achter hem, het teken van zijn heerschappij, had hij afgewezen. Het was het feest van zijn overwinning en hij dacht er niet aan om aan de hoofse etiquette op deze avond concessies te doen. Dus was hij ook omringd door de zwerm van zijn dichtersvrienden uit Gezira, zijn filosofen en schilders, maar hij werd heel dicht geflankeerd door Madulain, zijn warmbloedige uitverkorene, en Antinoäs, zijn engelachtige hermafrodiet.  

Deze beide mooie wezens, ieder op zijn speciale manier, streden - minder uit vrije wil, dan wel door de creaties van hun couturiers, juweliers en haarkunstenaars - als godinnen om de appel van Paris en leken daarbij toch zo erg op elkaar: de stugge Saratz-dochter in haar wilde, krijgshaftige mannelijkheid en de zachte knaap met zijn welgevormde vrouwelijke attributen. Beiden hadden zich blijkbaar voorgenomen om niet met elkaar te rivaliseren, ze glimlachten, als hun blikken elkaar ontmoetten, maar beiden zochten de erkenning, de tedere genegenheid van Turanshah, die deze zo verstrooid aan hen gaf.  

Zijn gedachten waren ver afgedwaald, naar een toekomst, die hem voor altijd van de taak onthief om op hun buik liggende ambtenaren en martiaal neerknielende afgezanten minzaam naderbij te wenken, om namen, titels en geschenken te onthouden en ook nog achter de frasen de ware gezindheid van de hem hulde brengende personen te moeten doorgronden. Zijn oog rustte op de kinderen, de vanavond weer waarlijk Koninklijke Kinderen.

Wat hem, de sultan, verveelde, daarin hadden Yeza en Roç veel plezier. Ze zaten aan de voeten van Turanshah op twee stapels kussens en leverden commentaar op elke opwachting, nu eens zakelijk, met onthullende opmerkingen over kleinigheden, die zelfs Madulain waren ontgaan, dan weer zeer geestig, zodat Antinoös zich moest inhouden om niet samen met hen in lachen uit te barsten.  

Hoezeer Turanshah ook probeerde om zijn stemmingsbeeld vast te houden van een bestaan op wolken in een droomwereld, waar decreten in dichtvorm werden uitgevaardigd en veldslagen zich alleen op wandschilderingen afspeelden, verraad en haat alleen in het theater, waar kunstzinnige melodieën en wijze gedachten elke lastige vorm van regeren vervingen, werd hij toch steeds weer tot de ellendige realiteit teruggebracht.  

Het was uitgerekend de Rode Valk, juist de emir die hij meer en meer waardeerde, die hem nu verweet, waarom hij, Turanshah, zo onverstandig had gehandeld om de mammelukken-emirs niet voor dit feest uit te nodigen.

'Omdat ik mijn humeur niet wilde laten bederven!' berispte hij hem en voelde hoe dit al was bedorven.

Maar daar kon Fassr ed-Din geen rekening mee houden. 'Het is een overwinningsfeest. Ze voelen zich buitengesloten, onrechtvaardig behandeld.'

'Dat is hun probleem!' zei de sultan en wilde het daar eigenlijk bij laten.

Maar hij wilde de Rode Valk ook niet voor het hoofd stoten. Dus voegde hij er ter verduidelijking aan toe: 'Dat ze er maar aan wennen dat krijgshaftige daden hun plicht zijn - en dat ze zeker niet van mij mogen verlangen hen als mijn beste vrienden te beschouwen.'

'Een vrij man kan doen, zoals het hem belieft,' zei de Rode Valk en liet zijn stem dalen. 'Niet de sultan! Hij is een gevangene van het systeem. Als een architect zijn berekeningen verkeerd maakt, de wetten van statica, spanning en belasting veronachtzaamt, dan stort de koepel in.'

