VERSCHRIKKING EN STRAF IN DE HAVEN

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 2 april A.D. 1249 

Vanaf het terras van mijn kwartier kon ik het onbebouwde deel van de kade goed overzien. Mijn taveerne 'Het mooie uitzicht' zou zeker een nog betere tribune zijn geweest, maar eigenlijk houd ik niet zo van dergelijke spektakels. Sinds de koning in Nicosia verbleef en daar zijn gasten ontving, was hier in Limassol de discipline van het voortdurend groter wordende leger kruisvaarders nog verder afgenomen. De voedselvoorraden van het hof waren absoluut niet berekend op zo'n lange wachttijd. En het einde was nog altijd niet in zicht, hoewel nu verteld werd dat de koning terugkeerde om de laatste voorbereidingen voor het vertrek te treffen.

Het gevolg van dit passief verblijf waren steeds meer ruzies, vaak onverwachts, en het gebrek aan voedingsmiddelen leidde in het begin tot geprikkelde ontevredenheid, tot plunderingen in de omgeving en uiteindelijk tot diefstal onder elkaar. De mensen wilden weg.

De koning had echter iedereen ten strengste verboden zich van de troep te verwijderen, alleen al om de vijand geen informatie toe te spelen. Het was steeds weer opnieuw voorgekomen dat enkelen met hulp van omgekochte vissers het eiland hadden verlaten. Als ze door de, sinds de geslaagde uitbraak van de triëre van Otranto, voor de kust patrouillerende schepen van de johannieters werden opgepakt, dan werden ze afgeranseld en in de cel gegooid - als het om het gemene volk ging. Een paar waren waarschijnlijk ook door hun heren opgeknoopt.  

Nu, in absentia van zijn koninklijke broer, deelde de graaf van Anjou de lakens uit, en wie hem kende, wist dat hij hard optrad. Uitgerekend in die dagen was heer Oliver van Termes brooddronken geworden, er was blijkbaar ook ruzie tussen hem en de man van Anjou geweest, in ieder geval voelde hij zich gerechtigd om niet langer hier te hoeven blijven.

Een van de pages van het hof, de jonge jacques de juivet, had zich bij hem aangesloten, wat ik goed kon begrijpen, want sinds de smaad die Angel van Káros hem in het openbaar had aangedaan, waren de plagerijen niet van de lucht. Hij was een kind van de Auvergne en was voorheen altijd vrolijk en opgewekt geweest als hij mij afhaalde, omdat mijn koning mij wenste te spreken. Nu werd hij door schaamte overmand, als hij zich ergens moest laten zien.  

Heer Oliver had zijn vlucht waarschijnlijk zo onhandig bewerkstelligd - of men had hem verlinkt - dat de gerechtsdienaren van Anjou - onder leiding van Yves de Breton, zoals iedereen had gezien - zijn schip al enterden, toen het nog maar nauwelijks de zeilen had gehesen. De graaf van Anjou dwong Yves de Breton, die de deserteur immers 'in flagranti' had aangehouden, dit bij de connétable aan te geven. Het haastig bijeengetrommelde hofgerecht kon helemaal niets anders dan, de directieven van de koning opvolgend, een aanklacht wegens desertie en verraad aan de vijand indienen. De johannieters maakten aanspraak op hun rechten als bewakers en dwongen de uitlevering van Oliver van Termes af, die ze op hun burcht in de kerker vastzetten totdat de koning terugkeerde, want het was alleen aan hem om over een edelman van Frankrijk recht te spreken. Anjou wilde echter perse een voorbeeld stellen. De vissers waren meteen aan de mast van hun eigen schip opgeknoopt, maar dat vond hij niet voldoende. Dus werd de jonge Jacques de Juivet - op grond van de verklaring van Yves - ter dood veroordeeld.  

William was nu ook naast mij komen staan. We zagen hoe de jongeman naar het blok werd gebracht, de schildwachten duwden de gapende menigte achteruit, de beul hief zijn zwaard... en het hoofd van de arme Jacques rolde over het plaveisel van de kade. William staarde nog een tijdje peinzend naar de drukte in de haven. Hij moet wel gedacht hebben, hoe vaak hij op het nippertje aan een dergelijk bliksemsnel verlies van zijn Vlaamse boerenkop was ontsnapt.  

'Om zoiets te vermijden, beste William,' zei ik, 'moet u steeds uiterst voorzichtig zijn, wat voor mij bij al mijn handelingen een eerste vereiste is. Want wat heeft men aan roem en eer en vergaarde rijkdom, proven en titels, als men zijn tegenstander de mogelijkheid biedt ons lichaam tot de kraag in te korten.'

'Ik denk erover na, mijn heer, of dit niet allemaal ten laste van de Breton op touw werd gezet. Is het niet een merkwaardig toeval dat de vlucht exact samenvalt met de enige dag, waarop Yves naar Limassol terugkeerde om de wollen halsdoek van de koning te halen, die deze was vergeten - zonder deze halsdoek is hij bang dat hij in de bergen van Nicosia kou vat. Iemand wil heer Yves achter de rug van de koning wegjagen. Hij is in de val gelopen. Simon de Saint-Quentin, die rat, was eveneens op het schip. Tegen hem werd geen aanklacht ingediend. Daarentegen werd de Breton ook nog en tegen zijn zin gedwongen om voor de uitvoering van de executie te zorgen en deze persoonlijk te bewaken.'

'U denkt dat Yves de Breton met de hem bekende ijver voor recht en orde ertoe gebracht moest worden om buiten alle redelijke grenzen te handelen?'

'De koning heeft vele raadgevers,' zei William, 'maar slechts één die zo trouw is als een hond. Omdat deze echter noch om te kopen noch stupide is, moet hij worden uitgeschakeld, als iemand zijne majesteit wil beïnvloeden! '

'Of,' zei ik, 'iemand wil Yves in zijn macht krijgen en zorgt ervoor dat de beschermende hand van de koning vol afschuw van het hoofd van de Breton wordt teruggetrokken.'  

'Maar wie zou dat nu willen?' Ik begreep het niet.

'Dezelfden die mij nog in leven laten,' zei William, 'ik heb u verzwegen, omdat ik u niet onnodig wilde opwinden en omdat ik het voorstel toch al had afgewezen, dat Oliver van Termes ook mij had gedaan, namelijk om met hem mee te reizen, met de motivatie dat ik hier op Cyprus toch niets meer te zoeken had. En wie denkt u dat mij waarschuwde om het aanbod aan te nemen? Uitgerekend Simon de Saint-Quentin en uw waarde heer neef!'  

