HET HOOFD GESPIETST
Diarium van Jean de Joinville
Voor Mansura, 6 februari A.D. 1250
We lagen nog altijd voor de Bahr as-Saghir, niet in staat om deze over te steken. Daarginds op de andere oever, voor de muren en met vlaggen versierde torens van Mansura, die ons hoon schenen toe te wuiven, groeide het legerkamp van de Egyptenaren. Zoals onze spionnen meldden, waren nu ook de twaalf zonen van An-Nasir van Aleppo en twee van zijn broers gearriveerd. William dacht dat dit waarschijnlijk niet zozeer aan het enthousiasme voor de uitgeroepen Heilige Oorlog toe te schrijven was, dan wel dat het was om de aanspraak op de lege troon te onderstrepen door deze tak van de Ajoebieten.
We vulden onze tijd met het leggen van aarden wallen en loopgraven om ons kamp zo tegen overvallen te beveiligen. Toen verscheen de connétable opgewonden bij de koning, hij had een bedoeïen gevonden die bereid was om het christelijke leger een doorwaadbare plaats te wijzen, waar de ruiters de rivier konden oversteken. De man vroeg echter vijfhonderd bezanten als beloning. De aanwezige graaf verklaarde meteen dat men hem die moest geven, als zou blijken dat men bij die plek zou kunnen oversteken.
De koning vermoedde een val en sprak over judasloon, waarmee hij zijn handen niet wilde bevuilen, waarop Robert d' Artois uitriep:
'Als we deze gelegenheid nu niet aangrijpen, dan...' Hij sprak het niet uit, omdat hij geërgerd de rode tent verliet. William, die buiten op mij stond· te wachten, beweerde dat hij duidelijk de rest van de zin had gehoord - 'dan kunnen we toch wachten, totdat mijn heer broer uit pure heiligheid! - over het water kan lopen!'
De connétable sprak nog een keer met de bedoeïen, die echter weigerde om hem de doorwaadbare plaats te wijzen, als hij niet het hele bedrag vooruit kreeg. Tenslotte verleende de koning toestemming voor die uitgave.
Voor Mansura, 7 februari A.D. 1250

'Het oude wordt verwoest en maakt plaats voor het nieuwe. Wat vast staat, valt eenvoudig om. Wie heil zoekt, dient zich tevreden te stellen. Wie echter gelooft, een eigen tempel te kunnen bouwen, wordt verpletterd.'
De grootmeester van de tempeliers, heer Guillaume de Sonnac, ontving door middel van een postduif uit het ten oosten van de Jordaan gelegen gebied het bericht, dat Turanshah zich al in Damascus tot sultan van Syrië had laten uitroepen en nu met een imposant gevolg langs de Kerak was getrokken en zich bij de oude kruisvaardersvesting Montreal van zijn leger had afgescheiden, dat dwars door de Sinaï-woestijn trok, terwijl hij op weg naar Aqaba was om zich naar Cairo in te schepen. Er was dus haast geboden, maar als het Egyptische leger nog groter werd, dan zou ook de mooiste doorwaadbare plaats geen zin meer hebben - of direct naar de hel leiden!
Voor Mansura, 8 februari A.D. 1250
De avond tevoren had koning Lodewijk besloten, dat de hertog van Bourgogne het kamp moest bewaken, terwijl hij met zijn drie broers Alphonse, Charles en Robert de Bahr as-Saghir op de plek wilde oversteken die de bedoeïen ons had gewezen.
In kleine groepen begaven we ons 's nachts in de buurt van de plek zonder dat we ons op de oever lieten zien. Bij het eerste ochtendgloren, zonder enig signaal, kwamen we uit onze schuilplaatsen tevoorschijn en dreven onze paarden terwijl we erop zaten, het water in. Een stuk moesten ze zwemmen, toen echter, vanaf het midden van de rivier, raakten hun hoeven de bodem en kregen ze stevig houvast. Ginds, aan de andere kant, formeerden zich ruim driehonderd ridders van de vijand.
Ik riep mijn mannen toe: 'Nu, mijne heren, houd links aan, want voor ons is het talud glibberig en moerassig, de paarden zouden kunnen uitglijden of wegzakken!'
Inderdaad vielen voor ons al een paar van onze mannen, ze werden onder hun paarden begraven en verdronken, zo ook heer Jean d' Orléans, die golfjes in zijn wapen voerde. We volgden mijn goede ingeving en vonden iets verder stroomopwaarts vaste grond - God zij geloofd, want we waren nog maar nauwelijks zonder al te veel verliezen aan de overkant aangekomen, of de vijand reed al uit voor zijn eerste aanval. De strijd begon!
Er was overeengekomen dat de tempeliers de achterhoede zouden vormen en voor de aansluiting naar de graaf van Artois zouden zorgen, die het commando over de tweede groep had. Maar heer Robert was nauwelijks overgestoken of hij stortte zich meteen op de Egyptenaren en joeg hen op de vlucht.
De maarschalk van de tempeliers, heer Renaud de Vichiers, riep hem woedend toe, dat hij de afspraak op grove wijze had geschonden door hen vóór te zijn, in plaats van achter hen te blijven. Ze verlangden van hem dat hij zich nu tenminste zou inhouden en de eer aan hen zou laten om de rest van de vijand te bestormen.
Maar heer Robert kreeg niet eens de gelegenheid om de maarschalk te antwoorden, omdat zijn page hardhorend, zo al niet helemaal doof was en niets van dat alles meekreeg, maar voortdurend brulde: 'Achtervolgen! Achtervolgen!'
De koning stuurde een bereden bode naar zijn broer om hem te manen, de vijand pas te volgen als het hele leger was overgestoken. Maar op dat moment was Robert d' Artois al niet meer te houden. Hij had met veel geschreeuw de jonge commandeur van Tortosa, Guy du Plessis, duidelijk gemaakt dat hij er niet aan dacht om zich het voordeel van deze overrompeling te laten ontglippen en dat hij de vijand geen adempauze wilde toestaan.
Toen de tempeliers inzagen dat hij alleen zou oprukken, trokken ze met hem mee. Zijn onvoorwaardelijke aanvalsdrift werd beloond.
In het Egyptische legerkamp, dat ongeveer twee mijl oostelijk van Mansura, in de richting van Ashmun-Tannah lag, was niemand over de gebeurtenissen geïnformeerd, ook al omdat de aan de rivier gestationeerde ruiterij tot op het laatste moment geloofde de christelijke aanval wel aan te kunnen. Nu vluchtten zij die overgebleven waren in paniek terug, op hun hielen gezeten door Robert d' Artois en de tempelridders. En dat alles tijdens het toilet maken.
De grootvizier was juist uit bad gestapt en liet zich door zijn barbier zijn witte baard met henna bijkleuren, toen hij voor zijn tent het lawaai van de strijd en kreten van ontzetting hoorde. Hij nam niet eens de tijd om zijn borstharnas om te doen of tenminste zijn helm op te zetten. Fakhr ed-Din sprong uit zijn tent, liet zich op zijn paard tillen en galoppeerde recht op een door Guy de Plessis aangevoerde troep tempeliers af.
Maarschalk Renaud had zoveel overzicht gehouden om op te merken dat de oude man, die geen wapens droeg, uit de ronde tent van de oppercommandant was komen stormen. Hij schreeuwde zijn ridders toe dat ze de grootvizier moesten sparen, maar de maarschalk was te ver verwijderd of Guy, de commandeur, en zijn mannen wilden hem niet horen. Bovendien viel de oude man hen zo furieus aan, dat het de ridders moeite kostte om zijn scimitar te ontwijken, ze verwondden hem aan zijn hoofd en arm, maar hij wendde zijn paard en stormde, wild op hen inslaand, voor de tweede keer midden tussen de tempeliers. Deze keer doodden ze hem.
Robert d' Artois was nu heer van het Egyptische kamp. Intussen was de grootmeester van de tempeliers, door heer Lodewijk zelf gemachtigd, gearriveerd en deze bezwoer Robert d' Artois te wachten totdat zijn broer met het hoofdleger via de doorwaadbare plek was overgestoken. Zelfs de oude houwdegen William van Salisbury, die met zijn Engelsen, bang bij de strijd iets te kort te komen, de Bahr as-Saghir precies naast de doorwaadbare plek was overgezwommen en zo het behoedzaam overstekende hoofdleger vóór was, waarschuwde nu voor ondoordachte handelingen.
Maar Robert zag de muren en vooral de poorten van Mansura binnen handbereik en verweet de tempeliers dat ze hun moed verloren en bespotte Salisbury als een treuzelaar.
Bijna zou het tot een handgemeen tussen de overwinnaars zijn gekomen, toen een van de poorten van Mansura openging en een zwarte draagstoel naar buiten werd gedragen. Hij was zonder enige versiering, maar zijn verschijnen leek de aanwezige tempelridders een enorm respect in te boezemen en trof op de een of andere manier hun gemoed.
