DE KONING EN DE TEMPEL
Diarium van Jean de Joinville
Limassol, 15 september A.D. 1248
Toen ik in het gevolg van de graaf van Artois op Cyprus arriveerde, was koning Lodewijk daar al aan land gegaan. Zijn schepen, voor zover ze hem hadden kunnen volgen, verdrongen elkaar bij de haveningang en begonnen dicht opeen de baai van Limassol te bevolken.
Heer Lodewijk was met zijn broer Charles d' Anjou door koning Hendrik, de heerser van Cyprus, op de pier begroet en ze hadden zich reeds naar het koninklijk paleis begeven, dat voor de duur van het verblijf van de kruisvarende monarch als zijn kwartier dienst zou doen. Net als alle andere edellieden van Frankrijk haastte ik me daarheen, nauwelijks nadat we onze kwartieren hadden betrokken, om mijn opwachting bij hem te maken. Ik verloor daarmee niet eens tijd, maar stuurde slechts mijn Dean of Manrupt voor het reserveren ervan. Maar de connétable liet mij berispend weten dat ik eerst de komst van mijn ridders moest afwachten, als ik al niet met hen op mijn eigen schip was gezeild. Dus had ik tijd genoeg om een beetje mijn oor te luisteren te leggen en de mannen die na elkaar arriveerden te bekijken.
Het waren de neven van Lodewijk, hertog Hugo van Bourgogne en graaf Peter 'Mauclerc' van Bretagne, die allebei al bijna tien jaar geleden aan een kruistocht hadden deelgenomen, waarbij de man uit Bretagne nu niet bepaald zijn roem verhoogde, toen hij niets anders dan een enorme kudde schapen veroverde. De hele onderneming was tenslotte in de zandduinen van Gaza aan een jammerlijk einde gekomen.
Verder had zich graaf Hugo XI de la Marche uit het geslacht van Lusignan bij Lodewijks kruistocht aangesloten, hoewel hij nog kort daarvoor - aan de zijde van de Engelsen - oorlog tegen hem had gevoerd en als verliezer als straf 1000 livres had moeten betalen. Ook hij had al als jonge man ervaring in kruistochten kunnen opdoen in de onzalige onderneming van kardinaal Pelagius, waarbij zijn vader, die hem had begeleid, was omgekomen.
Voorts waren nog van de partij Willem van Dampierre, de graaf van Vlaanderen en de oude Guido III graaf van Saint-Pol, wiens vader zelfs aan kruistocht III en IV had deelgenomen, en vele andere heren met edele namen. En velen werden nog verwacht.
Voor de officiële ontvangst was uit Akko Jean de Ronay, de plaatsvervanger van de grootmeester van de johannieters, toegesneld, omdat het hoofd van de orde zich nog altijd, sinds Gaza, in Egyptische gevangenschap bevond. Hij liet zich begeleiden door zijn maarschalk Leonardo di Peixa-Rollo.
Ook de tempeliers, die in Limassol toch al een versterkt huis onderhielden, waren in afwachting van hun grootmeester voorlopig door twee van hun doorluchtige ridders vertegenwoordigd, de preceptor Gavin Montbard de Béthune en Guillem de Gisors, van wie ingewijden wisten dat ze in het Geheime Kapittel van de orde een hoge rang bekleedden. Alleen de afvaardiging van de Duitse ridderorde liet nog op zich wachten.
Een van de eerste verordeningen van koning Lodewijk, aan wie de jonge koning Hendrik bereidwillig het opperbevel over zijn koninkrijk had verleend, was het uitvaardigen van een verbod tot het geven van informatie over de directe omgeving van Limassol en zijn haven. Dientengevolge zou geen schip meer mogen uitlopen, zodra de vloot zich had verzameld en koning Lodewijk het doel van zijn kruistocht had verkondigd. Op deze manier wilde hij vermijden dat de vijand zich op de plaats van de landing op de komst van het christelijke leger zou kunnen voorbereiden. Zo werden, dagelijks wisselend, de ridderorden met de bewaking van de haven belast.
Deze strikte verordening gold ook voor de vissersboten in een omtrek van tien mijl rond Limassol. Zo ver reikt namelijk het zicht van de grote vuurtoren op kaap Gata, die voor de baai lag. Ook deze toren werd door de orden met een observatiepost bezet. Alle vissers binnen deze banmijl werd op straffe van de dood bevolen om uitsluitend van de haven van Episkopi, een dichtbij gelegen dorp, gebruik te maken, en zich bij het uitvaren voor visvangst door een van de ordeleden te laten begeleiden.
Als iemand dus op een alleenvissende boot zou stoten, dan kon hij er zeker van zijn dat de inzittenden spionnen waren of deze vervoerden - als het al niet om een van de vallen ging die Anjou zette om deserteurs te vangen.
Zover ik kon kijken, was er geen zeil van een vissersboot op zee te zien, slechts de met een kruis getooide boten, die allemaal vanuit het westen om de kaap voeren en allengs de haven tot aan de laatste ankerplaats bezetten.
Gavin Montbard de Béthune, een krachtige verschijning met een hoekig hoofd met grijzend haar, reed op een van de dagen, waarop de orde van de tempeliers voor de bewaking zorgde, naar de omgeving van de stad, daar waar de heuvels naar het strand toe veel scheuren en spleten vertoonden.
Hij was de wijnopslagplaatsen gepasseerd die de koning al twee jaar voor zijn komst uit voorzorg had laten aanleggen. Enorme vaten waren in onderaardse grotten door zijn kwartiermakers opgeslagen, en in het vrije veld lagen hopen graan gestort. De bovenste laag van het zaaigoed was al begonnen te ontkiemen en van veraf leken ze op enorme groene grafheuvels.
Gavin liet zijn paard de begroeide laag wegschrapen. Daaronder kwam het koren tevoorschijn, in volkomen perfecte staat, alsof het net was gedorst.
De preceptor klom van zijn paard. Hij bevond zich niet ver van de oever. In een stille baai lag een Cypriotische vissersboot voor anker en de vissers haalden juist het net binnen. De boot had hier niets te zoeken, tenzij deze in dienst van Anjou stond.
Toen viel hem op dat een van de mannen, hoewel met bruingebrand bovenlichaam, klaarblijkelijk geen verstand van het vissersambacht had.
De tempelier liet zijn paard bij de welkome voederkrib achter en sloop zelf voorzichtig tot aan de berm. Hij herkende de vreemdeling meteen.
Geduldig wachtte Gavin, totdat de vissers het schip weer op het strand hadden getrokken en aan land waren gesprongen. Toen stond hij op en liep zonder haast naar de groep toe.
De man tegenover hem was slim genoeg om geen tegenstand te bieden, temeer omdat Gavins paard juist hinnikte, wat op nog meer ruiters leek te wijzen. Ook Gavin greep niet naar zijn zwaard.
Hij omarmde de 'visser' en fluisterde zonder hem los te laten: 'Constantijn! Prins van Selinoes, ridder van de keizer, of beter: Fassr ed-Din Octay, emir van de sultan, zoon van de verheven Fakhr ed-Din, grootvizier van Cairo, door vrienden de 'Rode Valk' genoemd, u staat. onder arrest!'
De Rode Valk keek Gavin ongelovig aan: 'Gavin, ik heb u nooit tot mijn vijanden gerekend!'
'Dat moet ook zo blijven,' knorde de preceptor, 'daarom neem ik u ook in hechtenis, voordat iemand anders uw gebrekkig talent als leerling van Petrus opvalt, en u als spion aan de galg bungelt!'
'U zou mij niet gezien kunnen hebben...'
'Als ik u moet boeien, Constantijn, dan moet u achter mijn paard aan rennen,' antwoordde Gavin onaangedaan, 'als u vrijwillig meekomt, laat ik u achterop zitten!'
De prins zuchtte, trok zijn hemd over zijn pezig lichaam, gaf de preceptor zijn zwaard, een rijk geciseleerd Normandisch werkstuk, dat door kenners meteen aan de hofsmeden van Palermo zou zijn toegeschreven.
'Ook uw dolk!' eiste Gavin en Constantijn trok zijn wapen uit zijn broek en reikte het hem met de handgreep naar voren. Toen pakte hij zijn buidel en wierp de vissers een flink aantal goudstukken toe.
'Jullie blíjven bij mij in dienst,' riep hij hen toe, zonder acht te slaan op het feit dat de preceptor zijn wenkbrauwen optrok, 'net zolang totdat ik terugkeer!' Zonder nog een keer om te kijken, volgde hij de tempelier.
Op de triëre werden, nauwelijks nadat de Franse gasten van boord waren gegaan, om te beginnen de drie gevangenen uit hun hol, diep onder de kiel, gehaald. Bijna twee weken hadden ze het licht van de zon moeten ontberen, ook al had het hun voor de rest aan niets ontbroken.
Roç en Yeza waren hun bestaan - godzijdank - allang vergeten, zodat ze de mohammedanen niet door ondoordachte uitlatingen in gevaar hadden kunnen brengen.
Nu staarden ze nieuwsgierig naar de kleine Moor, het al iets oudere meisje en de waardige oude man met zijn witte baard, die verblind door het licht met hun ogen knipperden.
'Baad hen en geef hun nieuwe kleren!' beval de gravin haar kameniersters, wenkte echter van tevoren de oude man naar zich toe.
Ze ging onder de luifel van de capanna staan, minder om aan de felle zon te ontsnappen, dan om de oude man aan vreemde blikken, die de triëre gegarandeerd in het oog hielden, te onttrekken.
Maar op de andere schepen was alle aandacht op de stad Limassol gevestigd, die nu in zicht kwam.
'Vertel mij snel het belangrijkste: wie zijn die twee?'