'Ik ben sprakeloos.' Dat was ik ook.

'Men heeft mij nog nodig,' was Williams conclusie. 'Maar wat hebben deze beide gebeurtenissen inhoudelijk gezien met elkaar gemeen?'

'De kinderen?' vroeg ik en ik zei niet, wat ik dacht, namelijk dat de belangstelling voor mijn persoon was toegenomen sinds ik William in dienst had genomen. Met hem direct wilde niemand zich afgeven, daarom liet men zich met de heer van de dienaar in. Ik stond in de gunst van de koning, William had het vertrouwen van de kinderen.

'En omdat dit zo is,' zei William, 'en ik - dat kunt u geloven of niet - mij louter voor de lol bij u heb aangesloten, alleen gedreven door het feit, verder in 'de zaak', de zaak van de kinderen, verwikkeld te blijven, spreken we nu af hoe we met het schrijven van de betreffende kroniek te werk zullen gaan...?'

'Ook als u insinueert dat ik slechts uit begeerte naar rijkdom handel, wil ik duidelijk stellen dat ook lauweren uit geestelijke bezigheden, zeg faam bij het nageslacht van een belangrijk kroniekschrijver, voor mij voldoende beweegredenen vormen. En daarom doe ik u het volgende voorstel tot minnelijke schikking: we schrijven allebei, ieder wat hij wil en wat hem belieft, maar dat mag voor een buitenstaander niet te zien zijn!'

'Wat?' zei William. 'Ik moet als 'ik' schrijven en daarbij denken dat 'u' het bent, die denkt en mijn veer stuurt?' 

'Denken kunt u wat u wilt en ik stuur ook niet stijl of inhoud, u bent gewoon mijn alter ego, ik ben zeer nieuwsgierig wat daarbij uit de bus komt...'  

'Opdat u het niet met uw eigen creaties verwisseld, zal ik het geschrevene dus ook altijd met 'A.E. de Joinville' signeren.'

'Moge mijn nageslacht zich het hoofd daarover breken!' lachte ik. 'Laten we nu in de taveerne 'Het mooie uitzicht' de geboorte van een incubus scriptoris begieten!'  

 

Diarium van A.E. de Joinville

Limassol, 9 april A.D. 1249 

De koning, die niet de mijne is, hoewel ik hem van harte welgezind ben en hem als seneschalk trouw dien, keert uit Nicosia terug. Hij had zich bijna drie maanden in het binnenland opgehouden, drie maanden te lang, want hier in het legerkamp ligt de stemming intussen dicht bij muiterij, de verzorging wordt steeds miserabeler, de voorraden zijn allang op, en de velden en schuren van de buren zijn leeggevreten alsof deze door sprinkhanen of een muizenplaag zijn getroffen.

Daarbij komt nog de terreur van Angel van Káros in de haven, waartegen niemand iets onderneemt, hoewel het toch voor de johannieters en voor de man van Anjou eenvoudig zou zijn om een einde te maken aan de wilde activiteiten van de Grieken. Het kan toch niet aan de inmiddels tot ruim een dozijn gegroeide schepen van de 'despotikos' liggen, die niemand de deelname aan de kruistocht wil ontzeggen, dat geen mens deze reus serieus op zijn nummer zet? Maar zelfs Anjou, die anders zijn schrikbewind in de stad rigoreus doorzet, schijnt aan zijn Griekse oog blind te zijn. Iedereen hoopt op de terugkeer van 'normale' toestanden, nu de koning zijn paleis weer betrekt.

Aan de zijde van koningin Margaretha schrijdt Maria de Brienne, de arme keizerin van Konstantinopel. Haar man, keizer Boudewijn, heeft haar uitgezonden om heer Lodewijk om hulp te vragen tegen de Griekse keizer van Nicea. Lodewijk kan nu natuurlijk geen man missen, want het moet nu immers weldra beginnen - zodra het vervelende transportprobleem opgelost is. Ook zal de koning wel bij zichzelf gezegd hebben dat dit 'Latijnse Keizerrijk' tegen de Paleologos niet behouden kan blijven, aangezien men deze misrekening heeft gemaakt: de Grieken zouden onder een opgepropte roomse curie en Frankische regering gelukkiger zijn dan onder hun eigen ontaard keizerlijk tuig!  

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 14 april A.D. 1249 

Natuurlijk heeft voor heer Lodewijk de kruistocht, quasi zijn levensdroom, die hij jarenlang onder grote offers heeft voorbereid, absolute voorrang. Ook stuiten oorlogen van christenen tegen christenen hem tegen de borst, voor hem is het voldoende dat hij in het zuiden van zijn 'eigen' land, in Occitanië, een onderneming ten einde moest brengen waarmee zijn grootvader al begonnen was en waarbij behalve ketters ook veel aanhangers van de kerk waren omgekomen. Dat was ook de reden dat hij Oliver van Termes, wiens vader toentertijd door de Fransen was gedood, direct gratie verleende en hem zijn ondoordachte stap vergaf. Tot grote ergernis van Anjou. De grootste zorg was voor heer Lodewijk het gebrek aan scheepsruimte, want veel troepen waren door voor korte tijd gehuurde schepen op Cyprus aan land gezet en moesten nu verder getransporteerd worden. De mannen uit Venetië, die de hele kruistocht afkeurden, hadden al vóór zijn aankomst hun hier gestationeerde vlooteenheden teruggetrokken. Het belang van hun handelsbetrekkingen met Cairo woog zwaarder, en dus had de Serenissima heer Lodewijk afgewezen.  

De koning zette vervolgens op Genua in. De Ligurische zeerepubliek stond ook te dringen om het door Venetië geschapen gat op te vullen. Maar uitgerekend in deze maanden, om precies te zijn sinds de winter, hadden de Genuezen een zeeoorlog gevoerd met Pisa om enkele nederzettingsrechten in Akko en langs de kust van het Heilige Land, en deze onverwachts verloren. En Pisa was keizerlijk. De koning schreef dus naar Frederik, maar kreeg geen antwoord. Hij wist natuurlijk dat de Staufe de kruistocht met zeer veel wantrouwen in de gaten hield, want in naam was zijn zoon Konrad koning van Jeruzalem, en men had die op zijn minst moeten informeren. Maar heer Lodewijk kon Frederik ook moeilijk vertellen dat - wat elke oplettende strateeg al lang had opgemerkt - hij zijn leger helemaal niet de Terra Sancta binnen of erdoorheen wilde leiden maar direct naar Cairo. Want daarvoor was de keizer te nauw bevriend met de sultan. Er bleef dus alleen de gehavende vloot van de Genuezen over, als men Pisa ertoe kon bewegen om deze operatie, zoal niet te ondersteunen, dan toch tenminste te dulden. Een fatale situatie, want de tijd drong.  