De draagstoel werd door in het wit geklede ridders geëscorteerd, die duidelijk geen moslims waren. De toga' s zonder versiering, de clayms, deden de tempeliers eerder aan hun eigen orde denken. Aangevoerd werden ze door een bloedjonge ridder van een uitzonderlijke, bijna meisjesachtige schoonheid. Hij hield een abacus vast, die voor de helft van ivoor en voor de andere helft van ebbenhout was.
Hij boog voor de grootmeester en wees naar de intussen provisorisch opgebaarde Fakhr ed-Din: 'Wij zijn gekomen om hem te halen,' zei de engel met heldere stem.
'Doe, zoals bevolen,' zei Guillaume de Sonnac en de witte ridders tilden het lichaam in de draagstoel. De engel beduidde Guy du PIessis dichterbij te komen. Hij sprak zachtjes, zodat hooguit de in de buurt staande grootmeester en maarschalk Renaud de Vichiers het konden horen.
'U hebt het lot gedwarsboomd, commandeur,' sprak de witte ridder met onbewogen stem, 'leen het nu uw hoofd.'
Hij liet hem de abacus zien, Guy du Plessis boog zijn knie en raakte deze met zijn lippen aan, toen boog de engel, tilde hem op, fluisterde hem het bevel in het oor en kuste hem op zijn mond. Toen keerde de stoet met de draagstoel niet naar de stad terug, maar trok naar het oosten in de richting van de woestijn.
Robert d' Artois had weinig aandacht aan het verschijnen van de draagstoel geschonken, zijn blik hield hij geboeid op de stadspoort van Mansura gericht, die open was blijven staan en ook nu niet werd gesloten. Hij drong op een resolute aanval aan.
Intussen waren echter nog andere graven van Frankrijk in het kamp aangekomen, die van Coucy, van Brienne en Peter van Bretagne. Zij allen drongen er bij hem op aan om te wachten.
Robert begon te weifelen en werd woedend: 'Dan zal ik mij naar de wil van de koning voegen. Met een hoop lafaards kan niemand Cairo veroveren!'
Terwijl iedereen deed alsof ze die belediging niet hadden gehoord, trad de jonge Guy du Plessis voor de bijna even oude graaf van Artois. 'Geen pair van Frankrijk is het toegestaan om ons ridders van de tempel van lafheid te betichten!'
Hij fixeerde de broer van de koning met een blik vol honende verachting. 'Als u de moed hebt om Mansura met een stormaanval in te nemen, zult u ons aan uw zijde, niet achter u vinden!'
Toen was er voor de jonge driftkop geen houden meer aan. 'In wiens aderen ridderlijk bloed stroomt, die moge mij volgen!' schreeuwde Robert d' Artois. 'Cairo is voor ons!'
Hij leek buiten zichzelf, iedereen zag het, maar niemand wilde achterblijven. In gestrekte galop denderde de hele cavalcade uit het zojuist veroverde kamp op de stad af. De vleugels van de oostpoort stonden nog altijd wijd open: 'Hoe heet de poort naar het paradijs?' brulde Robert lachend tegen de naast hem voortstuivende commandeur en wees met zijn zwaard vooruit.
'Bab al muluk! De poort der koningen!' schreeuwde deze terug en meteen daarna stroomden de christelijke ruiterscharen de stad binnen, waarvan de bewoners angstig in alle richtingen vluchtten.
Nog meer geschrokken dan de bevolking van Mansura zou die van Cairo zijn geweest, wanneer mijn kruisboogschutters niet de bode uit de hemel hadden gehaald, zodat de veren opstoven en het bloed in een sluier van fijne druppeltjes rondspoot.
De postduif, die iemand nog haastig in de bedreigde stad had losgelaten, droeg als kort bericht voor stadhouder Jusam ibn abi'Ali, de enige in Cairo achtergebleven hoge ambtenaar, dat er in de straten van Mansura een verbitterde strijd woedde, dat voor het ergste werd gevreesd. Moge Allah ons tegen de zwaarden van de ongelovigen beschermen!
Robert d' Artois en de mannen die met hem de stad binnen waren gestormd, was erin geslaagd om tamelijk vlug, eigenlijk alleen gehinderd door de met hun bijeengeraapte bezittingen vluchtende mensen, tot in de buurt van het paleis van de sultan door te dringen. Daarbij verdwaalden de ridders in de wirwar van steegjes. Bij de graaf van Artois waren alleen nog de heren van Coucy en Brienne.
Op dat moment hadden de commandanten van de mammelukken die nu zonder leider waren zich van de schok hersteld en hun meest bekwame emir, Rukn ed-Din Baibars, nam het initiatief en stuurde twee elite-eenheden in het gevecht, de Bahrieten, die zo genoemd werden omdat hun kwartier aan de Nijl lag, en de Gamdarieten, de 'kamerlingen', de eigenlijke paleisgarde, die net vanuit Cairo was gearriveerd. Ze lieten hun paarden voor de poorten achter en rukten te voet op.
Er ontstond een enorme slachting toen bleek dat de paarden de christelijke ridders in de nauwe steegjes noodlottig werden. Ze konden niet wenden. Voor ze in hun zware uitrustingen zonder pages waren afgestegen, lag al een groot deel van hen op de grond, getroffen door vijandelijke kruisboogschutters, die intussen de daken hadden bezet. De gevallen ridders en hun dieren rolden - een hulpeloze kluwen - over de grond en vielen ten prooi aan knotsen en bijlen. Slechts weinig en slaagden erin om schild en zwaard onder de om zich heen schoppende paarden uit te trekken en, elkaar rugdekking gevend, een huis te veroveren, om zich daar te verschansen in de hoop dat er versterking en vooral voldoende voetvolk zou volgen.
Guillaume de Sonnac, de grootmeester van de tempeliers, had met ontzetting het keurkorps van zijn orde achter de doldrieste graaf van Artois aan zien stormen. Net toen hij zich - tegen beter weten in, maar om zijn ridders bij te staan - met de overgebleven escorte door de Bab al muluk de stad in wilde begeven, kwam Peter van Bretagne hem wankelend en helemaal onder het bloed tegemoet, viel met een gemene hoofdwond bijna voor de hoeven van zijn paard, en op dat moment werden de poortvleugels achter hem gesloten.
Woedend probeerde de grootmeester dit nog te verhinderen, maar een pijl trof hem in zijn oog en gooide hem van zijn paard, terwijl de poort definitief van binnenuit werd vergrendeld. Wie zich in de stad bevond, zat in de val, hoe hevig en machteloos de Franken ook de muur bestormden.
William of Salisbury had in de stad als eerste het dodelijke gevaar gezien. Hij verzamelde zijn Engelsen, liet opstijgen, voor zover er nog paarden waren behouden, reed aan het hoofd van zijn troep de straat naar beneden om een woeste aanval op de poortwachters uit te voeren. Maar zover kwamen ze niet. De soldaten op de muren duwden met het oog op zo'n wanhopige doorbraakpoging de dichtstbijzijnde katapulten naar beneden, de poortweg op, zonder met hun eigen mensen rekening te houden. De balken van deze katapulten versperden elke nog zo moedige ridder, als hij al niet door het vallen ervan van zijn paard was gesleurd, de toegang tot de vergrendeling. Als door een wonder was Salisbury niet gewond geraakt, omdat zijn paard schichtig werd en hem in paniek voorover van zich afgooide. Hij vloog de poortruimte in, midden tussen de wachters. Als een berseker sloeg en stak hij iedereen neer, die hem in de weg kwam. Ruggelings tegen de poort leunend, probeerde hij alleen, met zijn enorme kracht, de eiken grendel omhoog te duwen, waarvoor anders vier sterke mannen nodig waren. Het zou hem bijna gelukt zijn, maar een regen van pijlen nagelde hem letterlijk aan het hout vast. De eerste pijlen trok hij nog uit zijn vlees, brullend van woede en pijn, maar toen werd hij in de hals getroffen en zijn machtige stem stierf weg.
Toen het handjevol mannen, die het bloedbad tot nu toe hadden overleefd, dat zagen, stormde ze de trap van de muur op en stortten zich op de boogschutters. Maar hoeveel ze er ook doodden, er kwamen steeds meer mammelukken op hen af. De Engelsen weken niet. Ze sloegen om zich heen totdat ook de laatste van hen van de muurkap de diepte in was gestort, voor de voeten van de kruisvaarders buiten de stad. Kort daarna volgde het afgeslagen hoofd van William of Salisbury.
Robert d' Artois was met Raoul de Coucy en Jean de Brienne het huis van een lakenkoopman in de kasba binnengevlucht. Het leek erop dat niemand in de donkere, gedeeltelijk overdekte winkelstraat er in het tumult notitie van had genomen, want de achtervolgers renden buiten in bloedige opwinding voorbij.
De drie ridders slaakten een zucht van verlichting. In de schouder van Jean de Brienne stak een afgebroken pijl, Raoul de Coucy hinkte, omdat zijn paard hem in zijn doodsstrijd had getrapt. Alleen Robert d' Artois was niet gewond. Hij werd als enige door zijn slechthorende page begeleid. De mannen trokken zich via het laken-magazijn op het binnenplein naar het achterste deel, het woongedeelte, terug.