De oude man liet zich aan haar voeten vallen en bedekte haar hand met kussen. 'Allah zal u eeuwig dankbaar zijn, dat u ons niet hebt laten omkomen en mijn sultan zal u belonen met uw gewicht aan goud.'
Laurence werd ongeduldig.
Firouz gaf al luidkeels het bevel om de zeilen te strijken en zich voor de landing gereed te houden.
'Het zijn,' zei de oude man ,'Mahmoud, de enige zoon van de bekwaamste emir van de mammelukken aan het hof van Cairo, Rukn ed-Din Baibars, de 'Boogschutter' genaamd. Bevelhebber van de Bundukdari-paleisgarde. Een machtige man, die door Allah...'
De gravin kapte het te verwachten ophemelen bruusk af. 'En het meisje?'
'Ach, dat is Shirat maar, de jongste zus van de emir,' zuchtte hij, 'waarmee Allah hem heeft geplaagd...'
'Hoezo?' wilde Laurence weten.
'Ze is al zeventien en weigert te trouwen, een schande voor...'
'Verdwijn nu weer benedendeks, totdat men u haalt!' zei Laurence bars. 'Voor een bad, hoe zeer u dat ook nodig hebt, is geen tijd meer.'
Ze draaide zich om naar de ingang van haar capanna, waaruit vrolijk gelach en geplons te horen was.
'Ik kan hen niet alleen laten!' stoof de oude man op. 'Dan stop ik u naakt bij hen in de wastobbe!' deelde de gravin hem energiek mee.
Als een met zijn vleugels klapperende vogel verdween de oude soefi zeer snel benedendeks.
De kinderen lieten het niet uit het hoofd om bij de kleine Mahmoud in de kuip te klimmen, hoewel Clarion het hen wilde verbieden, aangezien ze al voor het aan wal gaan waren gekleed.
Nauwelijks veel ouder dan hij, behandelden ze het mammelukken knaapje als een pop, en die, een enigszins dik en verlegen lijkend kind, liet geduldig alles met zich doen, of Roç hem nu onder water duwde 'om te kijken wie het langst volhoudt', alleen dat de arme jongen helemaal niets werd gevraagd, of dat Yeza zijn kroeshaar met zoveel sop en essences waste dat Mahmoud tranen in zijn ogen kreeg. Vervolgens werd hij omarmd en geknuffeld, totdat de doeken van de kameniersters hem tenslotte op het droge in veiligheid brachten.
Shirat had in de bijna even oude Madulain na aanvankelijke verlegenheid al vlug een vriendin gevonden, vooral omdat zij Arabisch sprak, hoewel een dialect dat om te lachen was. Maar de Saratz-dochter vond de gutturale klanken die Shirat brabbelde niet minder grappig, en nauwelijks was het mooie meisje uit het bad geklommen of Madulain had al een van de mooiste gewaden uit de buit voor haar klaargelegd, dat de gravin eigenlijk aan haar had geschonken.
Clarion maande tot spoed, de triëre passeerde al de haveningang met de wachttorens aan beide zijden en de lancelotti haalden met één klap hun zeisriemen uit het water en zetten de stangen rechtop als saluut voor de mensen die op de pier nieuwsgierig stonden te kijken.
Diarium van Jean de Joinville
Limassol, 15 september A.D. 1248
Heel Limassol was op de been om de binnenkomende vloot te begroeten. Dicht opeengepakt stonden de mensen op de kade. Tussen hen zag ik ook Gavin, begeleid door een bereden afdeling van zijn tempelridders. Hij moest de triëre al van verre in het oog hebben gekregen, aangezien deze donker en dreigend afstak tegen het gekrioel van de lichtkleurige, zwaargebouwde Frankische zeilschepen die haar escorteerden, en het roodachtige zeil van de Normandische lange boten, die haar elke vluchtmogelijkheid beletten.
Trots kwam ze aanglijden, haar boeg opgericht als een schorpioen zijn stekel, zo liet ze de andere schepen op koolwitjes en bastkevers lijken.
De preceptor had bij die aanblik blijkbaar een gevoel van naderend onheil, want hij stuurde zijn ridders onopvallend naar de plaats waar de triëre naar binnen werd gedirigeerd om voor anker te gaan. De gravin was nog maar net met haar entourage aan land gegaan of Gavin trad naar voren en in plaats van een vriendelijke begroeting riep hij met scherpe stem, zodat iedereen het kon horen: 'U staat onder arrest!'
Tamelijk onzacht grepen de tempeliers de kinderen en dreven de vrouwen bijeen, samen met William en de oude soefi.
Hamo, die nog aan dek was, wilde verontwaardigd in opstand komen, maar de gravin hield hem tegen. De tempeliers vormden een carré om de gearresteerden en duwden hen in looppas door de gapende menigte vanaf de kade door een steile steeg de heuvel op waar de tempel boven de haven en de magazijnen, het arsenaal en de kwartieren van de elkaar vijandig gezinde zeerepublieken omhoogrees. Het waren allemaal versterkte plaatsen en dus voerde de weg naar boven langs muren en torens.
Gavin had met resolute hoffelijkheid zijn arm onder die van de gravin geschoven, zodat ze hem om te beginnen moest volgen, voordat ze haar ongenoegen kon uiten of zelfs maar een vraag kon stellen.
'Die tempeliersbende van verraders!' hoorde ik heer Johannes vanaf zijn schip schreeuwen. 'Ze spelen met die heks onder één hoedje!'
We hadden sinds onze laatste ontmoeting aan dek van het schip van Salisbury geen woord meer gewisseld. Ook de keuze van de ankerplaats voor ons gemeenschappelijk schip liet ik aan hem over, zonder in te grijpen, wel beduidde ik, zonder plichtplegingen, mijn ridders naar mij toe te komen, nauwelijks nadat ze mij op de kade in het oog kregen. Ze gesticuleerden verheugd en begrijpend terug, zeker blij dat ze eindelijk aan de strenge tucht van de graaf van Sarrebruck konden ontkomen.
De bemanning had nog niet het eerste touw om de bolder direct naast de triëre gegooid, of heer Johannes sprong al, niet eens op zijn eigen ridders wachtend, aan land en rende achter de wegtrekkende tempeliers aan.
Nieuwsgierig, hoe hij nu zijn dringend verzoek om de Abdis haar gerechte straf te bezorgen, wilde doorzetten, volgde ik hem, hield me echter verborgen. Ik hoorde nog net hoe Gavin mijn neef Johannes berispte, die hem met de woorden ik ben de graaf van Sarrebruck! Dit mens behoort mij toe!' de weg had versperd, met de arrogantie die eigen was aan zijn orde.
'Graaf van welke brug dan ook,' deelde de preceptor hem mee zonder langzamer te gaan lopen, 'als u met uw woorden de dame aan mijn zijde bedoeld hebt, dan zie ik mij genoodzaakt om u deze steile weg, die u voor niets hebt beklommen' - Johannes moest voor hem uitwijken - 'naar beneden te laten slaan als een straathond.'
De hand van mijn neef wilde naar zijn zwaard grijpen, toen zag hij echter dat een paar tempeliers vol verwachting waren bleven staan en hun sergeanten al stenen in de steeg opraapten.
'Ik zal u voor onze hoogste soeverein ontbieden!' tierde de graaf, hij bleef echter op een veilige afstand.
'Als God mij tot zich wil roepen,' zei de preceptor over zijn schouder, 'dan is uw aangifte daarvoor niet nodig. Bedoelt hij echter de koning van Frankrijk,' hij zei dat meer tegen Laurence, 'dan zult u mij aan diens zijde aantreffen, telkens wanneer het Zijne Majesteit belieft.'
En daarmee lieten ze Johannes staan, die inderdaad als een geslagen hond de aftocht blies. Ik ging snel in een deuropening staan, opdat hij niet merkte dat ik getuige was geweest.
De tempel van Limassol was een eenvoudig, bijna landelijk complex; in een vierkant lagen de twee verdiepingen tellende woon- en werkvertrekken om een grote binnenplaats. Alleen uit de hoek die op de haven was gericht rees boven de kapittelzaal een soort donjon omhoog, die naar boven toe smaller werd en een goed uitzicht over de stad bood, maar vooral gelegenheid gaf om de activiteiten achter de muren van de kwartieren waar te nemen.
Alleen de burcht van de johannieters verhief zich aan het andere einde van de baai nog hoger en beheerste daar het oude stadscentrum, een wirwar van nauwe steegjes, dat helemaal tot aan de pier liep. Daar woonden vooral de handwerkslieden en de vissers, terwijl de palazzi van de kooplieden zich in het centrum om het paleis van de koning en de kathedraal schaarden.
Vanaf het grote plein tussen paleis en kathedraal voerde een brede straat, langs de tempel, naar de oostpoort, die direct tegen de muren van de tempel was gebouwd. Aan die kant was ook de ingang, die als enige versiering een aangebouwde zuilenhal had.
Op het voorplein heerste een levendige bedrijvigheid van handelaren die hun waren aanboden, en bedelaars die weliswaar van de naar boven rijdende ridders niets te verwachten hadden, maar die de bezoekers om aalmoezen vroegen.
De toegang tot het binnenste van het tempelcomplex was voor hen net zoals voor iedereen verboden, alleen de haveloos geklede kinderen slaagden er steeds weer in om langs de poortwacht tot in de keuken door te dringen, om er om etensresten te bedelen of zelfs van de voorraden te pikken.
De gravin en haar vrouwen werden op de tweede verdieping ondergebracht, samen met de kinderen. Mahmoud ging door voor speelkameraad en Shirat was bij de kameniersters ingedeeld, want Laurence schrok er terecht voor terug om de tempeliers klare wijn omtrent de herkomst van haar 'gasten' te schenken.
Voor zover ze de orde kende, zouden de tempeliers hen meteen in hun intriges om het machtsevenwicht tussen de islamitische hoven hebben gebruikt.