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 15 april A.D. 1249 

De oplossing zou natuurlijk heel eenvoudig bewerkstelligd kunnen worden, namelijk met geld - contant geld, want beloften betreffende handelsrechten halen bij alle drie de zeerepublieken niets meer uit. Ze bezitten al alle rechten die beschikbaar zijn - waarom ze immers ook onder elkaar ruzie maken! En die in Egypte, waarover koning Lodewijk immers nog niet serieus kan beschikken, die zien ze eerder bedreigd. Venetië zou het leger zelfs gratis transporteren: terug naar Frankrijk! Er is, vind ik, A.E. de Joinville, maar één verzoening tussen Pisa en Genua mogelijk, en wel een die met geld verzoet is. Wie, vraag ik mezelf dus af, zijn de mogelijke bemiddelaars in deze aangelegenheid, waarin heer Jean de Joinville als vredestichter de hoogste roem en dank van de koning zou kunnen verwerven? Ook al was het maar een wapenstilstand voor een bepaalde tijd! Ik denk hierbij aan de hechte banden tussen de orde van de heilige Johannes en de Genuezen, terwijl de Pisanen misschien gesust konden worden, als de raad uit de rijen van diegenen zou komen, die de keizer trouw zijn toegedaan: de ridders van de Duitse orde. Het is zeker de moeite waard om het te proberen!

En dat ellendige goud? Er is weinig reden voor de tempeliers om ermee voor de dag te komen. Maar ook de johannieters hebben een gevulde kas. Ze zouden nu alle reden hebben om daarin een greep te doen en zich als redders in de nood te profileren. Het is niet alleen het charisma, dat de tempeliers op hen voor hebben, ze zijn ook beweeglijker, doortastender en vooral rijker aan fantasie. Dat zou men eens bij een geschikte gelegenheid tegen heer De Ronay moeten zeggen. Als men maar op zijn geldzakken blijft zitten, dan levert dat weliswaar een veilige rente op, maar nooit de grote winst. En misschien kan koning Lodewijk toch in een paar weken, maanden het Egyptische handelsmonopolie aan hen geven die ware vrienden zijn gebleken. Dan zal de koning zijn Jean de Joinville ook niet vergeten, heer onderkoning!

P.S.: A.E. de Joinville begeeft zich voor een paar dagen op een geheime missie en raadt heer Jean aan zijn voorstellen ter harte te nemen. De situatie wordt voor de koning elke dag hopelozer, daarvan heeft niemand voordeel, de aangesprokene al het allerminst.

P.P.S.: Daaraan verandert vandaag ook de komst van heer Sempad, connétable en broer van koning Hethoum van Armenië niets. Hij heeft behalve mooie geschenken ook troepen naar Cyprus gebracht, die met de koning zullen meetrekken, maar de boten, waarop ze van de dichtbij gelegen kust van Armenië zijn overgezet, neemt hij weer mee terug.  

Deze notendoppen zouden de overtocht naar Egypte ook niet overleefd hebben. Op dit moment dus alleen een paar honderd monden meer.  

 

Goudgeel viel de zon van de late namiddag door de dunne marmeren schijven, die in de lichtkoker elke straal voor de kostbare folianten en schriftrollen van de bibliotheek tegenhielden. De oude mannen van Masyaf keken nauwelijks op, toen Roç en Yeza alweer met een zak vol pas geplukte cannabis-struiken aan kwamen zetten. De kinderen namen hun dat ook niet kwalijk, vol ijver hingen zij de bloemen deskundig ondersteboven op boven de grootste werktafel, die ze met een doek afdekten; normaal gesproken werd hierop het perkament en het leer op maat gesneden.

'Ik moet pie...,' mompelde Yeza en verdween, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, door de geheime deur achter de plaats van de oudste, de toegang naar het valkennest, eigenlijk nauwelijks een geschikte plek voor haar voornemen, even afgezien van de daarheen leidende gang door de rotsen. Maar niemand lette op haar en niemand zag dat ze met een rustige greep ook een sleutel gapte. Ook om Roç bekommerde zich niemand. De ouden stonden om de tafel met het bloeiende hasjiesjkruid, wreven de bladeren onderzoekend tussen hun vingers kapot, hielden hun handen onder de kelken, totdat er een druppeltje hars van de schermen viel, roken eraan en waren zeer tevreden.  

Roç was op een van de ladders geklommen, tot tamelijk hoog in de rekken. Hij wist wat hij zocht. Met gespeelde verstrooidheid trok hij een zware foliant uit de rij en begon in het boek te bladeren, waarop met vergulde letters stond:

 

DE SOPORE

INTER MORTEM ET VITAM

Mirabilia, crimina, incantamenta

per flores et plantas minerales geae

cum exemplis sicut fertur

apud naturalis historiae et superstitiones

 

 

AUCTOR

DAREUS DELLA PORTA PARADISI

Venenarius Trismegistos Veneratus

Magister Universitatis Alexandriae

 

Divi soporis dicatum

 

Doelgericht sloeg Roç de pagina's om. 'Sopora,' mompelde hij stilletjes voor zich uit, 'somnifer, soporifera, vide canus, soporem miscere, sopio, sopirio...'  

Roç keek naar beneden of zijn verblijf hierboven opviel, maar de oude mannen waren al lang weer naar hun lessenaars teruggekeerd en in hun werk verdiept. Yeza mocht wel opschieten, dacht Roç.

Hij had nu de plaats gevonden die hij zich herinnerde: '...de mogelijke samenstelling van de vloeistof, zoals deze in de spons zat, die de Messias aan het kruis aan werd gereikt, niet ter verfrissing, maar ter verdoving van zijn pijn en ter voorkoming van wondkramp of een hartstilstand. Enim effectus tincturis simulatio mortis erat, opdat de Romeinen toestonden dat het lijk vroegtijdig van het kruis werd gehaald.'  

Dit was opwindend en Roç moest zichzelf dwingen om bedachtzaam te handelen. Waar bleef Yeza toch? Vond ze niet datgene wat ze zocht, wat ze met veel moeite van buiten had geleerd?