Het atrium was door een tot een tent gespannen tapijt tegen de zon beschermd, zodat de nog altijd op de platte daken heen en weer rennende boogschutters niets konden zien. Het grote tapijt werd door een mast in de midden omhooggehouden. Ze gaven de knecht de opdracht om zich achter de deur te posteren, opdat hij de steeg in het oog hield, voor het geval de ontzettingstroepen eindelijk zouden arriveren. Heer Robert wilde dan niet langer aan de strijd onttrekken, want tot deze schuilplaats hadden zijn vrienden hem slechts moeizaam kunnen overreden.
Robert d' Artois had zijn opgeruimd humeur ook absoluut niet verloren. 'Het getuigt van weinig fijne manieren van de sultan,' spotte hij zachtjes, toen ze in de keuken hun gezichten met pas geschept water verfristen, dat de gevluchte bewoners hadden laten staan, 'dat hij de troonpretendent in het personeelsvertrek laat wachten!'
'Uw schuld, edele Coucy,' probeerde Jean de Brienne met een van pijn vertrokken gezicht te schertsen, 'als u beter ter been zou zijn geweest, zouden we het paleis nog bereikt hebben en zouden we nu eenvoudigweg in de audiëntiezaal zitten.'
De zo aangesprokene had zich op de stenen bank uitgestrekt en kreunde.
'Eenvoudig, mijne heren,' antwoordde in plaats daarvan zijn heer Robert, 'moge twijfelachtig zijn. Die mammelukken zouden zeker alles hebben geprobeerd om ons op ergerlijke wijze te storen, als wij in de heilige hallen rustpauze hadden genomen. Laten we dus maar met deze hut genoegen nemen, mijne heren, en laten we onze ledematen sterken voor...'
Hij stopte, vanaf de straat klonk weer wapengekletter. Ze zagen door de open deur, dat zelfs de bijna dove page het moest hebben gehoord, want hij maakte hun met gebaren duidelijk dat ze zich verstopt moesten houden. Een tempelridder had zich al vechtend in de ingang van de winkel teruggetrokken. Robert herkende hem meteen, het was de jonge commandeur van Tortosa, Guy du PIessis, die hem zo trots had uitgedaagd. Laf was hij niet, hij vocht handig met minstens vier, vijf aanvallers, waarbij hij slag voor slag zijn voordeel met de balen lakens deed.
Robert d' Artois wilde hem al te hulp snellen, maar Jean de Brienne hield hem tegen. Op dat moment sprong de kling in de hand van de tempelier in stukken, hij stootte de stomp van zijn zwaard tussen de tanden van de voorste tegenstander en sprong achteruit, daarbij de volgende rol kostbaar damast tussen zich en zijn vijanden trekkend.
De trouwe page gooide hem zijn eigen zwaard toe, Guy du Plessis ving het in de lucht op en liet de man, die in het laken verstrikt was geraakt, in het lemmet struikelen.
Maar juist uit zijn voorbeeld trokken de andere aanvallers lering: ze rukten de balen uit de rekken en slingerden de banen stof over de tempelier, die blindelings om zich heen sloeg. Brokaat en met goud doorweven laken bedekten hem, toen hun zwaarden hem doodden.
Toen de knecht zag dat de mammelukken aanstalten maakten om over de bloedige bundel heen het binnenplein binnen te dringen, ondernam hij een laatste poging om zijn heren beschermend te verbergen. Met een enorme sprong rende hij tegen de mast en zorgde ervoor dat de zware tapijttent instortte, waarbij hij zelf onder de last werd begraven. Maar het was hem gelukt om de deur naar de keuken daarmee aan hun blikken te onttrekken. Het tapijt hing langs de muur van het huis naar beneden.
Intussen waren door het strijdgewoel nog meer mammelukken ten tonele verschenen. Ze klommen over het tapijt heen en begonnen het willekeurig open te snijden. Het was nog maar een kwestie van ogenblikken, dan zouden ze de zich in de keuken verbergende mannen ontdekken.
'Welnu, mijne heren,' zei Robert d' Artois zachtjes in het donker, het lawaai op straat stond dat toe, 'als deze onwetende heidenen het bloed van hun toekomstige koning vergieten' - hij kuste zijn vriend, heer Jean - 'dan groet mijn kleine bruid!' Hij klopte hem op de schouder met de pijl, zodat deze ineenkromp. 'Kort is de pijn!' grapte heer Robert en richtte zich tot heer Raoul, die ging staan en zijn zwaard pakte.
'Ik wist helemaal niet,' kreunde hij daarbij, 'dat u zich had verloofd. Hoe heet de gelukkige jonge weduwe?'
Robert fluisterde het in zijn oor, toen hij hem omarmde. 'Haar echte naam weet ik niet - Jezabel misschien?'
Het tapijt werd naar beneden getrokken en er drong licht het vertrek binnen, dat op de drie ridders viel. Buiten klonk een woedend gehuil. Raoul en Jean posteerden zich aan de zijkant naast de deur, Robert hield zich op de achtergrond gereed, voor het geval er een van de nu hevig aanstormende vijanden erin zou slagen om door te breken. Ze sloegen als de zeisen van een strijdwagen om zich heen en schopten de doden door de opening weer naar buiten. Een dozijn mannen waren al levend naar binnen gestormd en weer dood naar buiten getrapt, toen Brienne door een pijl in zijn andere schouder werd getroffen, hij verloor zijn evenwicht en viel voorover. Nog tijdens het vallen verloor hij zijn hoofd, de romp bleef in de deuropening liggen.
Coucy had dit niet kunnen zien en wilde hem aan zijn voeten terugtrekken, maar heer Robert was op de plek van de gevallene gesprongen, zonder zich om hem te bekommeren, want hij had de scimitar wel zien flitsen.
'Hij is dood!' riep hij zijn metgezel toe, maar die beschouwde het als zijn vriendenplicht om hem te bergen. Gebukt achter zijn schild greep hij toe, toen rukte de met ijzeren doorns uitgeruste kogel aan een ketting zijn bescherming weg en trok hem meteen mee, omdat hij zijn arm niet los kreeg.
De omlaagsuizende scimitar achter de muur scheidde arm en man. Raoul de Coucy probeerde overeind te komen, zijn zwaard op te tillen, toen verloor hij zijn bewustzijn en viel in zijn bloed.
'Yeza!' Robert d' Artois sprong met een wilde schreeuw uit de deur midden tussen de belegeraars, die in de veronderstelling waren dat ze met de beide ridders alle verdedigers hadden uitgeschakeld. Zo wild viel hij de rondom hem staande mannen aan, dat deze eerst geschrokken achteruitweken. Toen stormden ze van alle kanten met speren op hem af en staken hem als een everzwijn dood. Ze staken de drie bloedige hoofden op lange lansen en renden daarmee onder triomfantelijk geschreeuw door de straten.
Diarium van Jean de Joinville
Voor Mansura, 8 februari AD. 1250
Ik bevond mij nog in het door de Egyptenaren verlaten kamp, dat wij nu hadden bezet, toen mijn secretarius met koning Lodewijk en het hoofdleger arriveerde. Het was een schitterend gezicht, we hoorden de pauken en hoorns en slaakten een zucht van verlichting.
Mijn William van Roebroeck kreeg ik echter niet zo vlug te zien. Van de gebeurtenissen, die zich binnen de stadsmuren van Mansura afspeelden, drongen slechts volkomen verwarde geruchten tot ons door.
Grootmeester Guillaume de Sonnac was door de chirurgen van de tempeliers meteen geopereerd. Zijn gevolg liet niemand in de buurt van zijn ronde tent toe. Er werd verteld dat zijn oog niet meer te redden was geweest en dat hij gekreund had dat hij dat graag opofferde, als hij in plaats daarvan met het andere oog zijn ridders levend terug zou kunnen zien, die langs hem heen dat vervloekte Mansura waren binnengestormd. Toen heer Lodewijk van de onzekere verblijfplaats - en het mogelijke verlies van zijn voorhoede - hoorde, beval hij de voorste rijen in slagorde op te stellen om een eventuele tegenaanval op te vangen. Zijn pioniers beval hij om onmiddellijk een brug over de rivier te slaan, want het gehele voetvolk en in het bijzonder de kruisboogschutters bevonden zich nog altijd aan de andere zijde van de Bahr as-Saghir en hij had hun steun dringend nodig.
Zoals hij juist voorzien had, stormden al kort daarna de mammelukken de stadspoorten uit en vielen in tomeloze woede de christelijke ruiterij aan. De koning hield zijn mannen met ijzeren hand terug, totdat de vijand zijn pijlenregen had verschoten, pas toen liet hij hen wegstuiven. De ridders dreven de mammelukken tot onder de muren terug. Verder konden ze niet oprukken, omdat ze anders binnen het bereik van de katapulten en de met een rad gespannen kruisbogen zouden zijn gekomen. Dus kon de vijand zich opnieuw formeren.
De koning had intussen een bericht naar het legerkamp gestuurd, dat we hem te hulp moesten komen, voor zover we niet als schildwachten onmisbaar waren. Wij hadden zelf hulp nodig, want behalve de plunderende bedoeïenen, die de rijke buit uit de tenten van de gevluchte emirs wilden stelen, drongen voortdurend gewapende commando's binnen, die probeerden om de achtergelaten katapulten, die beter waren dan die van ons, terug te veroveren.