Het had William daarentegen geen enkele moeite gekost om de aanwezigheid van de soefi te verklaren. Hij stelde hem als zijn verheven leraar voor en omdat zelfs Gavin de genoegzaam bekende franciscaan tot elke dwaasheid in staat achtte en die ook door de vingers zag, werd de leerling deze aanval van mystieke meditatie geloofd.
Roç en Yeza hadden de kleine Mahmoud, die een leergierig en voor zijn leeftijd ongewoon slim kind bleek te zijn, al vlug tot een bruikbare speelkameraad gekneed; hij diende vooral als gewillige schietschijf voor hun intussen veelsoortige wapens. Goedmoedig, bijna stoïcijns liet hij alles over zich heen gaan, zonder ooit te klagen, maar al vlug overwon hij zijn terughoudendheid. Zijn weetgierigheid gaf hun spel zelfs nieuwe impulsen, die vooral Yeza, die zich als een moeder voelde, geïnteresseerd oppakte. Toen ze er genoeg van hadden om met kakkerlakken, een bidsprinkhaan en ettelijke duizendpoten te spelen, wilden ze een eigen terrarium bouwen om grotere beesten te kunnen observeren. Ze begonnen met een paar salamanders, toen kwamen een muis, twee pas uit het ei gekropen eenden en een hazelworm - op het laatst maakten ze regelrecht jacht op alles wat er kroop en vloog.
Van de volwassenen bekommerde zich niemand om de kinderen, de zekerheid dat ze de poortwachten niet konden passeren, was voor Clarion voldoende. Eigenlijk was het haar taak om op hen te letten, maar ze had een afkeer van spinnen, slangen en schorpioenen.
Clarion was ook meer bezig met het op orde brengen van haar garderobe. Het besef dat de hele stad vol ridders was, bracht haar in een staat van hoogste opwinding. Een gevoel dat ze voor haar pleegmoeder wijselijk verborg, maar waarvan ze bij Shirat en Madulain probeerde te genieten. Maar die twee deelden haar opwinding absoluut niet: de een wilde geen man, de ander had er al een.
De twee meisjes zaten voortdurend bij elkaar, vertelden elkaar giechelend in het Arabisch verhalen die Clarion niet verstond, die haar echter of juist daarom woedend maakten. Voor haar nieuwe kleren, het proberen van sieraden en geurige etherische oliën toonden ze weinig belangstelling. In plaats van voor haar te naaien, te zomen en om te boorden lieten ze zich liever door de gravin naar de markt of de bazaar sturen.
Laurence voelde zich als een gevangen leeuwin. Ze kon zich weliswaar vrij binnen het vierkant van de tempel bewegen - naar buiten mocht ze echter niet, alleen alom het gevaar te vermijden dat ze in handen van inquisitoire ondervragers, ijverige achtervolgers zoals de graaf van Sarrebruck of zelfs ruwe gezellen zoals Angel van Káros of Salisbury zou vallen.
Hoewel de poortwacht haar niet de weg versperd zou hebben, leek het haar zelf weinig raadzaam om te proberen haar triëre te bereiken. Vanuit haar alkoof zag ze haar schip beneden in de haven voor anker liggen. Het bezorgde haar telkens een steek in haar hart. Ze voelde plotseling haar leeftijd. Sinds de dood van de Amalfitaan, haar kapitein gedurende vele jaren, betrapte ze zich vaak op de gedachte dat ze Guiscard om zijn vredige rust in de zee benijdde. Ze was moe.
'Ar em al Jreg temps vengut
quel gels el neus e la faingna
e-l aucellet estan mut,
c'us de chantar non s'afraingna:
e son sec li ram pels plais.'
Diarium van Jean de Joinville
Limassol, 28 september A.D. 1248
Voor zover ik mijn heer neef kende, kon het niet uitblijven dat hij met zijn wraakgevoelens persoonlijk naar de koning zou gaan. Opdat mijn houding in deze aangelegenheid niet bij hem in het verkeerde keelgat zou schieten, besloot ik om heer Lodewijk mijn opvatting tevoren en, indien mogelijk, onder vier ogen voor te leggen.
We hadden verschillende kwartieren bezet. Ik had voor het eerst ruggegraat getoond en mijn heer neef nadrukkelijk aangeraden om een andere slaapplaats te zoeken. De rugdekking door de koning, waarvan ik me hier verzekerd voelde, terwijl ik meer dan een jaar, vooral tijdens de overtocht, daarvan was afgesneden, gaf mij de moed tot deze open confrontatie. Neef Johannes had toch al vanaf het begin op dit rattenhol waarin men ons had ondergebracht gekankerd. Hij vond onderdak bij de johannieters.
Ik begaf me dus naar het paleis van koning Hendrik van Cyprus, die dit koning Lodewijk als residentie voor de duur van zijn verblijf ter beschikking had gesteld.
Ik ontmoette daar uitgerekend alle personen, waarvan ik gehoopt had dat ze niet rond de koning verzameld zouden zijn: zijn broer Charles d' Anjou, een duister, ijskoud heerszuchtig persoon, die vond dat zijn bekwame, maar vrome broer Lodewijk in al zijn handelingen veel te kleinzerig en te fatsoenlijk te werk ging. Verder zag ik de persoonlijke lijfwacht van de koning, Yves de Breton, een voormalig priester en door de koning begenadigde moordenaar, evenals zijn hofkapelaan en biechtvader, Robert de Sorbon, een spitsvondig geleerde, maar ook een valse slang.
Alleen de open en jongensachtige Robert d' Artois leek een lichtpunt voor mij. Hij had zeker juist bewerkstelligd dat de koning verkondigde: 'Laurence de Belgrave, gravin van Otranto, is gast op dit eiland, zolang wij hier verblijven.'
Dat was weliswaar een bevestiging van de onzichtbare ketens, maar ook een vrijgeleide. In ieder geval absoluut niet het vonnis, waarop mijn neef Johannes had gehoopt, die in het gevolg van Jean de Ronay, de plaatsvervangend grootmeester van de johannieters, zojuist de zaal had betreden en deze moeilijke brok meteen moest slikken. Hij had zeker gewenst dat de Abdis vogelvrij verklaard zou worden. Maar er hing nog iets heel anders in de lucht.
Heer Jean de Ronay wierp de achter de koning staande Maître Sorbon een vragende blik toe, deze knikte en de johannieter verhief zijn ietwat metaalachtige stem. 'Uwe majesteit kan in uw grootmoedigheid graag om het even welke hen een nest toestaan, waar ze haar kuikens kan verwarmen.' Hij lette niet op de opkomende wrevel van de koning. 'Maar deze zit niet op haar eigen gebroed, maar op een broedsel van jonge adders, dat de Staufe aan uw borst...'
Hier onderbrak de graaf van Artois hem heftig. 'Matig u in uw woorden, Jean de Ronay, of de eer van een dame...'
'Wier geval al bij koninklijk decreet ad acta is bepaald!' kwam Maître Sorbon opgewonden tussen de beide kemphanen.
Glimlachend beduidde koning Lodewijk hem met een gebaar dat hij moest bedaren.
'Ik wil u veeleer verzoeken, edele heer De Ronay, om de persoon van de keizer alleen zaak van mijn borst en van het daarin wonende hart te laten zijn. Brengt u alstublieft zonder omhaal naar voren, wat u mij voor de rest nog te zeggen hebt!'
De zo berispte wierp de Maître een geërgerde blik toe en trad naar voren.
'U weet van de kinderen - de kinderen van de graal?' vroeg hij, al triomferend over het succes van zijn aankondiging.
Maar omdat hij zijn kunstmatige pauze te lang rekte, antwoordde de koning droogjes: 'Nee, ik weet van geen kinderen.'
Iedere oplettende toehoorder zou hieruit hebben kunnen opmaken dat heer Lodewijk ook niets over hen wilde vernemen, maar de johannieter was te zeer met zichzelf en zijn waarheid ingenomen. 'Ze zijn hier!' verkondigde heer De Ronay trots op zijn kennis. 'De tempel vond het belangrijk om hen op te nemen!'
Heer Lodewijk glimlachte en zei vriendelijk: 'Daarover zal ons dan zeker de edele heer Montbard de Béthune informeren?'
Alle blikken richtten zich op de aangesprokene, die niemand naar binnen had zien komen.
'De tempel staat voor gasten van de koning net zo open als voor alle vrome pelgrims en hulpzoekenden, beoordeeld naar ons eigen goeddunken.'
Gavin ging zelfbewust naast de johannieter staan, sprak echter tegen de koning.
'Zeker had het schip uit Otranto ook kinderen aan boord.' Het lukte de preceptor om vroom zijn ogen op te slaan, wat ik eerder nog niet bij hem had gezien. 'Moeten we uitgerekend de kleine kinderen, die het meest bescherming nodig hebben, afwijzen?'
'We hebben het over de kinderen van de graal! Geef toe...,' stoof de johannieter op.
Koning Lodewijk hief zijn hand en legde hem zo het zwijgen op.
'Dus,' zei hij schijnbaar verveeld, 'u hebt u zeker vergist, edele heer De Ronay, of u hebt verkeerde informatie toegespeeld gekregen. Voor mij is de verklaring van de heer preceptor voldoende.'
Maar om zo te worden benadeeld, kon en wilde de johannieter niet verdragen. Hij wees naar mij. 'De heer De Joinville is mijn getuige, hij was op het schip van...'
'Ik verbied hem - en allen die hier aanwezig zijn vanaf nu elk verder woord!' riep de koning, zijn woede niet langer verbergend. 'Mijne heren, wilt u ons nu alstublieft verlaten!'
Ik zorgde ervoor zo snel mogelijk uit de zaal weg te komen, aangezien ik wilde vermijden om voor de deur door de johannieter op verdere testatio te worden vastgepind.