'Het mengsel moest zo sterk zijn dat de controlerende steek met de lans zonder problemen en zonder een spier te beschadigen kon worden uitgevoerd en een mogelijk dagen durende stijfkramp van het lijk gegarandeerd was. Daarvoor komen in aanmerking...'

Roç vloog koortsachtig over de bladzijden met voor hem onbegrijpelijke namen en probeerde zich te herinneren, of hij Yeza ook alles correct had overgebracht. Van zijn geheugen was hij niet zeker. Daar wilde hij niet op vertrouwen. Hij wierp een blik op de oude mannen, niemand keek naar hem, en dus begon hij de bladzijden met trillende, zwetende vingers uit het boek te scheuren. Niemand keek wat hij boven op de ladder aan het doen was. Haastig stopte Roç het perkament onder zijn kiel, zette de dikke pil weer op zijn plaats en klom naar beneden, zijn ene hand stevig tegen zijn borst gedrukt. Tot zijn opluchting ging beneden nu een kleine deur open en Yeza verscheen weer. Ze droeg de zak, waarin ze de cannabis had meegebracht, zorgeloos onder haar arm en knipoogde trots naar hem.  

Roç riep: 'O, het is al laat, we moeten meteen gaan!' De ouden keken vriendelijk van hun werk op, de Ach saheb al muftah bracht de twee naar de deur en liet hen uit de onderaardse bibliotheek naar buiten.  

'Vertel het ons,' vermaande Yeza hem met een schelmse glimlach, 'als de hasjiesj gedroogd, geperst en in de eigen hars is samengeklonterd!'  

De broer van de sleutel grijnsde, voorbij waren de tijden, waarin de kinderen de verse oogst meteen wilden consumeren of de struiken zelfs oogstten voordat deze volledig in bloei stonden. Ze kenden allang alle vormen van het cannabis-genot, als lavende drank met honing en limoenen, in zoete koeken meegebakken, als soepje en als snoepgoed.

'Zonder jullie smaakt het ons toch nooit meer!' zei hij en maakte een buiging.

 

De kinderen haastten zich via de kortste weg naar hun tuin, renden naar het paviljoen en verdwenen achter het marmeren beeld van Bacchus de diepte in.

'Hebben jullie het krijsen van de adelaars niet gehoord?' vroeg Yeza, terwijl ze de inhoud van haar buidel voorzichtig uitpakte. 'Ze hebben zich vreselijk opgewonden, toen ik naar de kast ben gegaan. Ze voelen zich als de ware 'bewakers van het gif', horras assummum!'  

Roç had het perkament tevoorschijn gehaald en begon de buit, allemaal kleine ampullen, flacons en geglazuurde keramische potjes, met Latijnse opschriften, te vergelijken met de tekst van de pagina:  

'Absinthiatum sic facies, atropa bella donna...'

'Dat klinkt goed!' lachte Yeza. 'Dat nemen we. Er drijven kleine kersen...'

'Stop!' zei Roç. 'Is vanwege het gevaar van onnauwkeurige dosering niet aan te raden, één druppel teveel en de dood blaast zijn adem over je uit - non solum spiritus, sed corpus morietur.'  

'Dan liever niet,' zei Yeza, 'ik had me al voorgesteld hoe jij zo'n kers in je mond zou nemen en mij die dan met een kus...'

'Doodskus,' berispte Roç haar vanwege haar vrolijkheid. Door de smalle spleet naast het voetstuk van het standbeeld viel een lichtstraal op het perkament, dat hij nu verder ontcijferde:  

'...te onschuldig en te zwak zijn exotica occidentales, zoals passiflora en alba spina. Als meest waarschijnlijke oplossing ligt een patio voor de hand: tinctura Thebana vermengd met hasjiesj-sap ... cum herba sine nomine quam vidi apud Arabes: aliquot eorum vidi herbam istam edere; 'hashishin' esse dicitur...'  

'Och,' zei Yeza teleurgesteld. 'Waartoe heb ik dan...' ze hief de flacons in het licht, 'digitalis en styrax en...' ze had moeite met de uitspraak - 'eschscholtzia meegesleept? Laten we van elk een beetje nemen!'  

'Geen sprake van,' zei Roç, 'we houden ons aan Jezus, die heeft het ook overleefd - Heb je de tinctuur uit Thebe?'

'Natuurlijk,' zei Yeza trots en liet de ampul zien, 'vis papaveris staat eronder.'  

'Nou,' zei Roç, 'ik zou zeggen: een derde daarvan en de rest persen we uit de cannabis...'

'Dat haal jij,' besliste Yeza, 'en ik zorg dan voor een kruik met water en honing. Het is heel goed als we nog een keer gezien worden.'

'Ik zal Madulain vertellen dat wij vanavond...'

'Maar verklap haar niet waar we gaan liggen. Clarion zou hysterisch kunnen worden.'

Roç ging staan. Na elkaar verlieten ze hun schuilplaats.  

'Zeg tegen de Saratz,' waarschuwde Yeza hem, 'dat ze de melk niet moet vergeten. We zullen zeker erg veel honger en dorst hebben!' riep ze hem zachtjes achterna, toen liep ze voor het laatst naar de keuken.

 

Na het avondeten, waarbij ze beiden stevig toetastten en de roep van de moëdzzin voor het salat al maghreb, het avondgebed, hoorde men hen nog lang vrolijk in de tuin ravotten, totdat de schrille stem van Clarion hen luid en energiek sommeerde dat ze naar bed moesten gaan. Toen werd het stil in Masyaf.  

 

Roç en Yeza hadden hun 'nest' zorgvuldig voorbereid. In de afgelopen dagen hadden ze hooi en kussens daarheen gebracht en ze hadden een voorraad niet zo snel bederfelijk voedsel aangelegd, ze hadden aan dekens gedacht en aan voldoende water, als ze eerder wakker zouden worden, dan zou dorst het ergste zijn. Ze hadden hun schuilplaats zorgvuldig uitgekozen en de toegang achter zich met stenen gebarricadeerd, want ze waren er zeker van dat, zodra hun verdwijning ontdekt werd, de Assassijnen een zoekactie zouden ondernemen, waarbij ook hun gebruikelijke schuilhoekjes onder het paviljoen en boven de moskee niet overgeslagen zouden worden.  

Daarom was het ook belangrijk dat ze zichzelf niet zouden verraden door in hun slaap zwaar te ademen. Ze nestelden zich tegen elkaar en Yeza schonk twee volle bekers in uit de kruik met het brouwsel dat ze samen hadden aangemaakt. Ze wilden perse op hetzelfde moment in slaap vallen.