Het waren bijzonder moedige strijders en ik en mijn mannen hadden elk al zoveel verwondingen opgelopen dat wij - nadat ze eindelijk op de vlucht waren geslagen - geen wapenrusting meer over onze gebrekkig verbonden lichamen kregen.
Ik had mij met William van Roebroeck naar het kampement van de johannieters begeven, toen net de page van de graaf van Artois op een draagbaar het kamp werd binnengedragen. Kort daarna ontvingen we het bericht dat de knecht een dak op zijn hoofd had gekregen, daarom was hij de enige overlevende van het bloedbad en dat hij zich nu pas, bij de uitval van de mammelukken door een van de stadspoorten naar buiten had kunnen slepen.
Zijn heer Robert en al zijn strijdgenoten waren naar verluid gedood, ook van de tempeliers had niemand het volgens hem overleefd. Hij had hun hoofden op stangen gezien, toen hij door de stad was gevlucht en er was nergens nog strijdgewoel te zien geweest, de moslims waren in een overwinningsroes. Met deze beklemmende zekerheid reden we naar koning Lodewijk.
De mammelukken hadden intussen hun tactiek gewijzigd, die verried nu weer de sterke hand van een bevelhebber. Ze vielen van meerdere kanten aan en probeerden vooral om achter de rug van ons leger te komen om de bouw van de brug te verhinderen. Het scheelde maar een haar of ze hadden de koning de rivier ingedreven. Het was enkelen zelfs gelukt om zijn paard aan de teugels te pakken te krijgen om hem zo levend gevangen te nemen. Maar heer Lodewijk sloeg zo wild op hen in, dat ze daarvan afzagen.
Op dat moment kwamen wij aan en vielen meteen van de flank uit aan. De mammelukken stroomden terug en beperkten zich ertoe om ons vanuit veilige afstand met allerlei projectielen te bestoken.
Tegen zonsondergang was de brug gereed en staken de kruisboogschutters de rivier over, waarvan op de noordelijke oever nu slechts nog een wachtpost bij het bruggenhoofd achterbleef, als verbinding tussen ons en het achter ons liggende kamp van de hertog van Bourgogne.
De mammelukken, nu effectief door onze kruisboogschutters beschoten, trokken zich achter de muren van de stad terug. Wij hadden gewonnen, maar tegen welke prijs?
De koning beval ons allen om ons voor de nacht weer naar de tenten te begeven en onze wonden te verzorgen. Pas nu benaderde Jean de Ronay hem en deelde hem in troostende bewoordingen mee, 'hij is het paradijs binnengegaan', dat zijn broer Robert onder de doden van Mansura was.
Heer Lodewijk brak in tranen uit.
'Car cel q'era de valor caps,
lo rics valens Robertz,
comes dels Frances,
es mortz - Ai Diaus!
Cals perd'e cals dans es!
Mortz!
Cant estrains motz,
cant dol ad auzir!
Ben a dur cor totz
Hom q'o pot sofrir.'
In Cairo waren tegen de avond de eerste vluchtelingen uit Mansura aangekomen, waaronder veel waardigheidsbekleders en hoge ambtenaren van het hof. Hun beschrijving met welk een hevigheid de christenen het Egyptisch kamp onder de voet hadden gelopen en massaal de stad waren binnengedrongen, beloofde niet veel goeds.
Een weeklagen begon, steeds meer wanhopige mensen stroomden de hoofdstad binnen, die niets anders dan hun leven hadden gered. Op bevel van de stadhouder Husan ibn abi 'Ali bleef de Bab an-Nasr de hele nacht geopend. Uit angst deed niemand een oog dicht, de moskeeën waren overvol.
Samen met de opkomende zon kwam het bericht van de overwinning. Er heerste vreugde en uitgelatenheid op de straten en pleinen. De naam van de zegevierende held van Mansura, Rukn ed-Din Baibars, 'De Boogschutter' genaamd, lag op ieders lippen. Dit was de eerste slag, die de mammelukken, met aan het hoofd de eerder meer beruchte dan bewonderde Bahrieten en de trotse Gamdarieten, zegevierend tegen de ongelovige honden hadden doorstaan. Allah gunde hun deze roem.
Op de kade van El-Suwais stond de Rode Valk te wachten, totdat de rijk versierde roeiboot eindelijk aanlegde. De bemanning nam de tijd, want blijkbaar had een kwartiermaker de gouverneur van de havenstad al op de hoogte gebracht van het feit wie daar naderde en hoe hij ontvangen moest worden.
Een militair orkest van hoornblazers, trommelaars en paukenisten overstemde de fluiten, cimbalen en tamboerijnen, waarbij danseressen zich lichtvoetig over de tapijten bewogen, die over de gehele lengte van de pier lagen uitgespreid. Waar de voet van de nieuwe heerser zijn land ook zou betreden, kon hij verzekerd zijn van deze feestelijke begroeting. Het ontvangstcomité van de plaatselijke waardigheidsbekleders deinde mee, afhankelijk van de plek waar het bootje nu op genadige wijze leek te willen aanleggen. Turanshah vertoonde zich nog niet aan zijn volk, in plaats daarvan huppelden de kinderen niet echt volgens het protocol tussen de saluerende schildwachten rond. Ze hadden de Rode Valk ontdekt en zwaaiden naar hem, terwijl de roeiers adembenemend langzaam hun roeispanen in het water dompelden en deze vervolgens net zo kalmpjes introkken, toen de touwen werden geworpen.
Precies op het uitgerekende moment, toen de boot de door stoffen kussens beklede pier zachtjes raakte, ging de praaltent open en naar buiten trad, links en rechts een haag vormend, de hofhouding en gaf uiteindelijk de blik vrij op de verheven Turanshah. Madulain, die het gedaan gekregen had om een eenvoudige fustan aan te trekken, die haar de waardigheid en schoonheid van een vrouwelijke farao verleende, zoals de Rode Valk met een steek in zijn hart constateerde, liep slechts op een pas afstand achter hem, maar ze liep zodanig schuin achter hem, dat niemand haar en haar verheven positie kon doorzien.
Turanshah had direct de emir onder de wachtenden ontdekt en eveneens de vurige blik, die langs hem heen voor de vrouw was bestemd, en zijn gelaat verduisterde. Hij deed echter alsof hij de afgezant nog niet had opgemerkt. Over de met kostbaar fluweel bedekte plank trad hij aan land en de waardigheidsbekleders wierpen zich voor hem op de grond.
Maar toen kwam een bode van het hof van Cairo op hem af, de Rode Valk herkende hem meteen, het was een hoveling van de sultane Sjadsjar en hij voelde zich niet prettig bij de gedachte dat hij misschien door een of andere gebeurtenis werd ingehaald, vooral om niet meer als enige ter plekke te zijn om de heerser te ontvangen. Waar zou hij nu nog de autoriteit vandaan moeten halen om Turanshah dringend - hoewel in de vorm van een verzoek omkleed - te manen om zich naar de hoofdstad te haasten - laat staan naar het front?
Hij wilde zich juist afwenden, toen Turanshah hem beduidde naderbij te komen en verrassend genoeg met een zeer vriendelijk gebaar, wat de Rode Valk niet had verwacht. Turanshah stond ook niet toe dat hij knielde, maar ving hem met beide armen op als een broederlijke vriend.
'Het spijt mij,' zei hij, 'van uw heer vader. Fakhr ed-Din heeft het paradijs duizend maal verdiend, maar Egypte mist hem op dit moment duizend maal zoveel.' Als om er zeker van te zijn dat hij goed was begrepen, voegde hij eraan toe: 'Het behaagde Allah om de grote vizier het leven te nemen bij El-Mansura en ons de overwinning te schenken.'
Hij omarmde de verstarde zoon en wilde zich tot zijn gevolg richten. De emir had zich hersteld en was vastbesloten om zich nu zo vlug mogelijk van zijn opdracht te kwijten, want hij wilde meteen naar de plek waar zijn vader opgebaard op zijn komst lag te wachten.
'Verheven Turanshah,' zei hij, 'Het moge Allah ook behagen, als u, op wiens schouders de verantwoordelijkheid voor het volk van de Egyptenaren drukt, zich nu zo vlug mogelijk naar El-Mansura begeeft om het opperbevel over te nemen. Laat mijn heer vader niet voor niets zijn leven hebben gegeven.'
Iedereen was verbaasd door deze stoutmoedige woorden, en degenen die Turanshah kenden, zijn dienend gevolg, verwachtten nu een tomeloze uitbarsting, die de brutaliteit van diegene strafte die het waagde om de heerser aan zijn plichten te herinneren, maar er gebeurde niets dergelijks.
Turanshah wisselde een om instemming vragende blik met Madulain, die de Rode Valk met fonkelende ogen uitdagend aankeek en haar gebieder op een ijskoude gelaatsuitdrukking trakteerde. Bezorgd draaide hij zich om en zei: 'Fassr ed-Din Octay, ik weet, wat ik moet doen,' toen liet hij zijn stem dalen, 'als deze ceremonie voorbij is, verwacht ik u in mijn tent. Ik moet met u praten,' en met luide stem voegde hij er voor alle omstanders aan toe: 'Wij zullen naar Cairo verder reizen.'