Koning Lodewijk wist nu dat de kinderen hier waren. Dat was vervelend voor mij; ik had graag voor mijn heer gepronkt door Roç en Yeza als bewijs voor mijn Konstantinopel-verslag, dat ik hem nog altijd schuldig was, in levende lijve te tonen.
Ik was nu niet alleen gekrenkt, maar kon ook nog verwachten dat de koning mij bij een volgende gelegenheid zou verwijten dat hij van de onverwachte aanwezigheid van de kinderen niet al eerder door mij op de hoogte was gesteld. Ik was er beslist mee gekomen, maar anderen hadden andere belangen en hadden vlugger gehandeld.
De informant kon alleen de dominicaan Simon de Saint-Quentin zijn, de enige - behalve mij - die de kinderen van gezicht kende, omdat hij zowel bij hun vlucht uit Konstantinopel als bij hun aankomst in Limassol aanwezig was, en hen - als man van de curie -eo ipso moest haten. Yves de Breton? Bijna zou ik hem vergeten hebben. De lijfwacht van de koning was mij weliswaar naar Konstantinopel als waakhond meegegeven, hij had echter geen enkele interesse voor de gebeurtenissen rond de kinderen getoond.
En wat was Maître Sorbon van plan, die de johannieter toch verstolen ertoe had aangemoedigd om hardnekkig een zaak door te drukken, waarvan zijn koning klaarblijkelijk niets wilde weten? Hij kende de kinderen niet. Bovendien was hij er niet bij geweest, toen de triëre arriveerde en de opvarenden naar de tempel werden gebracht.
Had mijn heer neef een zo exacte beschrijving van de kinderen geleverd? Maar aan wie? Heer De Ronay had hen nooit in zijn leven gezien. Waarom had de johannieter zo veel geriskeerd? Of had men het hem laten riskeren? In ieder geval zou hij op revanche zinnen en daarbij zou hem mijn neef, de heer graaf van Sarrebruck, van ganser harte, vol zwarte gal, zeer zeker aanmoedigen.
William van Roebroeck voelde zich niet lekker in zijn vel. Ontheemd! Dat voelde hij nu pas, nu hij de vaste vloer van de triëre niet meer onder zijn voeten had. Ze was zijn thuis geweest. Nu had hij niet eens dat meer. Hij voelde zich onzeker. Nog had niemand naar hem gevraagd of hem zelfs voor de koning gesleurd, in wiens dienst hij ooit stond en die hij zo smadelijk had verlaten - in ieder geval kon heer Lodewijk dat zo zien, piekerde de franciscaan over zijn nieuwe situatie. Ook al was het niet zijn schuld, akelige winden hadden hem rondgeblazen en tenslotte hier op Cyprus aan land gespoeld, uitgerekend voor de voeten van de vrome koning. Misschien was die hem ook allang vergeten?
Misschien meldde iemand echter op dit moment zijn aanwezigheid, beschuldigde hem als begeleider van de kinderen, als valse legaat van de paus en de vervalste missie naar de grootkan van de Mongolen? Dat heer De Joinville zo vriendelijk was, kon ook een val zijn.
Misschien hield een inquisitie tribunaal al zitting, werden werktuigen klaargelegd om alles wat hij over de kinderen wist uit hem te knijpen en stond hem uiteindelijk toch de brandstapel te wachten? Hij moest hier verdwijnen - of de kinderen moesten dat, het beste samen met gravin en triëre. Maar hen was weinig aan een vlucht gelegen, temeer omdat ze deze keer hun hachje zouden wagen. Een tweede keer zou er niet zo'n edele pleitbezorger als de prins van Frankrijk te vinden zijn.
William dacht niet graag aan de strop van de gevoelvolle Salisbury, hij verdrong weloverwogen het visioen om vanaf de hoge ra's voor het laatst over de zee uit te kijken, terwijl het gewicht van zijn eigen dikke pens zijn adem afkneep. Maar 's nachts droomde hij daarvan, nu eens werd zijn hoofd eraf getrokken, dan weer werd zijn nek langer en langer. Badend in het zweet werd hij wakker en wilde nog op hetzelfde moment vluchten. Dan bedacht hij dat het 's nachts veel verdachter zou lijken als hij naar de triëre zou sluipen.
Dus wachtte hij slapeloos op de morgen, voordat hij zich met gebogen hoofd en zijn handen over zijn dikke buik gevouwen, uit de tempel op straat begaf. Als in vrome gedachten verzonken, struikelde hij het steile steegje naar beneden, die tussen de magazijnen door naar de pier voerde.
Hij betrad vlug de triëre en begaf zich naar de capanna op de verhoogde achterplecht. Hamo had hier na de uittocht van de vrouwen zijn intrek genomen en hij vond de jonge graaf, terwijl deze in gepeins verzonken door het schietgat naar het water stond te staren.
'Ze hebben de ingang van de haven met een ijzeren ketting versperd,' ontving hij de franciscaan droefgeestig. 'En beide zijden van de pier zijn met torens versterkt...'
'...in de bewaking waarvan de johannieters en de tempeliers zich dagelijks afwisselen. En omdat niemand de ander vertrouwt,' voegde Madulain eraan toe, die nu, gevolgd door haar echtgenoot Firouz, de capanna had betreden - blijkbaar had ze een slechte nacht met hem doorgebracht, 'en omdat ze elkaar maar al te graag van nalatigheid of andere verkeerde dingen proberen te betichten, letten de wachtposten uiterst scherp op.'
'En toch moeten we hier verdwijnen,' mompelde William bezorgd. 'De koning heeft niet alleen bevel gegeven dat niemand het eiland meer mag verlaten, maar ook in het geheim verordend dat alle in de haven aanwezige schepen in beslag moeten worden genomen om hem en zijn leger te transporteren.'
'Waarheen?' wilde Hamo weten en leek zelfs verheugd over dit vooruitzicht.
'Dat is nog niet bekendgemaakt,' temperde William hem, 'de koning zal dat ook pas meedelen als de ankers worden gelicht, opdat geen woord de vijand vóór hem kan bereiken.'
'Waaruit geconcludeerd kan worden,' merkte Madulain scherpzinnig op, 'dat hij het hol van de leeuw in gedachten heeft!'
'Egypte?' Hamo's ogen fonkelden. 'Dan kan het gebeuren dat ik op het slagveld tegenover de beroemde Rode Valk kom te staan?'
'Jij nooit ofte nimmer!' zei William spottend en voegde er als zwakke troost aan toe: 'Alle scheepseigenaren worden hier op dit godvergeten eiland vastgehouden, alleen de schepen worden van hen afgepakt!'
'Uitgesloten!' riep Hamo verontwaardigd.
William had hem nu waar hij hem wilde hebben. 'Overleg dan, en wel zonder tijd te verliezen, hoe u dat kunt verhinderen.'
In de daaropvolgende stilte zei Madulain: 'De kinderen hebben een plan hoe men met behulp van een onder water geplaatste takel de schakels van de ketting uit elkaar kunnen worden getrokken .. .'
Toen mengde de anders zo zwijgzame Firouz zich in het gesprek. 'We mogen de ketting niet helemaal kapotmaken.'
'Waarom?' blafte de 'capitana' , niet gewend om van haar echtgenoot tegenwerpingen te horen.
'Omdat deze - na de geslaagde vlucht - voor enige tijd onze achtervolgers ervan kan weerhouden ons achterna te zitten.'
'Firouz heeft gelijk,' besliste Hamo, nu helemaal veldheer, 'anders halen de Engelse langschepen van Salisbury ons meteen in, en wat die met u zal doen, weet u immers,' voegde hij er spottend aan toe.
William deed er nog een schepje bovenop: 'In dat geval zou ook jij, beste Hamo, de triëre van boven moeten bekijken, aan de zijde van jouw waarde vrouw moeder - totdat de dood je komt halen!'
Dat was niet het vooruitzicht dat Hamo bepaald opbeurde, en hij verzonk weer in gepeins.
'Had ik toch maar met haar en jullie allemaal niets te maken,' zuchtte hij, 'dan zou ik me nu bij de kruistocht kunnen aansluiten en in de slag om Cairo roemvol strijden!'
'En je zou of in de woestijn van dorst omkomen' - wat William blijkbaar het vreselijkst vond, 'of de rest van je leven in de kerkers van de sultan wegkwijnen.'
Toen hij zag dat Hamo zich dat allebei niet zo goed kon voorstellen, probeerde hij hem op zijn eer aan te spreken.
'Het gaat ook om de kinderen en aan deze verantwoordelijkheid kan niemand van ons zich onttrekken.'
William wilde weglopen. 'Ook jij niet, Hamo!'
Hij wierp Madulain een vragende blik toe of ze met hem terug naar de tempel wilde gaan, maar de Saratz schudde energiek haar hoofd. De gravin en Clarion konden haar gerust een keer missen. Haar plaats was hier aan de zijde van deze hulpeloze mannen, die niets durfden.
'Ik kom na,' deelde ze William mee, 'als hier alles duidelijk is!'
Wat ze daarmee bedoelde, zou ze Hamo, dat warhoofd, en Firouz, die slaapmuts, wel aan het verstand brengen.
Gavin had zijn gevangene, de Rode Valk, in de toren ondergebracht. Hij had weliswaar het erewoord van prins Constantijn van Selinoes dat hij niet zou vluchten, maar of diens alter ego Fassr ed-Din Octay zich ook daaraan zou houden? De tempelier was er zich van bewust dat ze nu door de kruistocht aan verschillende zijden stonden, die zich weliswaar nog niet in oorlog bevonden, maar wel kort daarvoor. Hij zou het de jonge emir niet eens kwalijk hebben genomen, als deze had geprobeerd te vluchten, maar het was de nuchter denkende preceptor duidelijk dat een voortijdige alarmering van de sultan de landing zou bemoeilijken, zoal niet zou kunnen verijdelen en minstens aan een paar honderd ridders het leven zou kosten, om nog maar te zwijgen van het voetvolk.