'En als we niet meer wakker worden?' durfde Roç het lot te tarten.

'Dat merken we dan geen van beiden en we zijn samen...,' Yeza was vastbesloten Hades te trotseren. 'Je sterft niet van hasjiesj' zei ze, 'en sinds wanneer is papaver giftig?!'  

'Hou je van mij?' vroeg Roç en pakte zijn beker.

'Zou ik dit anders samen met jou drinken,' zei Yeza en vlijde haar gezicht tegen het zijne. 'Ik hou van je.'

Ze dronken allebei hun bekers helemaal leeg.

'Heeft een rottige smaak,' zei Roç en Yeza vulde met onvaste hand nog een keer bij. 'Vlug een tweede, anders duurt het niet lang genoeg!'

Ze dronken de bekers half leeg en zetten deze toen neer, terwijl ze al slap werden, waarbij Roç nog altijd krampachtig zijn best deed om niet bij haar achter te blijven.

'Ik hou...,' mompelde Roç nog, hoorde echter niet meer dat Yeza geen antwoord gaf. Ze was tegen zijn borst in slaap gevallen, zijn hoofd boog langzaam in de richting van haar haren.  

 

William van Roebroeck reed op zijn ezel door Episkopi. De oude, allang opgegeven bisschopszetel leek meer op een zomerresidentie voor de gegoede heren onder de kruisvaarders, die er de voorkeur aan gaven om de overvolle haven van Limassol te mijden, dan op een vissersplaatsje, hoewel men hier de gehele binnenlandse vissersvloot had ondergebracht. De bont beschilderde boten, tegen elkaar aan gelegen op het strand en in de baai achter Kaap Gata, vormden een pittoresk geheel, waar de toren op de top van het schiereiland bovenuit stak.  

William had, omdat hij 'op geheime missie' was, zijn oud, franciscaans habijt aangetrokken en was op zoek naar de herberg die Ingolinde hem als ontmoetingsplek had beschreven. De met wijnranken begroeide pergola van deze herberg keek uit op de hoofdstraat, wat als nadeel had dat iedereen hem kon zien, als hij daar zat en zij hem liet wachten.

De monnik bond zijn ezel vast en ging naar binnen. De hoer was natuurlijk niet op tijd, en om zijn ergernis compleet te maken, stootte hij op Simon de Saint-Quentin, die als een spin in de achterste hoek zat, achter een kruikje water.  

De dominicaan, die hij absoluut niet kon uitstaan en die, zoals bekend, voor hem soortgelijke gevoelens koesterde, begroette hem met een vriendelijkheid die men eigenlijk alleen met een oorvijg kon beantwoorden. William speelde het spelletje mee:  

'Mijn oprechte gelukwensen,' grijnsde hij, 'dat u er zo mild vanaf bent gekomen!'

Simon begreep het meteen. 'Als legaat van de Heilige Vader kan ik op Cyprus gaan en staan, waar en wanneer het mij behaagt. De koninklijke verordeningen hebben op mij geen vat - bovendien was het niet mijn bedoeling om Limassol te verlaten en weg te zeilen.'

'U wilde alleen die dwaze Oliver van Termes in zijn plan aanmoedigen.'

'Dat hebt u gezegd,' glimlachte Simon brutaal, 'en het is ook maar voor een gedeelte waar.'

'Jacques de Juivet heeft het zijn hele kop gekost.'

'Pech voor hem dat hij in een raderwerk terechtkwam, dat niets met hem te maken had: de Breton moest ingrijpen, heer Charles kon er niet met lege handen bij staan.'  

William kreeg plezier in dit gescherm met woorden en bestelde demonstratief een 'grote'. Simon bedankte nog voordat de franciscaan hem kon uitnodigen.

'Wanneer staat Anjou ooit met lege handen!' zei William provocerend en nam een behoorlijke slok.

'Een bezetene in zijn zucht naar macht, zijn streven naar heerschappij,' verklaarde Simon koeltjes. 'Daarbij lauw als een reptiel. Dat maakt hem zo gevaarlijk!'

William, die de dominicaan altijd als een partijganger van Anjou had beschouwd, deed er nog een schepje bovenop: 'Het belieft heer Charles om over lijken te gaan, omdat hij dat als de toestand ziet, waarin anderen niet gevaarlijk voor hem kunnen worden.'

'Ik ben geen man van Anjou,' zei Simon de Saint-Quentin, 'ik sta aan zijn zijde, zolang ik dit met de belangen van de kerk in overeenstemming kan brengen, William van Roebroeck!'

De franciscaan begon zich onbehaaglijk te voelen en greep weer naar zijn kruik. Simon liet hem spartelen, toen zei hij: 'U daarentegen hebt u aan ketterij overgegeven, als het al niet aan de duivel is.'  

William dacht aan de gravin en zweeg.

'De heilig inquisitie heeft mij gemachtigd,' ging de dominicaan genoeglijk verder, 'elke maatregel te nemen die ik zinvol acht, en daartoe ook een beroep te doen op de wereldlijke arm om ketterijen in elke vorm en persoon met wortel en tak uit te roeien.'  

Simon wachtte de uitwerking van zijn bedreiging af voordat hij het achterste van zijn tong liet zien. 'U kunt uw nog ongeschonden huid redden, misschien zelfs het heil van uw ziel, waaraan u zoals bekend weinig is gelegen, denk slechts aan bepaalde martelingen en de verlossende brandstapel ter afsluiting - u zult deze nog volledig bij bewustzijn beklimmen. Als de beul de vlammen klein houdt, kunt u nog lang over uw verkeerde beslissing nadenken, bij het juiste mengsel van hout en nat stro zult u niet zo vlug bewusteloos raken. U kunt zien - en voelen, hoe er blaren op uw benen ontstaan, vervolgens ook op uw buik, uw voeten springen open, dan zakt u wat dieper, uw ballen...'  

'Het is genoeg! zei William met moeite zijn zelfbeheersing bewarend, 'wat is uw wens, heer inquisiteur?' 

Simon pauzeerde even, William dronk met kleine slokjes. 'U gaat met mij naar de Terra Sancta.'

'En wat moet ik daar?'

'De kinderen vinden natuurlijk!'

William had dat verwacht, deed echter verbaasd: 'En dan?'

Nu was Simon verrast. 'Dat regelen anderen!'