Die laatste zin was vooral voor Madulain bedoeld, die hem met een uitdrukking van voldoening bedankte. Turanshah dacht met een misselijk gevoel aan de confrontatie met zijn stiefmoeder Sjadsjar, die hem in Cairo te wachten stond, zij zou zeker een zo sterke persoonlijkheid als deze 'dochter van de keizer' nooit ofte nimmer goûteren. Hij was liever via de kortste weg te velde getrokken. Maar wat stond hem daar te wachten?
Hij was blij, toen de laatste notabelen hun gelukwensen - Allah jaatikum al 'umr at tawil ua saada ual mashd - hadden uitgesproken, ze dachten daarbij enkel aan de toename van hun proven - Allah jichalilkum ashshaja'a ual karam - en de vermeerdering van hun titels.
Hij was blij, dat hij de Rode Valk nu op zijn paviljoen zag afkomen, dat men voor hem op de pier had laten bouwen. Madulain had om te beginnen de danseressen daaruit weggejaagd en zich vervolgens teruggetrokken, maar hij was er zeker van dat ze zich het nu volgende gesprek niet zou laten ontgaan. Hij had het liever onder vier oren gevoerd.
De emir kwam binnen, Turanshah liet het tentdoek sluiten en verzocht hem plaats te nemen.
'U bent uit een oud geslacht, Octay,' begon hij omslachtig, 'en steeds trouw verbonden geweest met het huis Ayub. Daardoor is het voor mij eenvoudig om de zorgen die mij kwellen, met u te delen.' Hij verzocht de Rode Valk, die nog aarzelde, nogmaals plaats te nemen, bleef zelf echter staan. 'Moet ik eerst in Cairo de troon bestijgen en mij zo in de uiterlijke schittering van de macht van de sultan van Egypte hullen en tevens het misnoegen van de mammelukken op de hals halen, die in het veld tegen de vijand oorlog voeren?' Hij ijsbeerde onrustig voor de Rode Valk op en neer. 'Of moet ik eerst roem op het slagveld verwerven en mij zonder de beschermende titel in de slangenkuil van de bahariz begeven en hopen dat ze mij, 'als stralende overwinnaar' - zo Allah wil - vervolgens in alle rust van de vruchten van het succes laten genieten?'
Turanshah nam een pauze, de bekentenis van zijn onzekerheid was niet gemakkelijk voor hem: 'Ik spreek, zoals u ziet, tot u zoals mijn vader tot uw vader zou hebben gesproken, hoewel ik niet aanneem dat u diens vacant ambt nastreeft.'
Hij ging tegenover de Rode Valk zitten en begroef zijn gezicht in zijn handen.
'Mijn heer vader is nog niet onder de aarde,' berispte de Rode Valk hem, 'mijn hoofd staat er niet naar om daarover na te denken, tenzij hij dat zo beschikt zou hebben. Maar ik zal het proberen,' bond hij in, toen hij de droefenis van Turanshah zag, 'om u als een vizier te antwoorden: welke stap u ook als eerste doet, het kan de verkeerde zijn. Het grootste deel van uw leven verbleef u niet in Cairo en uw vader wist, waarom hij u in het verre Gezira - ver van schot, gif en dolksteek verwijderd - in veiligheid heeft gebracht.'
Madulain was het vertrek binnengekomen. Turanshah begroette haar sarcastisch: 'U dient aan te horen, prinses, welke gevaren ons te wachten staan, welke listen en lasten ook u te wachten staan aan mijn zijde en zeer in het bijzonder daar!'
'Ik vrees alleen,' zei Madulain en keek de Rode Valk daarbij strak aan, 'om door u verlaten te worden!'
'Dat kan eerder gebeuren, prinses, dan u zich kunt voorstellen!' antwoordde Turanshah luchtigjes. 'In dat geval,' richtte hij zich heel serieus tot de Rode Valk, 'verzoek ik u, emir, de dame van mijn hart alle bescherming te verlenen, die de koene prinses dan zeker nodig heeft.'
'Verduidelijk ons alstublieft, Fassr ed-Din Octay,' beheerste Madulain zich, hoewel ze door de plotselinge aanval van zwaarmoedigheid van haar anders zo onbekommerde gebieder van haar stuk was gebracht, 'welk serieus gevaar dreigt voor Turanshah - uitgezonderd geesten!?' Ze ging naast hem zitten en nam zijn hand in de hare.
'Het is een oud gebruik van het huis Ayub, ik noem het 'vloek',' begon de emir, zonder de twee uit het oog te laten, 'om van slavenhandelaren kinderen te kopen die tijdens oorlogen, meestal in het Oosten, van hun ouders werden gescheiden, geroofd of deze zijn kwijtgeraakt, vermoord. De kinderen worden door de sultan persoonlijk geadopteerd, hij geeft hun de beste opvoeding, in het bijzonder in de omgang met wapens, van jongs af aan. Ze slapen in zijn tent, wat dat ook moge impliceren.'
Hij stopte, eventjes bezorgd dat hij te ver was gegaan, maar Turanshah had geen spier vertrokken. 'Als deze bahariz een baard beginnen te krijgen, slaat hij hen tot ridder. Ze mogen zijn wapen in hun schild voeren en vormen zo de toegewijde gemeenschap van de halca, de persoonlijke lijfwachten van de sultan. Als ze zich vervolgens in de strijd hebben bewezen, klimmen ze op in de rang van emir tot bevelhebbers van het leger, worden naarmate ze meer succes hebben steeds machtiger. Men mag niet vergeten dat ze niet van gewone afkomst zijn: hun ouders waren vorsten en bevelhebbers, ze hebben wild, sterk bloed en verhogen hun roem door grote daden. Maar als ze zover zijn opgeklommen dat de sultan hun aangekweekte, niet te stillen eerzucht moet vrezen, laat hij hen om onbeduidende redenen arresteren en onthoofden.'
'Dat is gruwelijk!' riep Madulain uit.
'Dat is vooral dodelijk,' zei de Rode Valk, 'want sinds dit gebruik, in de regeringsperiode van de laatste twee sultans, de halcas duidelijk is geworden, zijn ze op hun hoede, dat wil zeggen bereid om eerder zelf te doden dan gedood te worden. Bijna alle mammelukken-emirs van dit moment, ik moet mezelf daarbij tellen,' zei hij met een beleefde buiging voor Turanshah, 'alleen met dat verschil dat ik aan het hof van keizer Frederik mocht opgroeien - zijn voormalige halcas.'
'Ik zal deze slechte gewoonte afschaffen,' wond Turanshah zich op.
'Te laat,' zei de Rode Valk, 'waarom zouden de mammelukken u geloven, waarom zouden ze u aan de macht laten komen, waarom zouden ze weer dit risico met een sultan uit het huis Ayub aangaan?'
'Ik zal hun laten zien dat ik anders ben. Op de eerste plaats zal ik aan hun zijde vechten, tegen de Frankische indringers. Op de tweede plaats zal ik na de overwinning afstand doen van de macht - ik zal de kinderen van de graal op de troon zetten. Geen mammeluk zal veronderstellen dat ze door preventieve onthoofdingen hun heerschappij veilig proberen te stellen...'
'Waar zitten ze eigenlijk?' vroeg de Rode Valk om de gedrukte stemming die was ontstaan wat te ontspannen. 'Ik vind het bedenkelijk om hen in uw onderneming te betrekken.'
'Ze zijn, insh'allah, aan boord gebleven, onder bescherming van mijn eigen halca. Maar ik zal hen meenemen, juist opdat een ieder hen ziet en begrijpt dat de wereld moet veranderen. Zij moeten vrede brengen!' Turanshah was opgesprongen. Zijn woorden waren nu weer voor Madulain. 'Ik zal in Cairo, bij mijn stiefmoeder, mijn opwachting maken en ervoor zorgen dat degenen, die mij het meest na aan het hart zijn, daar in veiligheid worden ondergebracht, terwijl ik meteen naar Mansurah verder zal trekken en daar het bevel op me zal nemen. Na de overwinning, die Allah ons niet zal weigeren, kunnen de mammelukken dan proberen om tegen mij in opstand te komen!'
'Ik heb u het dilemma uitvoerig beschreven, mijn verheven gebieder, u neemt de beslissing,' zei de Rode Valk en wierp Madulain een bezorgde blik toe, maar die ving deze niet op.
Haar blik hing vol trots aan Turanshah, die nu het tentdoek opende en het bevel tot vertrek gaf. 'Ik heb mijn besluit genomen!' richtte hij zich weer tot de emir, die nu eveneens ging staan. 'En ik wil u verzoeken, mij op deze weg te begeleiden, hoewel u zeker van plan was om onverwijld voor de begrafenis van de grootvizier naar Mansura te snellen. Doden kunnen wachten, het gaat nu om ons leven. Dit is een bevel, Fassr ed-Din Octay!'