Turanshah probeerde hem te onderbreken, maar de emir stond dat niet toe: 'Als u wilt, dat ik u als adviseur terzijde sta, dan moet u ook luisteren naar mijn raadgevingen, als uw verstand al verbiedt, om deze op te volgen. Niemand verlangt van u dat u de mammelukken in uw hart sluit, maar wie beveelt u om hun een schop onder de kont te geven?'  

Voordat de sultan kon opstuiven en hem kon berispen, zei de Rode Valk: 'Zo kan en wil ik u niet dienen!' en hij liep weg.  

Turanshah, die omringd werd door zijn lijfwachten omdat ze vreesden dat de emir niet alleen in woorden de verkeerde toon zou aanslaan, slikte zijn ontstemming in. Hij had de halca achter hem aan kunnen sturen om hem terug te brengen en op zijn knieën te dwingen.  

Verlegen glimlachte hij naar Madulain, maar zijn prinses staarde voor zich uit. Ze was geïrriteerd. Ze was woedend dat de Rode Valk gelijk had, woedend dat Antinoös nu de hand van zijn heer kuste en kalmerende klopjes op diens arm gaf, zoals men doet bij een paard na een felle rit. Maar het meest leed ze onder het gegeven dat haar heer en gebieder niet duidelijk de lijnen van zijn heerschappij wilde zien. Turanshah was een man om de aanzet te geven, niet om de consequenties te zien. Halve stappen, aarzelend, onbezonnen of te lang nadenkend, geen strategie, niet de bevrijdende slag, die de Gordiaanse knoop van de halea, de mammelukken, doorhakte. En toch begeerde ze hem hevig.  

Madulain liet een luit aanreiken en zong met haar schorre, donkere stem:

 

'Qu'ieu n'ai ehausit un po e gen, 

percui pretz meillur'e genssa,

larc et adreig e conoissen,

on es sens e conoissenssa.

Prec li que m'aia erezenssa,  

ni om no'l puosca far crezen

qu'ieu fassa vas eui faillimen,

sol non trob en lui faillensa.'

 

De Saratz stopte niet met het aanslaan van de snaren, toen ze de beweging van de vingers van Turanshah op haar dijen voelde. Het was weliswaar alleen, zoals ze met een korte blik opzij constateerde, de hand die Antinoös bereidwillig losliet, maar ze genoot ervan de opwinding door zich heen te voelen stromen.

 

'Mout mi plai, car sai que val mais,

cel qu'ieu plus desir que m'aia,

qu'anc de lui amar non m'estrais,

ni ai cor que m'en estraia.' 

 

Haar woede was verdwenen. Onder neergeslagen oogleden beantwoordde ze de glimlach van Turanshah. 

 

'E qui que mal l'en retaie  

no'l creza, fors cels qui retrais

c'om cuoill maintas vetz los balais

ab qu'el mezeis se balaia.'

 

De oude John Turnbull had de vroege avonduren op het bovenste terras van het paleis doorgebracht, waar sinds jaren bizarre instrumenten stonden te verrotten die vroeger voor het observeren van de sterren hadden gediend. Hij had in Baha Zuhair een gewillige hulp gevonden die voor hem de belangrijkste apparaten weer bruikbaar had gemaakt, zoals het kostbare astrolabium, de armillasfeer, de sextant en een koperen buis, waardoor men zijn blik op een bepaalde sector van het firmament kon richten en concentreren. De constellaties die voor zijn oog zichtbaar werden, leken hem uitermate te verontrusten. Hij herhaalde zijn metingen en berekeningen, die hij aan Baha Zuhair dicteerde, nu al voor de derde keer.

'Wat is er?' vroeg deze nerveus.

'De stand van Saturnus in Pis ces is en blijft in het kwadrant de heerser, vóór de grote jupiter, en die is neergaand in Sagittarius...'  

'Zoals Mars in Schorpioen hem de coniunctio aanbiedt,' voegde Baha Zuhair eraan toe.  