De beide kameraden uit vroegere tijd waren het over één ding eens, namelijk dat de aanwezigheid van de Rode Valk voor de gravin en de kinderen geheim moest worden gehouden. De toch al moeilijke situatie zou voor de tempel anders nog gecompliceerder zijn geworden, want Yeza en Roç kenden de prins van Selinoes.
Zo werd de zoon van de Egyptische grootvizier in het christelijke avondland genoemd, tenminste in het keizerlijke, nadat Frederik, een intieme vriend van zijn vader hem eigenhandig tot ridder had geslagen. In Cairo stond hij als de mammelukken-emir Fassr ed-Din Octay bekend, maar ook onder zijn nom de guerre Assaqr al ahmar.
De kinderen hadden steeds gedweept met de Rode Valk, aangezien hij tot de samenzwerende kring van ridders behoorde, die hen meer dan vier jaar geleden uit het belegerde Montségur voor de achtervolgers van de inquisitie in veiligheid hadden gebracht. Ook al was sinds kort Robert d' Artois hun onbetwiste held, het zou gemakkelijk hebben kunnen gebeuren dat ze hun mond voorbijpraatten en zo de gevangene van de toren naar de kerker, of nog erger, zouden hebben geholpen. '
'Ik pleit niet voor mijn vrijheid, Gavin,' beëindigde Constantijn het gesprek met zijn al sadsjan, zijn kerkermeester, zoals hij hem gekscherend noemde, 'maar u weet net zo goed als ik dat de kinderen hier niet kunnen blijven...'
'Wie zou hun een veiliger onderkomen kunnen bieden dan de tempel, precies deze hier onder mijn commando?'
'Ooit zal uw grootmeester arriveren en als Lodewijk dan om hun uitlevering vraagt?'
'Dan zullen we altijd nog een oplossing vinden,' zei Gavin - het was niet duidelijk of hij zich amuseerde of zijn misnoegen trachtte te verbergen - 'tenslotte beschik ik over nog een laatste stuk: u, mijn prins!'
Constantijn keek hem peinzend aan. 'Vroeger was u een betere speler,' zei hij, 'met één stuk wint men geen partij meer.'
De preceptor verliet de torenkamer. De schildwacht sloot achter hem af.
Gavin was eigenlijk van plan geweest om de mammelukken-emir toe te vertrouwen dat samen met de gravin ook twee vreemde kinderen onder de hoede van de orde waren gekomen, die - dat had hij Clarion ontlokt - Egyptische prinsen waren, zelfs uit het huis van de sultan.
Clarion was geërgerd en daarom praatlustig. De beide kameniersters, die de gravin haar had gegeven, Madulain en Shirat, vervulden hun diensten steeds slordiger, weerbarstiger. De een gedroeg zich als een prinses en de ander was er waarschijnlijk een. Shirats verhalen wezen er in ieder geval op dat ze gewend was om bediend te worden, en Madulain was ook alles behalve een geboren maagd, vooral sinds de bevordering van Firouz speelde ze 'madame la capitana'. Alleen voor de kinderen zorgden ze uit vrije wil en geen moeite was hun dan te veel.
De oude soefi hadden ze als huisleraar aan het werk gezet en Roç en Yeza waren nu ijverig bezig om Arabisch te leren, wat Clarion ook weer ergerde. Ze voelde zich buitengesloten.
Zonder te weten, welk plezier hij haar daarmee zou hebben gedaan, dacht Gavin even na of hij Clarion bij Constantijn in de toren zou opsluiten. Haar spraakzaamheid was gevaarlijk en zoals ze hem alles had verteld, zou ze dat ook in de bazaar kunnen rondvertellen. Hij gaf de keuken opdracht om de gravin van Salentin voorlopig op ziekenkost te zetten.
De kinderen stoeiden op de binnenplaats. De kleine, maar flinke Mahmoud stond bereidwillig toe dat Yeza bij de jacht op de gekko's op zijn schouders klom, maar de in de schaduw gelegen kelderverdieping leverde geen buit op.
'Hagedissen houden van de zon,' berispte Roç haar vergeefse pogingen om in de spleten in de muur naar verborgen dieren te peuteren.
'We moeten op het dak van het refectorium,' besliste Yeza, 'van daaruit kunnen we hen verrassen.'
Maar zelfs vanaf haar wiebelend opstapje was de rand veel te hoog.
'Ladder!' Ze sprong weer op de grond.
Een ladder was nergens te zien. 'Eentje te halen, zou te veel opvallen,' vond Roç.
De kleine Mahmoud kwam met een touw aanzetten. Na meerdere vergeefse pogingen bevestigden ze een steen aan het ene uiteinde en gooiden deze over de uitstekende waterspuwer, een stenen duivelskop. In plaats van de steen kreeg nu Mahmoud het andere uiteinde om zijn buik gebonden en samen trokken ze hem omhoog totdat hij de spuwer te pakken kreeg en er schrijlings op kon gaan zitten. Toen was Yeza aan de beurt. Roç moest haar nu alleen omhoogtrekken, hoewel Mahmoud van boven meehielp.
'In Otranto was je nog lichter!' hijgde Roç.
Yeza haakte haar bloot been over de goot en trok zich op. Ze kroop meteen op het dak en samen trokken ze Roç naar boven. Ze bleven niet lang op de steil naar beneden aflopende dakpannen zitten, maar klommen haastig achter de nok, opdat niemand hen vanuit de keuken kon zien en terug kon roepen.
Vanaf deze kant van het dak konden ze op de zee en de haven uitkijken en diep naar beneden in de steeg die van daaruit naar de tempel omhoogliep. Toen ontdekten de kinderen het kleine raampje in de muur van de toren.
Als gekko 's, die ze allang waren vergeten, kropen ze plat op hun buik tot onder de opening...
De gravin zat bij haar vrouwen, die naarstig bezig waren om van de stoffen van de Griek kostbare gewaden te naaien. Laurence wist weliswaar niet, waartoe dit moest dienen, maar ze was blij dat op die manier het gebabbel niet om die zaken draaide die haar met zorg vervulden. Door het open raam zag ze William terugkeren. Ooit een blok aan haar been, was hij nu de enige bij wie ze haar hart kon uitstorten. Ze liep hem tegemoet.
Bij de trap hield ze hem tegen. 'William,' zei ze, 'ik houd het hier niet meer uit. Of de rots van Otranto onder mijn kont of de planken van de triëre, maar niet dit optrekje voor oorlogszuchtige monniken, honderdvijftig voet de lange zijde, honderdvijftien voet de voorkant, het uitzicht op de zee door magazijnen belemmerd, eten rond metten en vesper, 's middags helder water - net als de paarden, wier stank nog die van de keuken overtreft, bovendien nog hun eeuwige geschuifel, geschrok, scheten en paardenvijgen - en voortdurend dat stomme gehinnik!'
'Ik zie,' zei William, 'dat u klaar bent voor nieuwe daden. De triëre en uw bemanning eveneens. Het gaat er alleen maar om hoe we over de havenketting heen kunnen komen. Daarna moeten we in onze handen spugen: een tweede keer moet u zich niet laten vangen!'
'Hoezo?' vroeg de gravin. 'Wilt u niet met ons...'
'Vergeet dergelijke gedachten,' klonk de stem van Gavin boven hun hoofden.
De tempelier kwam de trap afgelopen en had op zijn minst het laatste deel van het gesprek meegekregen.
'Zet een vlucht uit uw hoofd!' waarschuwde hij droogjes om vervolgens vriendelijker te worden. 'Wacht hier in de tempel, totdat iedereen is uitgelopen.'
'Ze zullen ons dwingen om met hen mee te gaan,' wierp William tegen.
'Zeil dan in Godsnaam met de vloot mee. Op volle zee kunt u gemakkelijker dan hier uit de haven.'
'U zou op de dag dat de tempeliers de wacht houden, de ketting kunnen...' duidde de gravin aan, maar Gavin viel haar in de rede.
'Een lid van de orde wegens hoogverraad voor een oorlogstribunaal?!'
'U weet eenvoudig van niets,' bood William bemiddelend aan, maar Gavin wierp hem een neerbuigende blik toe.
'Ik ben geen minoriet en ik zeg het hierbij luid en duidelijk voor uw ongewassen oren en uw beperkt verstand: ik wil niets daarvan weten - en ook niets meer daarover horen! Anders bent u de eerste die in de kerker belandt!'
'Rode Valk,' zei Yeza, 'ik kan het me weliswaar niet herinneren, maar William heeft altijd verteld hoe jij ons uit Montségur hebt gered uit de handen van de vijand!'
'Samen met Siegbert!' bevestigde Roç haar constatering, die geen vraag was.
De kleine Mahmoud had lang naar de man in de toren gekeken.
'Ik ken jou ook,' stelde hij vast. 'Ik heb je bij mijn vader gezien.'
'Dat kan wel kloppen, als jij de zoon van Bundukdari bent,' antwoordde de Rode Valk, 'maar hoe moet ik jullie, kinderen, deze keer bevrijden, aangezien ik nu zelf een gevangene ben, jullie echter gasten van dit huis - door geen vijand bedreigd?'
'Maar we willen weg,' verklaarde Roç, 'ze hebben Guiscard vermoord .. .'
'Die vent daar!' schreeuwde Yeza en wees naar beneden naar de steeg die naar de haven voerde.
Ze gleed van de knie van de Rode Valk en alle drie verdrongen ze zich bij het raam.