Diarium van Jean de Joinville
Voor Mansura, 10 februari A.D. 1250
Schild en wapenrok met de insignes van de kroon van Frankrijk werden voor het Egyptische leger ter bezichtiging opgesteld. De bloedige trofee was van Robert d' Artois afkomstig, maar Baibars, die nu - zo leek het - het commando naar zich toe had getrokken, liet rondgaan dat het wapens en kleren van de koning zelf waren, die vermoord was.
'Voor een lichaam zonder hoofd,' werd er rondgebazuind, 'hoeft niemand bang te zijn. Die honden van christenen zijn een verloren meute zonder heer, laten we hen verjagen, de zee weer in drijven en verdrinken! Haia bina lil m'araka al achira! Op voor het laatste gevecht!'
Er waren geen spionnen voor nodig om over het nieuwe aanvalsplan op de hoogte gesteld te worden. 's Avonds ontbood heer Lodewijk zijn commandanten om hun te bevelen zich reeds om middernacht - hoewel de vijandige aanval nauwelijks voor het ochtendgloren verwacht kon worden - met hun mannen gevechtsklaar achter de palissade van dit kamp op te stellen. Hij liet ook in het achtergelegen kamp, waarover de hertog van Bourgogne het commando voerde, in alarmtoestand brengen en versterkte de wachtposten op de brughoofden.
William had mij voor de rode tent staan opwachten en begeleidde mij terug. Hij leek terneergeslagen en ook mij spookte het gruwelijke einde van de koninklijke prins nog altijd door het hoofd.
'Wie is eigenlijk die jonge tempelier, die zo volkomen los van elke ordehiërarchie met een zwarte draagstoel tussen de fronten opduikt en de dood...?'
'Waar hebt u het over?' onderbrak mijn secretarius mij bars. 'Ik heb geen draagstoel gezien. En wie zegt eigenlijk dat het een tempelier was?' Mij leek dat hij er niets meer over wilde horen en zo spon ik mijn gedachten voort. 'Maar u herinnert zich de doodskist, die als door boze tovenarij...?'
'Domme grappen!' sprak hij afwijzend. 'Van verveelde soldaten om hun aanvoerders schrik aan te jagen!'
'Het was echter voor Artois bestemd,' hield ik peinzend vol, 'En de aankondiging is toch ook bewaarheid,' voegde ik eraan toe.
'Spoken!' riep William geërgerd. 'U ziet spoken!'
'Onze kroonpretendent is dood,' zei ik, 'we zouden met de Maître en de johannieters bij elkaar moeten gaan zitten om zo snel mogelijk te overleggen...'
'Wie de volgende is?!' William lachte mij uit. 'Mijn beste heer De Joinville,' zei hij spottend, 'laten we eerst maar eens de komende dag afwachten, dan zien we 's avonds wel met wie we nog kunnen praten - of dat iemand van ons nog praat!'
William had deze woorden nog maar nauwelijks uitgesproken of heer Leonardo di Peixa-Rollo, de maarschalk van de johannieters, trad uit de schaduw van onze tent. Het leek erop dat hij met ongeduld op ons had staan opwachten.
'De meester verzoekt u, edele heer,' zei hij met ongebruikelijke beleefdheid en zachte stem, 'om mij te volgen.' Ik beduidde William dat hij in de tent op mij moest wachten, toen voegde de maarschalk er haastig aan toe: 'Waarde broeder William mag niet ontbreken!', wat mij zeer verbaasde.
We liepen dus achter hem aan en hij bracht ons naar de rand van het kamp, waar de johannieters hun paviljoen hadden opgezet. Eromheen stond een dubbele rij schildwachten en binnen was slechts kaarslicht. Ik herkende behalve Jean de Ronay alle oudere ridders van de orde, die ook op Cyprus aan de zittingen hadden deelgenomen. Maar ook Maître de Sorbon was aanwezig. Wij kregen een eervolle plaats direct naast hem toegewezen en de Maître ging staan en maakte een vluchtige buiging naar mij, maar nadrukkelijk voor William van Roebroeck. De waarnemend grootmeester kwam meteen ter zake.
'Broeders!' zei hij plechtig. 'Onze vijanden doen hun volk geloven dat de koning dood is. Ze stellen het geschonden lijk van onze ongelukkige prins tentoon.' Hij laste een pauze in om het protesterende gemompel te laten wegebben, maar ook om de aandacht te vergroten. 'Broeders,' vervolgde hij weer, 'we zullen niet alleen een streep door de rekening van die vervalsers halen, maar ook diegenen angst en schrik aanjagen, die menen de waarheid te kennen. Wij zullen die mammelukken laten zien dat onze held leeft! Robert d' Artois leeft!' riep hij met gedempte stem uit en het verbaasde gefluister zwol aan. Jean de Ronay verzocht om stilte. 'Wij zullen de bewijsstukken ontvoeren en de prins van Frankrijk tot hun dodelijke ontzetting weer in onze rijen meevoeren!'
De wirwar aan stemmen was nu nauwelijks nog te beteugelen en velen verkondigden met luide stem hun ongenoegen. 'Humbug! Zwarte magie!' Met geen mogelijkheid konden ze hierin geloven.
'Herinnert u zich de grote El Cid!' riep hij hen op, en de maarschalk sloeg met zijn staf op tafel, om stilte te gebieden. 'Silentium!'
'Morgenvroeg,' verklaarde Jean de Ronay, 'zal de vijand ons aanvallen. Geen moslim zal op het idee komen dat op hetzelfde moment een als bedoeïenen verklede groep van onze Turkopolen onder leiding van de prijzenswaardige, behoedzame en Arabisch sprekende broeder William van Roebroeck van achteren de stad binnengaat en hoofd, lichaam, schild en wapenrok van de graaf van Artois bergt. Dat onze keus op deze brave man viel, ligt niet alleen aan zijn dapperheid en slimheid, maar vooral in de kracht van het geloof, waar hij beroemd om is en die voor zijn orde een voorbeeld is. In pedes, broeders, in pedes en schenk broeder William de bijval, die hem toekomt!'
Terwijl iedereen klapte, Maître de Sorbon hem omarmde en broederlijk op beide wangen kuste, keek ik mijn secretarius van opzij aan: hij was bleek geworden en moest bijna huilen, hoewel hij zich goed probeerde te houden.
Maar de Maître riep: 'Schaam u niet voor uw tranen, brave man, ere, wie ere toekomt!'
En ook de waarnemend grootmeester sloot hem nu in zijn armen: 'Geen valse bescheidenheid, commandante! Wij zijn het, die u moeten bedanken!'
Hij gaf zijn drapenier een teken en die en zijn mannen trokken mijn William met zich mee, waarschijnlijk om hem direct te verkleden. Ook ik glimlachte geforceerd, opdat hij niet zou denken, dat ik mij zorgen om hem maakte, toen ze hem vriendelijk het paviljoen uitduwden, als een os die men naar de slachtbank brengt. In ieder geval kwam de laatste blik die hij mij toewierp, mij zo voor. Ik had medelijden met hem, maar ik was ook enorm trots op mijn secretarius, temeer omdat iedereen nu stond te dringen, om mij met deze moed geluk te wensen. Men moet offers kunnen brengen!
Voor Mansura, 11 februari A.D. 1250
Met het opkomen van de zon zagen we ons geplaatst tegenover ruim vierduizend bereden soldaten. Baibars had hen in een lange rij laten opstellen, die aan beide kanten van ons kamp van de oever van de Nijl tot aan Ashmun-Tannah reikte. Bovendien stelde hij tegenover de palissade van ons kamp nog eens vierduizend man voetvolk op, en op de achtergrond liet hij ons zijn reservetroepen voor een eventueel ingrijpen zien, hun wapens flonkerden in de ochtendnevel, naar hun aantal konden we slechts raden. Toen reden de Egyptische legerleiders alleen voor het front. Alsof we er helemaal niet waren, lieten ze hun telgangers dansen en steigeren. Ze vergeleken ons aantal met dat van hen en waar er geen viervoudige overmacht was, versterkten ze hun linies.
Toen liet de mammeluk drieduizend bedoeïenen uitzwermen. Ze richtten zich echter niet tegen ons legerkamp, maar bedreigden dat van de hertog van Bourgogne, er zeker op rekenend dat heer Lodewijk hem hulp zou sturen en zijn positie aan deze kant van de Bahr as-Saghir zou verzwakken. Wij roerden ons niet van onze plaats. Het was al middag geworden, we waren al sinds middernacht op de been, toen eindelijk de pauken weerklonken.
Wij beantwoordden hun dof getrommel met een verachtelijk zwijgen. Plotseling en met wild geschreeuw stormden de mammelukken op ons af. Het was een oorverdovend lawaai, dat daarom zo afschuwelijk in onze oren klonk, omdat de koning niet eens onze klaroenen liet antwoorden. Het eerste tegen elkaar slaan van de schilden en de heldere klank van elkaar kruisende klingen was toen de bevrijdende muziek!