'Wat heet hier aanbiedt,' mokte John Turnbull. 'De ibis in de letale vissen in het kwade kwadrant, hijzelf weliswaar in het ogenschijnlijk veilige domicilie, maar wat wil dat nu zeggen, als men de boogschutter in zijn huis heeft staan en de verzenen tegen de giftige prikkels van de krijger slaat: moord en doodslag!'  

'Denkt u echt dat deze Baibars de koning wil vermoorden en de andere gevangenen ook?' Bahair begreep maar weinig van datgene, wat hij daar keurig noteerde, uitleggen kon hij het al helemaal niet. Dat liet hij eerbiedig aan de witharige maestro venerabilis over, waarover lbn Wasil heimelijk vertelde dat deze zowel de zwarte als de witte magie machtig was.  

'Epi xyou histatai akmes,' bromde John Turnbull, geraakt door zoveel onwetendheid, pakte zijn adlatus het papier uit zijn hand, wierp er een laatste blik op en verfrommelde het. 

 

Ver weg van het paleis van de heerser, dat ze niet mochten betreden, hadden de mammelukken-emirs elkaar in de paardenstallen van de sultan ontmoet. Deze ontmoetingsplek paste wel een beetje bij hun gemoedstoestand: de verstoten dappere legerleiders, in plaats van aan de tafel van de sultan gehuldigd en geëerd, bij de kribben tussen stro en paardenmest!  

De heimelijke samenkomst van deze ontevreden emirs was door de emirs beraamd die Turanshah meteen bij zijn aankomst van hun functies had ontheven, de connétable, de maarschalk en de seneschalk. Ze voelden zich ten onrechte gedegradeerd, want ze waren niet uit minachting voor de nieuwe sultan bij diens begroeting in Heliopolis weggebleven, maar omdat ze hier in Mansura in het veld stonden om zijn heerschappij over Egypte tegen de ongelovigen te verdedigen.

Het was emir Baibars, die zijn ongenoegen, en dat van de anderen, in woorden uitdrukte.

'We moeten vrezen,' zei hij, 'dat in de toekomst geen mammeluk meer tot een dergelijke erefunctie zal opklimmen, omdat hij al deze functies aan zijn vrienden uit Gezira zal geven. Zoals ook de halca moeten vrezen, dat niemand van hen meer in de rang van mammelukken-emir zal worden verheven. Ze zullen eeuwig slaven, deurmatjes en beddenspreien blijven, zoals wij met het lot van krijger genoegen moeten nemen, als we niet op het slagveld sterven, dan wacht thuis de beul van de heer sultan op ons.'  

Deze rede maakte een diepe indruk en ze zagen nu pas dat ook enkele halca-lijfwachten aanwezig waren.

'Turanshah had niet het recht,' vervolgde Baibars, 'om ons van de waardigheid te beroven die ons zijn vader had verleend, en ik zeg u, als deze sultan eerst weer eens Dumyat in handen heeft en het goud van de koning, dan heeft hij ons niet meer nodig en zal zich van ons ontdoen!'

De Boogschutter wachtte, totdat zijn pijl de eenvoudige harten van de krijgers had getroffen. Toen een ontstemd gemompel aangaf dat zijn pijl zat, kwam hij terzake: 'Dus is het beter, dat we hem doden, voordat hij ons doodt!'  

Applaus.

'En,' voegde Baibars er listig aan toe, 'omdat de halca nog moeten bewijzen dat ze geschikt zijn om emirs te worden, leggen we de uitvoering van dit besluit in hun handen, die toch al het dichtst bij het doel staan!'  

Alleen de halca klapten niet, de anderen gaven hun instemming door hun hand op te steken. Op dat moment betrad de Rode Valk de kring. Baibars was woedend, maar de zoon van de grootvizier, mammeluk zoals zij, genoot zoveel aanzien dat men vol verwachting zweeg en hij hem moeilijk had kunnen verbieden om te spreken.  