Men kon horen dat hij het verafschuwde om met eigen hand een vonnis te voltrekken, maar zijn blik werd vijandig toen iemand de herberg betrad. William draaide zich om en zag Yves de Breton, die zoekend om zich heen keek.

De minoriet moest grijnzen. 'Als je het over de duivel hebt,' richtte hij zich tot de dominicaan, die dat helemaal niet grappig vond, maar ervoor waakte om een minachtende opmerking te maken, want heer Yves kwam nu bij hun tafel staan en zei meteen vol spot:  

'Kijk eens aan, de brave broeders van Franciscus en Dominicus knus verenigd bij de wijn!'

Dat was te pijnlijk voor Simon en hij sloeg terug: 'Hebt u een vrije dag gekregen,' hoonde hij, 'of zit u stiekem Angel op de hielen? Kijk, daar buiten gaat de slechte reus juist met een nieuwe buit voorbij.'  

Hij wees naar buiten, waar de Grieken stomdronken rondom hun machtige aanvoerder waggelden, hun armen vol met geroofde spullen. Schreeuwende, huilende vrouwen liepen de wauwelende troep handenwringend achterna.  

Yves de Breton, verstarde, vervolgens zocht zijn hand zijn zwaard, die verkrampte toen ze de knop te pakken kreeg, zodat zijn knokkels zich wit aftekenden.

Op dit ongepast moment kwam Ingolinde de herberg binnenstormen, die met haar hoerenwagentje was komen voorrijden zonder dat William haar had opgemerkt.  

'Wat staan jullie heren naar die rovers te gapen!' begroette ze de versteende kring uitdagend. 'Vijf vermoorde mannen, een vrouw met opgesneden buik, een met afgesneden borsten, twee kinderen met hun schedels tegen de muur gesmeten... nou ja, en met knapen het gebruikelijke...'  

'Zijn er getuigen?' vroeg Yves, alsof hij weer bij bewustzijn kwam.

'Getuigen?' lachte Ingolinde. 'Getuigen zult u niet vinden! Niet de weduwen, niet de moeders - aan jullie vreemden zullen ze geen verklaring afleggen, nog eerder bijten ze hun tong af.'

Heer Yves draaide zich om en wilde gaan, maar plotseling sprong William op. 'Dit is zo walgelijk!' schreeuwde hij, maar dat leverde hem slechts een minachtende blik van de Breton op; toen greep de monnik hem bij zijn mouw: 'Weet u eigenlijk, waarom de page zijn dienst bij de koning, de kruistocht en Limassol wilde verlaten, hoewel hij best wist dat hij zijn jonge leven daarmee kon verliezen? Omdat die daar,' zijn scherpe vinger wees achter Angel van Káros aan, 'hem heeft onteerd, in het openbaar verkracht - en daarvoor zijn wel getuigen! Ik - en heer Simon de Saint-Quentin hier.'  

De dominicaan was bleek geworden, maar toen Yves hem aankeek, sloeg hij zijn ogen neer en knikte. Zonder iets te zeggen verliet de Breton in zijn voorovergebogen houding sloffend de herberg.

'Zijn heer en koning heeft de arme kerel waarschijnlijk verboden om op zijn manier voor recht en orde te zorgen,' spotte de dominicaan, de stilte verbrekend. 'U had mij daar niet bij mogen betrekken,' zei hij tegen William. 'Ik heb een reputatie...'  

'En ik een geweten,' kapte William zijn preek af. Hij wierp de waard het geld toe, legde zijn arm om Ingolinde en liet hem gewoon zitten.

'Jouw relatie met klaarblijkelijk losbandige vrouwen, William,' grapte ze bij het naar buiten gaan, 'is ook goed voor jouw reputatie: als Limassols grootste...' Hij hield vlug een hand voor haar mond, trok haar mee naar buiten en bond zijn ezel achter het wagentje.

Ingolinde maakte aanstalten om de monnik te omarmen en te liefkozen.  

'Waar hangt jouw vrijer uit, die Engelsman?' wilde William afwerend weten.

'Ach, die kanaalschipper,' riep ze, 'die heeft me laten zitten en is ervandoor!'

Ingolinde knipoogde naar haar oude makker op de bok. 'Op het laatst deed hij het ook niet meer fatsoenlijk - nou ja, u weet wel!'

'Ik kan het me voorstellen, zei William bedrijvig, 'we komen er een andere keer op terug...'

'Ik herken u niet meer, William van Roebroeck...'

'Wat ik zoek, lieve meid, is een ontmoeting met de tempelier Gavin Montbard de Béthune...'

'Die is naar Syrië!' antwoordde ze te snel.

'Mocht hij echter nog in het land zijn,' kwam hij haar tegemoet, 'dan kunt u me misschien helpen...?'

'Ik heb u al zo vaak geholpen, William van Roebroeck - en hoe ben ik daarvoor beloond?'

'Dat ligt nu eenmaal in mijn aard,' gaf de minoriet bedeesd toe.

'En niet in die van mij - dus klim op de wagen, verdomde Vlaamse bok!'  

En zo reden ze, de ezel achter vastgebonden, het dorp uit de velden in.

'Heer Gavin wil niemand zien,' vertrouwde Ingolinde hem toe, terwijl ze over de paden vol stenen rolden, 'ik breng hem om de dag iets te eten en hij beloont mij daarvoor vorstelijk.'

'Anders niets?'

In plaats van te antwoorden, sloeg ze hem op zijn hand, die al onder haar rok was gegleden.

'Niet iedereen neemt zijn gelofte zo weinig serieus als u, William. Heer Gavin is op de eerste plaats een hoge heer en op de tweede plaats een asceet. Hij leeft als een heremiet.'

'U kunt het weten!' lachte William. 'De moraal van kluizenaars blijkt pas als ze met zijn tweeën zijn!'

'William, jij bent de meest verdorven minoriet,' en ze greep hem snel onderzoekend bij zijn broek, 'die ik ooit ben tegengekomen!'

De wagen was in een eenzaam gebied bij een vervallen gebouw aangekomen, blijkbaar een opgeheven convent. Ingolinde klom van de wagen en beval hem te wachten. De muren die nog overeind stonden, waren door klimop overwoekerd, en meteen daarachter strekte zich het bos uit, waarin iemand die met niemand wilde praten, zich ongezien kon terugtrekken. Maar na een tijdje verscheen Ingolinde in de poort en wuifde naar hem.

'Neem uw domme ezel mee!' riep ze, en toen William haar bereikte, schold ze.