Angel van Káros, de reus met de zwarte baard, met een paar Grieken uit zijn gevolg, viel met bulderend gelach en geroep, dat men tot boven in de toren kon horen, maar niet kon verstaan, een haastig alleen de steile steeg naar boven lopende vrouw lastig. Ze had haar gezicht met een doek bedekt en versnelde haar pas. Haar achtervolgers waren sneller dan zij en joegen haar op als honden het wild. Hun aanvoerder, die kolos, nam de tijd en lachte slechts bulderend, toen de vrouw eindelijk viel en de meute haar bij haar handen greep en haar ruggelings over een lage muur sleurde. Haar kleed verschoof en gaf eerst haar knieën, toen haar dij en bloot. Haar hoofddoek viel.
'Dat is Madulain!' riep Roç opgewonden. 'Ze moeten haar loslaten!'
De reus liep wijdbeens op Madulain af en frunnikte aan zijn riem.
'We moeten haar helpen!' schreeuwde Roç, alsof hij daarmee Angel van Káros bang kon maken, maar die was blijven staan en brulde zijnerzijds tegen zijn trawanten, die Madulain vasthielden, hij sloeg zelfs met zijn vuisten naar hen, zodat ze als strozakken aan de kant vlogen, op de grond lagen te kronkelen en de steeg naar beneden vluchten.
Nu pas zagen de toeschouwers in de toren de ridder die alleen met verende pas van bovenaf de steeg naar beneden kwam gelopen. Het was de prins van Frankrijk, Robert d' Artois.
Madulain was recht gaan staan en boog bevallig haar knie, voordat ze haar doek weer om haar hoofd draaide en haastig in de richting van de tempel weg liep.
De graaf van Artois hield zich niet lang bij de Griek op, die een hoofd groter was dan hij, maar liep na een korte woordenwisseling verder. De reus keek eerst de verdwenen vrouw na, daarna de prins, trok vervolgens zijn al losgemaakte broek weer over zijn enorme buik en droop af.
'Wat zou heer Robert hebben staan schelden?' wilde Yeza nu weten.
'Dat men een dame om te beginnen netjes moet vragen,' zei de Rode Valk lachend, 'voordat men haar zijn begeleiding of andere zorg aanbiedt!'
'De prins is een held!' concludeerde Yeza. 'Een echte ridder!'
De gelijkvloers met de binnenplaats gelegen woon- en werkvertrekken van de tempel waren allesbehalve een paradijs voor William van Roebroeck. Het keukenpersoneel bestond uitsluitend uit mannen en een wijnkelder had hij niet kunnen ontdekken. De stemming van de gevangenen in de tempel was geïrriteerd tot terneergeslagen, een kerkersituatie, die zo niet langer kon duren.
Noch de gravin noch haar triëre lieten zich op den duur aan de ketting leggen, om nog maar te zwijgen van Roç en Yeza.
William besloot om zijn ogen open te houden en had zich naar de bazaar begeven, de beste bron voor het laatste nieuws.
Plotseling echter werden zijn ogen dichtgehouden. Van achteren werden twee handen om zijn hoofd geslagen en een stem riep: 'Hallo! Mooie vreemdeling!' zonder ook maar het minste respect voor zijn geestelijk gewaad. 'William, mijn William!' viel Ingolinde hem om de hals. 'Ben je het werkelijk?'
'Ingolinde, de hoer van Metz!' liet de minoriet zich weinig chevaleresk ontglippen. 'Jij mocht hier immers niet ontbreken bij dit rendez-vous van duizend pikken!'
Allemaal bereid voor een laatste stoot, peinsde hij verder, voordat ruwe zee werd gekozen, voordat de woestijnwind alleen nog maar zand in de broeken blies, of een pijl in de hals, een kling in het hart de stekende zijn laatste adem liet uitblazen. Zo een - en erger - lot spookte bij William van Roebroeck door zijn Vlaamse boerenkop, terwijl Ingolinde hem dolgelukkig babbelend stevig bij de hand pakte en hem naar haar hoerenwagentje sleurde, dat aan de rand van de markt stond.
'Wat heb ik met duizend edele stampers te maken die Cyprus heeft te bieden, als ik die van jou kan hebben? Heilige Franciscus! Heb ik toch gedacht dat die slap en dood was als zijn heer, die in Konstantinopel op een lang schild werd opgebaard en met een vlag bedekt langs mij werd gedragen.'
Het borrelde er spontaan uit.
'Weet je, wat men tegen mij heeft gezegd? Mijn William was de dood van een held gestorven en ik heb gehuild!'
Meteen kreeg ze weer tranen in haar ogen, deze keer van geluk. 'Nu leeft hij toch nog!' Ze greep hem kordaat bij zijn broek. 'Dan heb ik lak aan het heldendom, dan wil Ingolinde nog maar één ding: haar vent terughebben!'
En ze pakte hem. Ze trok nog net het gordijn dicht, toen ze haar mooie achterwerk in het stro van het wagentje liet vallen en de herkregen William in haar zachte, vochtige schoot.
'Wie zou dat hebben gedacht,' hikte ze van welbehagen en drukte de minoriet tegen zich aan, 'dat jouw mollige buik mij nog eens zou verwarmen en jouw zaakje mij zou ontroeren? O, William!' zuchtte ze, toen het wagentje minder begon te schokken en te schudden.'Wat heb je meegemaakt, nadat je dood was? Vertel me alles!'
'Ik heb naar je gezwaaid.' William grijnsde en vlijde uitgeput zijn hoofd tussen haar borsten. 'Maar jij had je al aan blind verdriet overgegeven.'
'Dus je was helemaal niet dood?'
'De dolk was vergiftigd. Dus ben ik de zee op gevaren, totdat de triëre hier voor anker ging.'
Ingolinde begreep helemaal niets meer, maar het was haar ook om het even.
'Een jaar alleen maar zee?' Ingolinde kon het niet geloven. 'Geen haven? Geen hoer? Geen drank? Wat moet je je al die tijd hebben verveeld!'
'Een keer wilde men mijn verveling verkorten,' zei de monnik gekscherend, 'en mij ophangen. Maar onze lieve God was waarschijnlijk wat anders met mij van plan.'
'De heilige Franciscus heeft je behoed, opdat je jouw hoer weer gelukkig kunt maken. Ik zal een kaars voor hem...'
'Ik zal weer een beroep op jouw diensten moeten doen,' gebruikte William haar vlaag van vroomheid als gelegenheid om te vertrekken.
'Als je dat als moeten beschouwt, kun je naar de hel lopen!' Ingolinde was gekrenkt, 'en naar mijn diensten fluiten!' Toen kwam de slimme hoer tot bezinning en begon een bekende melodie van Peire Vidal te kwelen:
'Qu'amb servir et amb onrar
conquièr òm de bon senhor
don e benfach et onor,
qui be'l sap tener en car:
per qu'ieu m'n dei esforçar...'
'Noch zou je in mij een edelman moeten zien, noch ik bij jou een reden tot vrolijkheid,' bromde William. Maar Ingolinde liet zich niet van de wijs brengen, ze wisselde slechts van toon.
'Ar hai dreg de chantar,
pos vei joi e deportz,
solatz e domnejar,
qar zo es vostr' acortz.'
'Ach,' zei William zich losmakend. 'Ik ben niet zo vrij als een vogel zoals jij.' En hij kuste haar beide tepels. 'Ook na een jaar sta ik nog altijd in dienst van de Koninklijke Kinderen.'
'Ah,' zei Ingolinde spottend, 'mijn ridder van het 'grote plan'! - Een klein beetje van de toewijding die deze kinderen ten deel valt, zou een hoer als ik al gelukkig maken.'
'Ieder is de smid van zijn eigen fortuin!' troostte hij haar en ging staan. 'Ik reken op jou!'
'Dat doe ik ook! Zorg datje niet klem komt te zitten!' riep Ingolinde, toen hij schrijlings over de houten wand van het wagentje zwaaide. Ze glimlachte hem na.
Diarium van Jean de Joinville
Limassol, 4 oktober A.D. 1248
Ik had als kwartier de bovenverdieping van een van de magazijnen toegewezen gekregen. Omdat ik dit, nadat ik mij ontdaan had van mijn neef, met mijn acht ridders, onze schildknapen en mijn uitmuntende Dean of Manrupt alleen kon bewonen, beschikten we over aangenaam rijkelijk plaats. Niets is tijdens krijgstochten zo onaangenaam als het gebrek aan ruimte, de voortdurende lichamelijke benauwdheid, het luide gesnurk en de weerzinwekkende voetgeur.
We hadden onze paarden uit de buik van het schip gehaald en beneden in de stallen gezet waar ook de knechten sliepen. Zelfs als we hier maar twee, drie weken zouden blijven, konden ze zo van de zeereis herstellen, want ook een paard moet in de strijd op krachten zijn. Daar kan iemands leven van afhangen, in het bijzonder bij een terugtocht.
Hun kruidige geur, voor iedere ridder de heerlijkste essence die hij in zijn neus kan krijgen, samen met de wasem van leer, wat zeik en een beetje zweet en de zo moeilijk te definiëren geur van ijzer: een schitterend mengsel! Het drong bij vlagen vanuit de stallen tot mij door naar boven op het platte dak, mijn geliefde verblijfplaats.
Hier schreef ik ongestoord, en mijn blik kon van de tempeliersvesting op de klip, over de steil naar de haven aflopende steeg, die direct langs onze voeten liep, over stad en baai, tot aan de johannietersburcht dwalen.
Ik had eigenlijk verwacht dat mijn heer koning, nadat hij nu van mijn aanwezigheid had vernomen, mij wel vlug bij zich zou roepen. Maar niets dergelijks gebeurde. Zou hij serieus van plan zijn om partout geen nota te nemen van de kinderen van de graal? En dientengevolge van mijn verslag uit Konstantinopel eenvoudig af te zien? Te afgezaagd? Er was sindsdien immers ook een jaar verstreken - maar ik voelde me gekrenkt.