'Ik begrijp uw wrevel,' zei de Rode Valk, 'maar het moment voor een twist is niet verstandig gekozen. De vijand staat nog in ons land, weliswaar verslagen en met huid en haar aan ons overgeleverd, maar toch nog altijd vele duizenden mannen sterk. Die moeten we eerst fatsoenlijk weg zien te werken, anders hebben we hier morgen de verenigde legers van Engeland en van de keizer op ons dak.'

Een plotseling fel toenemend gemompel van ongenoegen toonde de spreker echter snel dat hij niet op de gehoopte instemming kon rekenen, maar de Rode Valk was niet iemand die iets gauw opgaf.  

'De onderhandelingen met de koning van Frankrijk zijn bijna afgerond. Laten we dit eerst regelen en dan zien we verder!'

'Sultansknecht, christenridder!' waren de beledigingen, waarvan de roepers zich weliswaar niet lieten zien, maar ze waren wel duidelijk te horen.  

Baibars zei vol medelijden: 'Onze Fassr ed-Din Octay kan geen bloed zien, daarom pleit hij voor een mild aan het lijntje houden, maar,' hij richtte zich tot de Rode Valk, 'om uw eigen woorden te gebruiken: 'Laten we dit eerst regelen en dan zien we verder!''

Toen lachte iedereen en de Rode Valk zei alleen: 'Zoals u allemaal weet, en wie dit waagt te betwijfelen, mag naar voren treden, ben ik altijd moslim gebleven, en dat keizer Frederik mij tot zijn ridder sloeg, vervult mij vandaag nog met trots. Mijn vader, mammeluk zoals u en ik, diende trouw het huis van Ayub en dit land, zoals u en ik. Ik zie er het nut niet van in om deze orde uit gekrenkte trots met geweld en uiteindelijk zonder overleg ten val te brengen, zonder dat iemand erover na heeft gedacht, wat hierna dient te gebeuren - u, Rukn ed-Din Baibars,' richtte hij zich spottend tot de raddraaier, 'al helemaal niet!' Na die woorden liep hij weg.  

Baibars staarde de Rode Valk na, hoe deze tussen de zuilen verdween.

'Vredesduif!' siste hij vol verachting, tot de halca gericht. Maar de jonge lijfwachten beloonden zijn hoon niet meer met bijval. Het verzoek, waaraan ze zich niet konden onttrekken, drukte zwaar op hun schouders.  

 

De feesttent van de sultan begon leeg te lopen, Turanshah had de muzikanten en danseressen weggestuurd, ook de kinderen waren al naar bed gebracht, toen de oude John Turnbull binnenkwam. Hij bleef bij de ingang staan en zijn blik bleef lang en intensief op Turanshah gericht, zodat deze zijn hoofd van de bovenbenen van Antinoös optilde, maar zijn hand liet de prinses niet los. Hij beduidde de bejaarde gezant minzaam naderbij te komen, en die liep ook naar de bank waarop de dames en heren in hun kussens lagen.  

'Zeg eens, Chevalier du Mont-Sion, flink uit de koers geraakte Odysseus, hebben uw door wijze ouderdom heldere ogen ooit een gelukkiger driespan gezien dan de verheven Turanshah, zijn mooie Antinoös en zijn heerlijke prinses...?'

John Turnbull was geschrokken door deze vraag en vluchtte in een onhandige poging om de beantwoording daarvan een onschuldige wending te geven.

'Veel hebben mijn ogen gezien,' zei hij.

Maar het was Madulain, die merkte dat hij trachtte zijn ware gedachten te versluieren.

'Wat zeggen de sterren?' drong ze bars aan. 'Dreigt er onheil?'

'Een gesternte van een zo zelden voortreffelijke triniteit,' draaide de oude man eromheen, 'hoort aan het firmament, oplichtend aan de nachtblauwe hemel. Hier op aarde,' voegde hij er met een zucht aan toe, 'dreigt er voor schoonheid altijd gevaar!'