'Ik moet u hier verlaten,' zei ze, en haar mooie ogen vulden zich met tranen, 'en of ik ooit weer hierheen mag komen, is ook niet zeker - zo woedend was heer Gavin,' snikte ze. 'Uitgerekend William van Roebroeck!' heeft hij gezegd en gelijk heeft hij!'

William greep in zijn buidel en drukte een paar goudstukken in haar hand. De hoer wierp ze voor zijn voeten en liep naar haar wagentje. De monnik trok zijn ezel achter zich aan en betrad de kleine binnenplaats.

'Het meest verstandige zou zijn,' hoonde de stem van Gavin, 'als ik zou zeggen: 'Luister, bruintje - neem die valse minoriet weer op je rug en breng hem zo vlug mogelijk weg van hier. Wáár je hem, met een stevige trap tegen zijn dikke kont onderweg van je rug gooit, is mij om het even.'

De stem kuchte, alsof de spreker in zijn tochtig refugium een kou had opgelopen. 'Maar omdat jij ezel dit toppunt van traag begripsvermogen, deze van elk gevoel voor tact gespeende en indiscreet manspersoon reeds hierheen hebt gesleept, kan hij mij kort en bondig vertellen, wat hij van mij wil.'  

Na die woorden trad de preceptor uit de schaduw van een eik. Hij droeg niet de witte tuniek van de orderidders, maar de zwarte van de sergeanten, echter met een dusdanig nonchalante grandezza dat de gedachte aan een eventuele degradering was uitgesloten. Bovendien was het een lange mantel, blijkbaar speciaal voor Gavin vervaardigd, want het rode achthoekige kruis op de schouder was er met zeer fijne zijde opgeborduurd. Hij kwam ook niet dichterbij, maar zei: 'Blijf, waar u bent!'  

De zo toegesprokene bleef dus deemoedig staan en zei bedeesd: 'Een pelgrim heeft de zware reis op zich genomen om in een belangrijke zaak uw raad te vragen, edele Gavin Montbard de Béthune...'

'Spreek mij niet met naam aan, en draai niet om de zaak, die niet uw aangelegenheid is, heen!'

'De johannieters...'

Op dat moment al maakte Gavin gebiedend een afwijzend gebaar: 'Heer Jean de Ronay en Maître Robert de Sorbon mogen uitbroeden wat ook maar in hun verwarde geesten opkomt.'  

'Het betreft echter de tempel,' wierp de pelgrim schuchter tegen, 'ze zullen alle middelen aanwenden en veel geld bovendien!'

'Ze kunnen heer Jean de Joinville in goud wegen en zijn dikke secretarius erbij, het zal nooit genoeg zijn om de weegschaal te doen doorslaan, de johannieters blijven wat ze zijn: politieke lichtgewichten. Ze denken aan handelsmonopolies, waar invloed telt, ze dromen over macht, waar het om de overwinning van een idee gaat! Ze willen de kinderen en weten niets met hen te beginnen. Dat allemaal raakt de tempel niet. Hij hoeft geen figuren als u en uw heer in dienst te nemen, maar moet zich juist van zulke figuren ontdoen, William van Roebroeck!' zei hij. 'Ik waarschuw u voor de laatste keer: blijf met uw vingers van de kinderen en probeer geen roem of eer, wereldlijk bezit of titels uit de handel met hen te verwerven. U zult uw vingers branden!'

'Ik wil,' stotterde de tong van de pelgrim, 'en ik ben er zeker van dat heer Jean de Joinville er hetzelfde over denkt - ik wil toch alleen het ergste voorkomen, de Koninklijke Kinderen beschermen, hun geluk .. .'

'Op dit moment bestaat hun geluk eruit dat ze niet door u beschermd worden, dat u hen niet voor de voeten loopt, en als hun iets ergs mocht overkomen, dan weet u immers wat iedereen te wachten staat, die zich schuldig heeft gemaakt. Dat sluit mij als persoon niet uit - en ga nu! Ik hoop in dit verband - voor uw klein geluk - niets meer van u te horen!'  

De pelgrim greep haastig zijn ezel, waarmee hij graag van plaats was verwisseld en verliet de plek.

'Met de dood, mijn dood, heeft hij mij bedreigd,' deelde de nog altijd volkomen buiten zichzelf zijnde Ingolinde hem mee, die de monnik op passende afstand stond op te wachten. 'Heer Gavin heeft mij aangekondigd dat hij mij eigenhandig zou wurgen,' snikte ze, 'het is u verboden, William, om wie dan ook van het feit op de hoogte te stellen dat u hem hebt gezien. O, had ik u toch maar nooit - escoutatz!'. Woedend, met nat-fonkelende ogen begon Ingolinde te zingen: 

 

'Ab diables pren barata

qui fals' Amor acoata,

no-il cal c'autra verga-l bata;

- Escoutatz! -

plus non sent que cel qui-s grata

tra que s'es vius escor jatz...'  

 

William, die het liedje van Marcabru blijkbaar kende, koos de verkeerde woorden, als hij de hoop koesterde haar te kalmeren, haar zelfs op te vrolijken:

 

'Qui per sen de femna reigna

dreitz es que mals li-n aveigna,

si cum la Letra-ns enseigna;  

- Escoutatz! -'  

 

Ze luisterde niet. William zag geen andere mogelijkheid dan haar van de bok in de kussens van haar wagentje te trekken en haar tranen te drogen. Zelfs al had hij ontzettend veel zin om zijn handen om de hals van de te troosten vrouw te leggen, aan wier leed geen einde leek te komen, en die gewoon dicht te knijpen. Toen de monnik zelfs daartoe te uitgeput was en voordat haar levensgeesten weer ontwaakten, liet hij lngolinde in de poel van haar zonde liggen, sprong op zijn bruintje en keerde naar Limassol terug.

 

'Malaventura-us en veigna

si tuich no vos en gardatz!'  

 

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 20 april A.D. 1249 

Ik had de commandeur van Starkenberg, de edele heer Siegbert van Öxfeld, rangoudste van de delegatie van de Duitse ridderorde hier in Limassol opgezocht, in de tempel waar hij sinds het vertrek van de tempeliers zijn kwartier heeft opgeslagen. Heer Siegbert luisterde zwijgend naar mijn voorstel om een wapenstilstand tussen de zeerepublieken te bewerkstelligen.  