Het bevel over onze vleugels tussen kamp en Nijl voerde de graaf van Anjou, die zijn ridders had laten afstijgen en de paarden achter de hand hield. Hij werd zo erg met Grieks vuur bestookt dat voor zijn troepen het gevaar dreigde onder de voet te worden gelopen.
Heer Lodewijk zelf stormde met zijn garde ruiters ertussenin. De kroep van zijn paard vatte vlam, maar zijn ingrijpen dreef de vijand terug.
Erger werd het in de volgende verschansing, die de baronnen van Outremer hielden, samen met de tempeliers - of wat er van hen nog over was. In het ijdele avontuur van Mansura hadden ze tweehonderdtachtig ridders verloren. Hun taak was het om de steenslingers en werpmachines te verdedigen, die ze bij de overrompeling van de grootvizier hadden buitgemaakt.
De hier aanvallende vijand had blijkbaar orders om deze liever te vernietigen dan ze in onze handen te laten. De Egyptenaren slingerden ook hier Grieks vuur en belemmerden de bluswerkzaamheden door een regen van pijlen.
Guillaume de Sonnac, de grootmeester, die al voor de toren van Mansura een oog had verloren, kreeg een pijl in zijn andere oog. Deze keer kostte het hem zijn leven. Rondom de brandende, in een dikke rook gehulde stelling van de tempeliers golfde het als een korenveld: zoveel recht omhoog afgeschoten pijlen staken er in de grond.
William had slechts vier Turkopolen uitgezocht. Turkopolen behoorden tot de inheemse hulptroepen van de johannieters en dienden als voetvolk voor de orde, het waren zonder uitzondering koptische christenen en ze kenden de zeden en gebruiken van een Arabische stad, hoewel ze uit de Terra Sancta stamden.
De sluwe Vlaming kwam op het idee om zich als gewonde Saraceen door hen op een draagbaar Mansura binnen te laten dragen, zodat zijn roodachtige haar aanzet door zwachtels werd verborgen. Ook een arm en een been waren afschuwelijk toegetakeld, in ieder geval had de onbekende dode deze aanblik geboden, toen men hem de bebloede kleren had uitgetrokken. Een johannieterpijl stak in zijn borst, William hield deze met een met bloed besmeurde hand vast, en de Turkopolen waren als bedoeïenen verkleed. Een, met zijn rang overeenkomende, gebroken scimitar lag tussen zijn benen, toen de dragers met de gewonde uit de Bahr as-Saghir klommen, net toen de eerste bedoeïenen - door de Bourgondische hertog teruggeslagen - over de rivier terugstroomden. Williams dragers renden, 'Ibe'adu ja klab, uailla jasilu dammu sajiddina!' schreeuwend, over het slagveld naar de muren van de stad. 'Maak plaats, jullie honden! Of moet onze heer doodbloeden?' Waarbij telkens twee van hen elkaar bij het dragen van de zware minoriet aflosten, en de beide anderen zich een weg baanden door met stokken om zich te slaan om nieuwsgierigen weg te houden. Ook tegen de poortwachters brulden ze meteen: 'Aina attabib, sane'a al ajaib? Waar is de arts, de grote wonderdoener? Het leven van onze heer hangt aan een zijden draadje, zo dun als een haar, alleen hij kan hem redden! Aina hua? Waar is hij?' De wachters wezen hun de weg en ze verdwenen in looppas in de volgende steeg.
Hoe zou het nu mijn William vergaan? Dacht ik ettelijke keren - niet te vaak - terwijl ik de verbanden van mijn etterende wonden verwisselde. Ik zou me in zijn plaats uit de voeten hebben gemaakt, in plaats van mijn kostbaar lichaam voor een afgeslagen hoofd en diens roemvolle wambuis op het spel te zetten! Maar William had immers altijd zijn eigen koppige mening.
Ik, de seneschalk van Champagne, behoorde met mijn mannen tot degenen, die de palissade van het kamp moest verdedigen. Omdat we hiervoor een wal van neergeplante speren en stokken met een spitse punt hadden gebouwd, liet de vijand ons tijdens de hele veldslag tamelijk met rust.
Er waren telkens weer groepen ruiters die op ons af kwamen stormen, maar elke keer - als ze de hindernis in het oog kregen - zwenkten ze af. Dat was ons geluk, want van ons was nauwelijks iemand in staat geweest om zijn wapenrusting aan te trekken vanwege de vele wonden, die we drie dagen geleden hadden opgelopen. Dus beperkten we ons ertoe onze bedreigde vrienden steun te verlenen, die buiten het kamp vochten.
Toen een grote horde ruiters de graaf van Vlaanderen op de vlucht deed slaan en deze wilde achtervolgen, liet ik onze boogschutters hun vanuit de flank beschieten, zodat een groot aantal van hen neerstortte.
Dat was voor mijn ruiters aanleiding om, ongepantserd als ze waren - en tegen de orders - over de palissade te springen en zodanig op de verwarde vijand in te slaan dat de terugtocht van de graaf van Vlaanderen een succesvolle manoeuvre werd. Wij maakten een enorme hoeveelheid kostbare schilden en het banier van de emir buit. Ik stuurde dit naar de graaf met mijn gelukwensen.
De draagbaar met William van Roebroeck slingerde door het gekrioel van de vertoornde stad Mansura, voor wier poorten de veldslag woedde. De vier als bedoeïenen vermomde Turkopolen renden met de 'zwaargewonde' door de nauwe straten, totdat ze het hoofdplein bereikten, waarop in het midden de hoofden op hoge stangen staken, ver boven hun lichamen, zodat ze op vogelverschrikkers leken, met dit verschil dat ze de wapenrustingen en de schilden van vermoorden droegen.
William had het wapen van de jonge graaf van Artois eerder herkend dan diens schedel, die - in tegenstelling tot die van de anderen - niet met lege oogkassen vanaf de stang grijnsde. Men had een doek om zijn voorhoofd gebonden, waarop malek al infraj, koning van Frankrijk, stond. Deze doek was over zijn ogen gegleden en dat had de kraaien ervan weerhouden om deze uit te pikken.
'Insarif min hunna! Weg hier!' hijgde William. 'Voordat de wachters ons zien!'
Inderdaad werden de stangen bewaakt, maar slechts door oude mannen, die niet meer deugden voor de strijd buiten. De draagbaar boog weer de kasba in en de dragers vonden wat ze zochten, een verlaten binnenplaats, waarvan de bewoners zeker gevlucht waren. Ze kiepten William tamelijk onzacht van de draagbaar, en er bleef niets anders voor hem over, dan zich niet meer te bewegen. Nu was hij om te beginnen dood.
De dragers renden met de lege draagbaar terug naar het marktplein, recht op de opgegeven stang af. De oude wachters versperden hun de weg.
'Wij moeten,' riep de brutaalste van de Turkopolen, 'op bevel van de edele emir Baibars, het kadaver van deze christelijke hondenkoning halen en het voor de stad in de strijd brengen, ter aanmoediging van de onzen, die Allah de overwinning zal schenken, en tot schrik van de vijanden - Allah jicharibhum!'
De oude wachters waren onthutst. 'De schedel van deze bastaard kunnen we u geven, maar zijn beenderen zijn allang door de honden opgevreten.'
Nu zagen ook de Turkopolen dat het wambuis en de broek waren opgevuld en slechts als kapstok voor de trofeeën dienden.
'Haal maar ergens een romp vandaan,' kraste een van de oude mannen, die blijkbaar de slimste was, 'er liggen hier genoeg christenen die nog niet door de gieren zijn ontdekt.'
'Ze liggen in elke stille hoek, volg uw neus maar,' mengde een ander zich erin.
'Breng ons een lichaam,' besloot de oudste, 'en wij geven u het hoofd erbij. - Dat past op elke hals!' Ze lachten mekkerend.
De dragers renden weer weg met hun draagbaar, totdat ze - door niemand gezien - weer bij William aankwamen. Ze deelden hem kort en bondig mee dat hij nu maar moest zien hoe hij weer uit de stad geraakte, want zij hadden de strikte opdracht om met Robert d' Artois terug te keren, en die moest immers worden gedragen, met wiens lichaam dan ook! Williams levensgeesten keerden terug en samen daarmee zijn bekwaamheid om zich in elke situatie aan zijn eigen haren uit de stront te trekken.
'Ik ben jullie dode!' verklaarde hij en grijnsde krampachtig.
'Wij kunnen u toch niet uw hoofd afslaan?' laakte de aanvoerder van de Turkopolen zijn idee. 'Daarvan was in elk geval geen sprake!'
William was het grijnzen vergaan. 'Dat is ook niet nodig,' herstelde hij zich en - opdat ze niet op domme ideeën zouden komen - beval hij hun om een spleet in de stoffen bekleding van de draagbaar te snijden, toen ging hij weer op zijn rug daarop liggen, duwde echter zijn hoofd door de spleet, zodat dit onder het laken hing, toen ze de draagbaar weer hadden opgetild. Nu beval hij hun om op de eerste plaats zijn hoofd vast te binden en aan de zijkant doeken naar beneden te laten hangen, zodat niemand dat prachtstuk nog kon zien. Op de tweede plaats om zijn hals met bloed in te smeren en met ingewanden te bedekken, zodat het leek, alsof men op de overgebleven romp op afschuwelijke wijze geweld had uitgeoefend, en op de derde plaats om hem nu de Saraceense kleren van zijn lijf te rukken, opdat een ieder zijn witte huid kon zien, zoals men dat van een naakte christenhond verwacht.