'Dan gaan we tenminste niet naar de hel!' lachte de sultan en sloeg Antinoös op zijn dijen. 'En een ver sterren triangel zal onze naam dragen!'

De gezant maakte een buiging en verliet de feesttent vlugger dan hij deze had betreden.

 

Zover het oog reikte, brandden er in deze nacht vuren op de tegenoverliggende oever van de Nijl, het waren de Saracenen, die het vertrekkende christelijke leger volgden, te land en op hun schepen. Ze verlichtten het water en verrieden vele van de vluchtende boten, die naar Damietta probeerden te ontkomen. Wie door de Saracenen werd gepakt of wie naar hun kant dreef, werd ter plekke afgeslacht. Gevangenen werden niet gemaakt. Maar ze hielden zich in. Het Frankische leger werd bedreigd door de troepen die hen met gebruikmaking van de intact gelaten scheepsbrug over de Bahr as-Saghir hadden achtervolgd. Dat waren er intussen duizenden, en vooral na het vernietigen van de hinderlijke brugpoorten ook ruiters.  

Koning Lodewijk stond er min of meer koppig op dat hij weer aan land werd gebracht en nam het commando over de achterhoede op zich. De johannieters drongen er bij de koning hevig op aan deze taak aan hen over te laten, ze wisten echter alleen te bereiken dat hij een afdeling van de Krak des Chevaliers onder leiding van hun connétable Jean-Luc de Granson toestond om zich bij hem aan te sluiten. Daarbij kon de koning nauwelijks op zijn paard blijven zitten.

Zo trokken ze door de nacht naar het noorden, voortdurend aangevallen en vooral met pijlen beschoten, waarvan de punten vooraf in Grieks vuur waren gedoopt. Het leek alsof er honderden vallende sterren op de koning neerstortten. Zijn eigen connétable, die als een trouwe, bijtgrage herdershond niet van zijn zijde week, zorgde ervoor dat er steeds voldoende schilden werden uitgestoken om ze op te vangen, want daartoe was de zwakke koning al niet meer in staat.  

Achter hem reed zwijgend William van Roebroeck. De koning had hem weliswaar niet vreugdevol begroet, te diep stak het hem nog steeds dat William toentertijd zijn dienst bij hem had opgezegd, naar een verklaring wilde hij niet luisteren. Maar de eigenlijke reden voor de koninklijke ontstemming was waarschijnlijk wat hem sindsdien - het was nu bijna zeven jaar geleden, dat hij hem als veldkapelaan naar Montségur had gestuurd, waarvan hij niet meer was teruggekeerd - over de levenswandel van de monnik te horen had gekregen. Er was weinig bij wat een vrome man, zoals de koning zichzelf toch zag, ertoe bracht om hem met open armen te ontvangen. Maar hij duldde de franciscaan in zijn gevolg en had zich zelfs tot de sarcastische opmerking verwaardigd, dat hij met behulp van de tolk toch nog met de sultan overleg zou kunnen plegen, als die zijn heidens geloof zou willen afzweren.  

De dageraad begon langzaam aan te breken.

De koning reed op een gedrongen halfbloed, waar men een zijden sjabrak overeen had gegooid.

Zo bereikten ze bij zonsopgang een klein dorp ten noorden van Sharimshah, dus nog niet eens halverwege Damietta. De connétable bracht zijn beschermeling in een huis onder, waarvan de bewoonster, zoals bleek, in Parijs was geboren.

De koning was er zo ellendig aan toe, dat men meteen een sterfbed voor hem klaarmaakte, omdat niemand meer geloofde dat hij deze dag nog zou overleven.

Enkele Saracenen waren hen tot aan de rand van het dorp gevolgd en Lodewijks lijfwacht moest hen als lastige vliegen wegjagen, totdat de achterhoede een kordon om het dorp had gelegd.