Ik begaf me des te vaker naar het koningspaleis en woonde niet herkend op de achterste rij de audiëntie van koning Lodewijk bij. Dat was nooit verloren tijd, op de eerste plaats vanwege de gasten die uit vreemde landen kwamen, beladen met merkwaardige, maar kostbare geschenken, zoals zeldzame vogels in gouden kooien, ook vogels die niet alleen tjilpten, maar floten of zelfs als mensen praatten; met dieren die op katten leken, maar met lange armen en benen als mensen en een net zo lange staart. Ledematen, die ze allemaal heel handig gebruikten, alsof iemand vijf handen heeft. Krekels in mooi gesneden kistjes verborgen, die zoete melodieën tjirpten, of edele jachtvalken voor de valkerij, speciaal gefokte honden met een krachtige bek en een brede borst voor de jacht op wolf en everzwijn, en andere met korte, kromme poten, die de vos uit zijn hol dreven.
Maar de afgezanten zelf interesseerden me veel meer, wat deze te vertellen hadden en hoe de koning daarop reageerde, dit fijne spel van hoge diplomatie, waarin wensen en afwijzing, dreigingen en allianties, onderwerping en beloning, allemaal bekleed in zorgvuldig gekozen bewoordingen en net zo behoedzaam, als het werd voorgedragen, weer de zaal uit werd gedragen.
Koning Lodewijk mocht een bescheiden man lijken, maar niemand moest hem als een eenvoudige geest beschouwen. Zijn woorden waren van een grote eenvoud en helderheid, maar daarachter lag een sterke wil verborgen en zowel uitdrukking als uitwerking waren zeer goed overwogen. Dat moest ook de achtenswaardige Maître Robert de Sorbon ervaren, altijd nog de hofpredikant en biechtvader van de koning.
Hij zag mij bij de ingang van de audiëntiezaal staan en keek afkeurend naar mij om mij vervolgens bij de zoom van mijn mantel te pakken en voor de koning te trekken.
Ik riep wrevelig: 'Heer Robert, wat bezielt u?'
Maar hij liet niet los en snoof, zodat de koning het moest horen: 'Nu wil ik van u weten of u zich niet schaamt om zo veel kostbaarder gekleed te zijn, met een met bont bezette mantel en een wambuis van groene zijde, dan de koning, voor wie u nu staat?'
Ik was woedend. 'Heer Robert,' zei ik, nadat ik een buiging voor de koning had gemaakt en er zeker van was dat ik toestemming had om te spreken, 'ik ben mij van geen schande bewust, want deze kleuren en deze schoudermantel heb ik van mijn vader en van mijn moeder geërfd net als het overgeërfde recht om deze te dragen. U daarentegen, heer Robert, bent laakbaar, want uw ouders waren burgerlieden, maar u verloochent uw afkomst en draagt een schoudermantel van aanzienlijk fijnere en duurdere wol dan die, waaruit het kleed van de koning is geweven!'
Ik pakte hem bij zijn gewaad en trok hem daaraan ter vergelijking tot vlak voor de koning. 'Kijk hier!' zei ik. 'En geef mij gelijk!'
De koning deed zijn best om zijn pret te verbergen, maar Maître Robert was nu beledigd, ontrukte zich aan mijn greep en verliet snel de zaal. Ik had er een niet te onderschatten vijand bij gekregen.
'Slim was dat niet van u,' berispte de koning mij dan ook, 'om uw recht en het voorrecht van uw geboorte zo zonder alle omzichtigheid met betrekking tot mijn trouwe dienaar tegenover overdreven ijver ten gunste van mij te stellen.'
Hij liet de Maître terugroepen en sprak: 'Zoals de seneschalk heel juist opmerkte, moet u beiden zich zo kleden, zoals dat met uw rang en stand overeenkomt. Want, zoals een filosoof eens heeft gezegd, uw wapenrusting en robe kunnen zodanig lijken dat ervaren mannen niet kunnen zeggen dat u er teveel voor hebt uitgegeven, en jonge mannen, die de ervaringen nog voor zich hebben, niet kunnen zeggen dat u te weinig hebt besteed.'
Daarmee konden we gaan.
Ik liep rustig weg, want niemand moest denken dat ik nu niet meer bij de koning in de gunst was. Ik voelde dat er iets broeide.
Achter de koning had ik Yves, de Breton, gezien, die tegen zijn gewoonte in om iedereen die ook maar in de buurt van de koning kwam, als een cerberus zijn tanden te laten zien - vandaag met zijn gedachten ergens anders leek te zijn. Zijn stekende blik kleedde anders iemand tot op het hemd uit om daaronder naar verborgen steekwapens te zoeken.
Deze keer had de grimmige lijfwacht zich absoluut niet voor ons dispuut geïnteresseerd, dat zich vlak voor de persoon van de koning afspeelde. In plaats daarvan had ik gemerkt dat de maarschalk van de johannieters, Leonardo di Peixa-Rollo, een Genuees, bij hem kwam staan en met hem fluisterde. Bij het verlaten van het paleis zag ik de maarschalk weer, gevolgd door mijn neef Johannes - ik vond hem op een vinnig fret je lijken - maar hij zag mij niet. We hadden elkaar ook niets meer te zeggen.
Een hand werd op mijn schouder gelegd. 'Seneschalk! '
Het was de Breton, duistere schaduw van heer Lodewijk, zijn man voor het oplossen van zaken buiten het koninklijke hofambt om, zoals Yves ook buiten de etiquette stond.
'Volg mij onopvallend!' deelde hij me kortaangebonden mee en liep voorop.
Hij bracht me naar de kleine paleiskapel, een privatissimum van de koning. Heer Lodewijk knielde in de voorste bank en beduidde me dat ik naar hem toe moest komen. We baden samen. 'Amen.'
Ik verwachtte dat hij mij verwijten zou maken, omdat ik hem noch toentertijd noch nu over de kinderen had geïnformeerd. Maar hij richtte zich vriendelijk tot mij en zei: 'Breng verslag uit, beste Joinville!'
Ik wist niet, hoe ik moest beginnen, en stotterde: 'Toen u mij naar Konstantinopel stuurde, trof ik de volgende...'
Hij maakte een afwijzend gebaar. 'Wie daar aanwezig was en wat er gebeurde weet ik uit uw uitmuntend verslag, dat onze neef Frederik mij deed toekomen.'
Dat was een pak van mijn hart.
'Wat mij interesseert, zijn niet uw exacte waarnemingen, maar uw mening, die u onlangs immers nog hebt kunnen verdiepen.'
Hij was dus uitstekend op de hoogte.
'Een afgeronde mening heb ik nog niet gevormd,' wierp ik bescheiden tegen.
'Een afronding is er niet,' corrigeerde de koning mij, 'geef mij slechts een resumé van de status quo van uw inzichten, zonder,' hij glimlachte naar mij, 'bij 'Bon Roi Dagobert' te beginnen.'
'Dat lijkt mij een belangrijke verandering in de traditie van de Prieuré de Sion,' pakte ik dankbaar zijn trefwoord op. 'Niet langer gaat het om het opnieuw op de troon zetten van de Merovingers, maar er werd - ik weet niet wanneer en door wie - een breuk gemaakt, een sprong in het heden: de redding van het heilige bloed, het sang réal - vergeef mij, majesteit, ik vertel uit het oogpunt van de Prieuré, zoals deze zich aan mijn eenvoudige geest openbaart - wordt nu in de versmelting met dat van de Staufe hoopvol verwacht .. .'
'En de bloedschuld wordt wéér aan het huis Capet toegewezen!' zuchtte koning Lodewijk. 'Dat is geen openbaring, beste Joinville, en geen affront, maar een feit. De arm van de Capets heeft Parsifal gedood, ook al was het gif van de heer paus, en dus zorgden Parijs en Rome samen voor de opleving van de mythe rond de Heilige Graal, Sant Gral, abusievelijk als sang réal gelezen. Deze is noch heilig noch koninklijk, maar ketters en aanmatigend. Als mijn voorvaders Trencavel in de toren van Carcassonne een natuurlijke dood zouden hebben laten sterven, dan zou Perceval niet de verraden held zijn en zou er geen legende bestaan. Ik heb misschien dezelfde fout gemaakt. Als ik Montségur in vrede zou hebben laten sluimeren, zou geen mens over de berg en zijn bewoners spreken. Door belegering en val van de burcht, door de brandstapel zijn de kinderen van de graal uit de vlammen geboren, twee gewone kinderen tot wezens van een hogere aard verheven.'
De koning haalde adem, hij leek er zich helemaal niet van bewust te zijn dat hij mij in het wereldhistorisch overleg betrok, in plaats van omgekeerd.
'Met mijn vriend en neef Frederik gebeurt hetzelfde,' vervolgde hij. 'Vier pausen sloofden - sloven zich na elkaar uit om hem tot martelaar, tot stupor mundi, tot verkeerd begrepen 'Licht van de Wereld', tot achtervolgde onschuld te maken. Als ze hem zijn gang lieten gaan, zou dat beter voor de kerk zijn, en vooral zou duidelijk worden dat hij weliswaar geen matig, maar wel een middelmatig heerser is, die zijn eigenlijke taken onvergeeflijk verwaarloost.
Maar ook hier kan men het mijn hardleerse broer Charles niet uit het hoofd praten, in zijn pauselijk bevorderde waan, om al wat Staufisch is te moeten vernietigen en ervoor te zorgen dat dit Zwabische bloed al bij het leven tot het elixer wordt waaruit aanspraken op de wereldheerschappij kunnen worden gemaakt. Inderdaad,' eindigde mijn heer Lodewijk, 'wij Capets hebben er alles aan gedaan dat er vandaag over twee Koninklijke Kinderen wordt gedroomd en dat een deel van het avondland - dat deel dat zich als het zout in de pap beschouwt! - geestelijk kopjeduikelt, opdat deze droom in vervulling gaat.'