Toen dat allemaal was uitgevoerd, ging het groepje weer op pad. Triomferend lieten ze de wachters hun vondst zien, een christenhond die ongeschonden in een tapijt was gewikkeld, vertelden ze. Deze schuilplaats had dit varken echter niet geholpen. Ze hadden zijn hoofd afgehakt, dat ze immers niet nodig hadden. 'Het lichaam van dit varken is nog warm, u kunt u daar zelf van overtuigen!'
Maar de oude mannen weken huiverend achteruit voor zoveel wreedheid van de bedoeïenen en haastten zich om de schedel van de graaf van de stang te halen. Deze werd voorzichtig boven tegen het bloedige rompeinde aan gelegd en het witte lichaam werd haastig met zijn krijgsutensiliën bedekt. De bedoeïenen maanden tot spoed en de oude mannen waren blij dat ze vlug van deze barbaarse kerels af waren, want nog meer dan het afschuwelijk toegetakelde hoofd met de opgevreten lippen en de tot op het bot afgeknaagde neus, walgden ze van de voorstelling van het warme, witte lichaam, waarin kort geleden nog het leven had geklopt. Wie weet met wat voor botte messen deze jakhalzen van de woestijn zijn nek hadden doorgesabeld, dit dieventuig! De Turkopolen tilden de draagbaar op en vertrokken met gezwinde spoed.
Diarium van Jean de Joinville
Voor Mansura, 11 februari A.D. 1250
De slag ging op en neer, telkens weer dacht ik, dat ons laatste uur had geslagen, als een nieuwe horde de palissade onder vuur nam, maar de scherpe speren hielden stand, en wij daarachter droegen met uitgestoken lansen ons steentje eraan bij, in het bijzonder omdat we iedere aanval met schril trompetgeschal deden opschrikken.
In ettelijke kwartieren van ons kamp liep het minder goed af. Ook de andere broer van de koning, Alphonse de Poitou, had laten afstijgen en was als enige op zijn paard blijven zitten. Daardoor trok hij natuurlijk de aandacht. Zijn mannen werden onder de voet gelopen en enkele Saracenen hadden de graaf van Poitou al overmeesterd en stonden op het punt om hem als buit mee te sleuren, toen de marketentsters en legerkoks zich met gekrijs, lepels en pannen op hen stortten, hen afrosten en op de vlucht deden slaan.
Na deze gelukkig doorstane tegenspoed liet Alphonse zijn heren weer hun paarden bestijgen en viel van zijn kant de uiterste flank van de vijand aan, ondersteund door de kruisboogschutters van de hertog van Bourgogne, die de op hem afgestuurde bedoeïenen intussen allemaal het water in had gedreven, waar de meesten verdronken, omdat deze zonen van de woestijn niet kunnen zwemmen.
Hij liet nu over de Bahr as-Saghir heen op de vluchtende vijand schieten.
Toen de Egyptische legerleiders moesten toegeven dat ze er op geen enkele plaats in waren geslaagd om een beslissende doorbraak te forceren, gaf Baibars het signaal tot terugtrekking, en de troepen trokken zich in Mansura of in hun kampen achter de stad terug.
De terugstromende troepen zorgden voor een dusdanige gedrang in de steegjes, dat geen man van gezag op de draagbaar lette die in looppas door de steegjes werd gedragen. Ook de dragers waren zo met hun hachelijke taak bezig dat ze niet begrepen dat de slag al voorbij was.
Desondanks stierf William duizend doden. Telkens weer hoorde zijn hoofd, dat alleen voeten zag, stemmen de wildste verwensingen brullen, woedende vrouwen krijsen en hij moest erop bedacht zijn dat een fanatiekeling zich op hem, de vervloekte malek al infranj zou storten, om zijn dolk in borst of buik van het 'stinkende kadaver' te steken.
De Turkopolen slaagden er slechts met moeite in om met stokslagen zo'n wens te verijdelen en het gepeupel af te schudden, alleen omdat ze noodgedwongen de eerste de beste poortweg namen - het waren, wat ze niet wisten, de stallen van het paleis van de sultan - en de eerste deur die ze vonden achter zich dicht gooiden.
Ze bevonden zich in het schemerdonker van een zuilenhal. Alle paarden en hun ruiters waren blijkbaar voor de veldslag uitgerukt.
Ze zetten de draagbaar in het stro neer en bevrijdden William uit zijn benarde positie.
'Het edele hoofd,' zei de aanvoerder van de Turkopalen buiten adem, 'kunnen we wel de poort uit smokkelen, maar uw lichaam nauwelijks!'
William ging bevangen rechtop zitten. 'Ik heb mijn leven voor dit hoofd geriskeerd,' verzette hij zich, trok het hoofd van Robert aan zijn haren naar zich toe en sloot het stevig in zijn armen. 'U kunt mij toch niet...'
Op dat moment ging helemaal achteraan een deur open en er waren opgewonden stemmen te horen. 'Ze hebben de malek al infranj geroofd! Dat moeten christenhonden zijn!'
Nog onttrok het woud van zuilen en de duisternis hen aan vijandige blikken. 'Dan kijk zelf maar,' veranderde de Turkopaal van mening, 'hoe u uw opdracht tot een goed einde brengt!'
Hij gaf zijn drie metgezellen een teken en ze verdwenen als katten achter de dichtstbijzijnde zuilen. Er ritselde nog iets in het stro en toen was William alleen, naakt op de draagbaar zittend, samen met de koninklijke gewaden en het vervloekte hoofd. De vreemde stemmen hadden zich weer verwijderd.
William stond op en probeerde de broek van de jonge graaf aan te trekken, maar kreeg deze niet dicht. Hij glipte in het wambuis, de mouwen stonden van hem af, zo eng was deze. Het wambuis scheurde, William trok het weer uit en stelde zich ermee tevreden, zijn dikke pens in de wapenrok te wringen. Hij raapte het schild op, wikkelde het hoofd in het gescheurde wambuis en ging op pad. Als ze hem te pakken zouden krijgen, zou hij 'koninklijk' worden afgemaakt.
William dwaalde door het woud van zuilen van de paardenstallen. Vierduizend dieren, had hij gehoord, konden hier tegelijkertijd worden ondergebracht en voor hem zou er geen plek zijn, waar hij zich als een muisje kon verstoppen?
Hij was uitgeput en niet meer bereid om de naar warme mest ruikende plaats te verlaten om in de straten voor de opgehitste inwoners weg te rennen, om dan uiteindelijk door de poortwachters te worden opgepakt -de ene groep zou hem in stukken scheuren, de andere vierendelen. En zelfs als hij die moeilijkheden zou overwinnen, zou hij voor de stad de vijand recht in de armen lopen, tenzij koning Lodewijk de overwinning had behaald. Dan echter kon hij ook hier rustig afwachten, totdat hij bevrijd zou worden.
In het schemerduister zag hij in een nis een draagstoel staan. Ze kwam hem bekend, maar ook deze keer niet vertrouwd voor. Hij herinnerde zich de huivering, die hem had beslopen, toen hij deze voor het eerst had gezien. Dat was jaren geleden. Toen aan de voet van Montségur.
Deze draagstoel had iets met het geheim van de tempeliers te maken, ze was een plotseling opduikende zwarte komeet aan de heldere hemel, die slechts onheil kon brengen. Hij moest haar uit de weg gaan, haar mijden, zoals hij de tempeliers moest mijden!
Gavins waarschuwende woorden schoten hem te binnen. Maar de donkere, kale behuizing trok hem op magische wijze aan, en William zou William niet zijn geweest, als zijn nieuwsgierigheid en gemakzucht niet hadden gezegevierd. Ergens moest hij toch heen, in deze kleren, met een afgeslagen hoofd onder zijn arm. Behoedzaam tilde hij het gordijn van de draagstoel op en glipte naar binnen, liet zich op de lege bank vallen.
Tegenover hem zat een oude heer, volkomen omzwachteld en de zwachtels waren ook zodanig aan de wanden van de draagstoel bevestigd dat hij niet kon omvallen. De stoffen waren met allerlei scherp en zuur ruikende essences doordrenkt, zodat William bijna de adem werd afgesneden.
In het flauwe lichtschijnsel bekeek hij de dure kleren van de dode, de kettingen, de met edelstenen bezette dolk in de sjerp en de prachtige tulband, die zo op zijn hoofd bijeen was gebonden, dat ook de kaken niet konden neerklappen, de armen waren over zijn borst gekruist en aan zijn handen droeg hij kostbare stenen.
William van Roebroeck zat tegenover grootvizier Fakhr ed-Din, die hier niet zozeer opgebaard als wel voor verdere verzending was neergezet. Omdat er van de oude heer niets huiveringwekkends uitging, bleef William zitten, hij voelde zich beschut en de etherische oliën deden de rest: hij viel in slaap.