Maar Lodewijk wilde niet dat omwille van hem het terugtrekkende leger geen rugdekking had, en beval hun om niet langer te blijven. Hij accepteerde nu tenminste dat de johannieters onder Jean-Luc de Granson bij hem bleven. De resten van een eens zo glansrijk leger van de orde van de tempeliers hadden zich op hun eigen galeien ingescheept en vormden de speerpunt van het vlooteskader, dat moest proberen om met de zieken en gewonden Nijl-afwaarts Damietta weer te bereiken.  

Philipp de Montfort, een van de baronnen van Outremer, die aan de laatste, mislukte onderhandelingen met de emirs van de sultan had deelgenomen, drong tot bij de koning door.

'Ik heb onderweg,' meldde hij, 'die emir Fassr ed-Din Octay weer ontmoet, die door zijn mensen de 'Rode Valk' wordt genoemd, en ik ben zo vrij geweest om met hem de mogelijkheid van een tijdelijke wapenstilstand te bespreken. '

Koning Lodewijk keek hem vol verwachting aan.

'Als Uwe Majesteit het goed vindt, wil ik deze kwestie graag in ons belang...?'

'Ik verlang het van u, beste Montfort,' fluisterde de koning haastig.

Dus reed heer Philipp met een witte vlag de achter hen oprukkende vijand tegemoet. Tot zijn vreugdevolle verrassing kwam hij meteen na het verlaten van het dorp de Rode Valk tegen, die alleen ver voor zijn mannen uit galoppeerde, alsof hij de baron had verwacht.

De beide mannen werden het meteen eens, dat beide zijden een dag lang niet in beweging mochten komen in ieder geval degenen die over land trokken - zolang de koning tegen de dood streed. In die tijd moest de vrije aftocht worden georganiseerd en vervolgens Damietta aan de sultan worden teruggegeven. Over Jeruzalem werd niet meer gesproken. Philipp zwoer op het kruis. De emir deed zijn tulband af en schoof de ring van zijn vinger als teken, dat hij van plan was om zich op loyale wijze aan deze afspraak te houden.  

Maar hij had geen rekening met zijn rivaal, de mammelukken-emir Baibars, gehouden.

Baibars had intussen een gevangen sergeant van het hoofdleger vrijgelaten en omgekocht. Die dook nu plotseling weer op, rende langs de rijen wegtrekkende soldaten en riep:

'Geef jullie over, leg de wapens neer! Dat is een bevel van de koning!' en toen men hem vragen begon te stellen, voegde hij er opgewonden aan toe: 'De koning is gevangen! Als wij ons niet overgeven, zal men hem doden!'

Dat vond iedereen heel goed mogelijk en omdat de verbinding met het dorp waar men de koning had achtergelaten, was gebroken, wilde niemand aan zijn dood schuldig worden. Dus begonnen de soldaten hun wapens weg te gooien en dwongen zo de ridders om hun zwaarden aan de Saracenen over te dragen.

Het voetvolk werd op een hoop gedreven en moest met de handen op de rug - op de grond gaan zitten. De baronnen en adellijke legerleiders werden als gevangenen weggevoerd. Toen de eerste colonnes langs het dorp trokken, waar de lijfwacht van de koning en de door Fassr ed-Din Octay aangevoerde troep vreedzaam tegenover elkaar stonden, zagen de Montfort en de emir de nutteloosheid van hun poging in.  

De Rode Valk stond op en zei met spijt in zijn stem: 'Welnu, aangezien u zich hebt overgegeven, kan ik niet meer voor een wapenstilstand instaan.'

Philipp De Montfort ging eveneens staan en overhandigde zijn wapen aan de emir. Toen gingen ze samen terug om de koning mee te delen dat hij zich onder arrest bevond.  

 

'Unde hoc mihi,

ut veniat mater Domini mei

ad me? Halleluia!'