'De zucht naar de kinderen van de graal,' bracht ik vlug een bijdrage uit mijn veer in, 'is al als een vonk van de occident op de wereld van het morgenland overgesprongen! U had moeten zien, majesteit,' riep ik uit, 'hoe in Konstantinopel, dat bruggenhoofd, dat breukvlak, de wijzen, de soefi 's, de derwisjen en sjamanen aan kwamen stromen om de Koninklijke Kinderen te vereren.'
'De islam,' deelde Lodewijk mij mee, 'vormt desondanks geen voedingsbodem voor verhalen die uit de mystieke behoeften van Europa zijn geboren, van een wereld, waarin de mensen van de kerk zijn vervreemd en ze zich daarom steeds meer van het geloof in Christus afwenden.'
'Dus moet men de kinderen, een uitwas van het heidendom bestrijden?' vroeg ik.
De koning glimlachte. 'Als u mij kon volgen, mijn waarde Joinville, dan had ik zojuist aan de hand van diverse voorbeelden uitgelegd dat 'strijd' het verkeerde middel kan zijn; het gaat noch om heidendom noch om vijanden, maar om verdwaalden en verwarden. Als men op zulke mensen begint in te hakken, krijgen ze alleen nog maar meer aanhangers.'
'Maar hoe ontdoet men zich dan van hen?' vroeg ik bedeesd.
'Men doodt hen stilzwijgend,' antwoordde de koning, maar toen hij mijn irritatie opmerkte, iets dergelijks uit zijn mond te horen - ik dacht natuurlijk aan Yves de Breton - preciseerde hij: 'Men zwijgt hen dood!'
Ik gaf met een hoofdknik aan dat ik hem had gevolgd.
'Anders is het met de heidenen. De moslims zijn vijanden van ons christelijk geloof. Tegen hen helpt alleen het zwaard van de kruistocht. Daarom ben ik hier en zal het dragen tot aan hun onderwerping.'
'Dus,' vroeg ik, 'wat moet ik nu met het oog op de kinderen ondernemen?'
'Ik zei het u al en herhaal het nu: zwijgen!'
Hij keek mij met zijn heldere ogen aan, die zo goedmoedig - en zo hard konden kijken. 'Ik weet dat u dat moeilijk valt, maar het is desondanks mijn uitdrukkelijke wens aan u. Zwijg - en als de verleider u benadert, neem uw toevlucht tot het gebed!'
Hij liet mij niet gaan, voordat ik een gebed met hem had opgezegd:
'Caeli enarrant gloriam Dei,
et opera manuum eius annuntiat firmamentum.
Dies diei eructat verbum,
et nox nocti indicat scientiam.
Non sunt loquelae, neque sermones,
quorum non audiantur voces eorum.
In omnem terram exivit sonus eorum,
et in fines orbis terrae verba eorum.'
Toen ik al bijna de deur van de kapel had bereikt, zei hij nog zachtjes: 'Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden.'
Bij het naar buiten gaan trof ik Yves de Breton, die over ons ongestoord samenzijn had gewaakt. Hij nam me met zo'n doordringende blik op dat ik plechtig beloofde om me de uitdrukkelijke wens van de koning ter harte te nemen. Verzegeld zouden mijn lippen zijn!
Ik zat op mijn plat dak, genoot van het schouwspel van de ondergaande zon en brak me nog altijd het hoofd over datgene, wat de koning had gezegd.
Het was uiteindelijk toch een geloofskwestie. Mijn heer Lodewijk, die vast in het geloof van de kerk stond, deed de kinderen eenvoudigweg af als hersenschimmen van ketters, item aegrotantes.
Hoe vast stond ik, in welke macht zou de verleider mij benaderen?
Ik kon de verleiding niet weerstaan om mijn tarotkaartjes te vragen:

'In zíjn glans schrijdt de wereld vooruit, want voor hém schijnen zon en Mars tegelijk. Het moment is gunstig voor een wissel of een nieuw begin. Vertrouw op je kracht.'
Ik bleef in gedachten met de kinderen bezig ook tijdens het avondgebed, dat mijn uitmuntende priester Dean met mij uitsprak, toen ik vanuit de haven kreten en wapengekletter hoorde. Een rookwolk steeg op uit de buurt waar ik wist dat het kwartier van de Venetianen zich bevond.
De serenissima - sinds enige tijd met de Cyprioten op voet van oorlog, sinds de jonge koning Hendrik het regentschap van zijn moeder Alice had overgenomen had hier geen manschappen, maar had het beheer en de bewaking van haar magazijnen aan de tempeliers opgedragen. Ik zag nu duidelijk de vuurgloed, de rook werd heviger, ook het geschreeuw. Beneden mij in de steeg renden opgewonden mensen.
En toen kwamen ook al twee van mijn ridders aanstormen en riepen: 'De johannieters vallen met wapengeweld de tempeliers in de haven aan! Ze hebben de magazijnen van Venetië in brand gestoken - daar zit Genua achter!'
Die mening was ik nu niet toegedaan en meteen daarna zag ik aan mijn voeten een gewapende groep tempelridders hoog te paard de steeg naar beneden galopperen. De tempel moest bijna zijn gehele strijdmacht hebben ingezet.
Nieuwsgierig, zoals ik ben, deed ik vlug mijn borstharnas aan, pakte mijn helm onder de arm en begaf me op straat, juist toen ook Gavin, de preceptor, langs mij stormde.
Ik wist nog niet zeker waar ik heen zou gaan, toen zag ik uit een aan de zijkant gelegen hofstede gewapende johannieters komen. Peixa-Rollo, de maarschalk, voerde hen persoonlijk aan. Het waren er veel en ze probeerden geen opzien te baren.
Met rasse schreden liepen ze de steeg omhoog in de richting van de tempel. Toen zag ik hoe nu een paar sergeanten een stormram de deur uit droegen en op hun schouders namen. Ze volgden de ridders van de orde in looppas. Dat leek heel erg op een zorgvuldig geplande onderneming!
Ik bleef wachten, totdat de laatste voorbij was, zorgde dat er wat afstand ontstond en volgde hen toen. Mij was meteen duidelijk dat de brand en de schermutselingen beneden in de haven slechts een afleidingsmanoeuvre vormden: de heren van de tempel moesten worden weggelokt en afgeleid, de eigenlijke stoot van de johannieters was op het nu van verdedigers ontdane huis gericht. De kinderen! ging het door mijn hoofd. Ze willen de gravin en de ketterse kinderen, die kleine koningen, naar buiten halen en voor de koning sleuren - of nog erger?
Ik versnelde mijn pas, temeer omdat nu ook duidelijk van boven bij de tempel wapengekletter en geschreeuw te horen waren. Toen ik aan het einde van de steeg de hoek om liep, bevond ik mij ingeklemd in een meute bedelaars en handelaren, die zich geschrokken tot hier hadden teruggetrokken.
Ik zag nog net, hoe het de moedig strijdende poortwachten lukte om de tweede poort te sluiten, hoewel van alle kanten de ridders van het hospitaal hen in de nauwe poortingang bestormden. Maar toen werd de stormram naar voren gebracht en al de eerste zware stoot deed het hout versplinteren en de poort beven. Lang zou deze niet standhouden. Het ijzerbeslag was meer versiering, ter verdediging was eigenlijk alleen de voorste poort bedoeld, waarvan de zware, van bronzen platen voorziene vleugels wijd openstonden. De verrassingsaanval leek te zijn geslaagd. De johannieters stonden onder tijdsdruk, steeds haastiger beukten ze met de met ijzer verzwaarde, stompe punt van de ram tegen de laatste hindernis, die al gapende spleten begon te vertonen.
Toen zag ik, eerder dan de zo ijverig bezig zijnde johannieters, een stofwolk op de brede straat, die van het koningspaleis naar de oostpoort voerde. Ik dacht eerst dat nu Gavin met de hele strijdmacht van de tempel terugkeerde, maar ze droegen zwarte kruisen op hun witte borst, geen rode: de Duitse ridders!
Ik wist helemaal niet dat zij in Limassol waren geland. Het waren er niet veel, misschien twintig ridders, maar ze galoppeerden, met hun lansen omhoog, de vizieren naar beneden geklapt, vastberaden direct naar de zuilenhal die voor de ingang van de tempel ligt. Pas op het plein daarvoor, dat de handelaren en bedelaars waren ontvlucht, liet hun aanvoerder met de witte baard de paarden inhouden en de lansen dalen.
'Wie wil ons de toegang ontzeggen?' bulderde de bas van de commandeur. Siegbert van Öxfeld! Die duikt ook telkens op, dacht ik, als er gevaar voor de kinderen dreigt. Welk wijd gesponnen net droeg deze kleine koningen?
'Bemoei u er niet mee!' antwoordde Leonardo di Peixa-Rollo, de maarschalk, hem. 'Met u hebben we niets te maken.'
'Maar met ons!' klonk op dat moment de stem van Gavin. Hij stond alleen aan de andere kant en leunde verveeld op zijn lange zwaard. Toen begon de maarschalk te twijfelen en zijn blik viel op de oostpoort. Daar stonden als een zwijgende muur de ridders van de tempel op hun paarden te wachten, hun lansen hoog opgericht.
Peixa-Rollo gaf zijn mannen een teken. Ze staken hun zwaarden weg en dropen met gebogen hoofd af, de steeg naar beneden, met langzame schreden in een poging de vernedering van de nederlaag met waardigheid te dragen. De sergeanten lieten de stormram vallen en renden hen achterna.
Omdat een dergelijke vlucht nu ook het gemene volk moedig maakte, raapten de bedelaars en handelaren stenen op en gooiden hen deze vloekend achterna. Toen begon men voor de tempel weer zijn gewone bezigheden op te pakken en ik liep peinzend weg. Inmiddels was het donker geworden.