'Omwille van het welslagen van de kruistocht, heer De Joinville, zal ik mij - ongaarne - voor een aangelegenheid als deze, hoewel geen zaak voor de Duitse orde, ter beschikking stellen. Als heer De Ronay het over zijn hart kan verkrijgen om zijn voet over deze drempel te zetten, dan zal ik met hem praten. Maar ik zeg u al meteen: noch is hij door de Genuezen tot dergelijke onderhandelingen gemachtigd, noch hebben de Pisanen mij een dergelijke opdracht gegeven.'  

Ik zei: 'Daar gaat het toch om: samen, van een neutrale, maar toch invloedrijke kant onderzoeken wat redelijk en mogelijk is.'  

'Akkoord,' zei hij, 'ik vind het best!'

 

Ik begaf mij, niet stiekem, maar voor iedereen zichtbaar naar de burcht van de johannieters en liet mij bij de plaatsvervangend grootmeester, de edele heer Jean de Ronay, aanmelden. Om op mijn tocht door de haven en mijn optreden in de burcht genoeg aandacht te vestigen, werd ik door een detachement Duitse ridders begeleid. Ook die van mij, die ik anders weinig inschakelde, moesten mij deze keer de eer bewijzen. Ik werd meteen ontvangen.  

'Ik zie, beste Joinville, dat u besloten hebt om mijn aanbod in de genoemde zaak te accepteren...?'

Ik zei: 'Ik ben niet hier om uw wensen in te willigen, maar gedreven door de zorg dat deze kruistocht van de koning een mislukking wordt, nog voordat hij goed en wel is begonnen.'

Dat waren ook zijn bedenkingen: 'Het leger wordt ongeduldig, de aanvoerders verliezen de controle over hun troepen. - Een leger moet in beweging gehouden worden!'

'Dat is het,' zei ik, 'de koning heeft nu schepen nodig, een vloot.

'Genua is bereid, maar Pisa ligt dwars!'

'De keizer is ver weg,' zei ik, 'maar er zijn hier mannen, die hij vertrouwt. En dat weten de Pisanen ook.'  

'U wilt dus, waarde Joinville, dat ik met hen bij elkaar ga zitten? Ik ben altijd bereid om een afvaardiging te ontvangen! '

'Ik heb de commandeur van Starkenberg ertoe bewogen om u vandaag nog in de tempel te verwachten,' gaf ik hem een moeilijk te slikken brok, maar tot mijn verrassing zei de edele heer De Ronay: 'Laten we dan gaan!'  

Hij gaf mij een schalkse knipoog. 'Dat hebt u niet verwacht, maar u hebt correct overwogen dat mijn orde hier kleur moet bekennen, als - en juist omdat de Serenissima en de met hen verbonden tempeliers de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Er is slechts een officiële uitnodiging van de Duitsers voor nodig, zichtbaar gemaakt door een escorte, want ik wil de tempel niet als een smekeling betreden.'  

'Hoge heer De Ronay,' glimlachte ik, 'ook daaraan heeft uw bescheiden raadgever al gedacht: de Duitsers verwachten u voor de poort van uw burcht.'

Zo kreeg de gapende menigte het roemrijke beeld te zien, dat de seneschalk van Champagne, Jean graaf van Joinville, zij aan zij met de hoogste heer van de orde van het hospitaal in Jeruzalem dwars door de stad liep, geflankeerd door diens en door zijn eigen ridders - te herkennen aan het banier van Joinville en Aprémont - en zich langs het koninklijk paleis in de richting van de tempel begaf, waar commandeur Siegbert hem voor de poort stond op te wachten en hem een zichtbaar hartelijke ontvangst bereidde.  

Het resultaat van de bespreking, die de hele dag tot in de avond duurde, is A.E. van Joinville zeer goed bekend. Het was niet eenvoudig en ik mag het aan mijn uitgesproken gave toeschrijven dat ik mij als bemiddelaar altijd - en handig wisselend! - in de gemoedstoestand van de contractant kan verplaatsen. De moeilijkheid was dat heer Siegbert, overvoorzichtig als een slak in haar huis, zich op het terughoudende standpunt stelde dat hij in naam van Pisa geen bindende toezeggingen kon doen, terwijl heer De Ronay op kordate wijze deed alsof hij alles voor Genua kon afspreken - zodat de een de ander niet echt geloofde. Uiteindelijk kwamen we uit op de formulering dat voor twee maanden alle nederzettingen niet in de status quo ante worden teruggebracht, maar in handen van diegenen blijven, die de nederzettingen op dit moment bezet houden - dat beide vloten ongehinderd van de kust van het Heilige Land naar Cyprus kunnen uitlopen en van daaruit naar de plek, welke koning Lodewijk verkiest. De vloten charteren en onder welke voorwaarden, is een taak van de koninklijke oorlogskas.  

Eventueel op vijandelijk gebied verworven nieuwe bezittingen worden door de helft gedeeld, ongeacht de aanspraken die Venetië zeker zal stellen. De vereffening van de tot nu toe ontstane schade voor de zegevierende Pisanen wordt door de orde van de johannieters voor de republiek Genua gegarandeerd. De edele heer De Ronay zal het bevel naar Akko uitdoen om met onmiddellijke ingang alle vijandelijkheden te staken, terwijl de edele heer Siegbert persoonlijk daarheen zal gaan en zal proberen in die zin invloed op de Pisanen uit te oefenen. Heer koning Lodewijk heeft hem namelijk verzocht om zijn vrouw, koningin Margaretha en haar hofhouding veilig naar Akko te begeleiden, waar ze moeten wachten, totdat de koning hen laat nakomen, zodra hij zijn plannen heeft verwezenlijkt. Daar in Akko moet ook de wapenstilstand tussen de beide Tyrrheense zeerepublieken formeel worden gesloten.  

Dit resultaat mocht ik de koning meedelen, die mij van vreugde omarmde en zich niet voor zijn tranen schaamde.

'Edele Joinville,' heeft hij gezegd, 'wat het christendom aan u te danken heeft, kan niet met roem en eer, werelds bezit en titels worden vereffend. Neem dit als teken van dank van God!' Hij deed een armband van zijn pols af en schoof deze over mijn hand.  

Ik ging echter haastig terug naar mijn kwartier om te zien, of mijn A.E. de Joinville al is teruggekeerd.

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 22 april A.D. 1249 

Onze successen en mislukkingen konden we delen of verdelen, afhankelijk van hetgeen Jean of zijn A.E. had bereikt of aangericht. Onze daden worden daardoor niet beïnvloed, wel echter de schriftelijke vastlegging daarvan. Om deze in de toekomst te vergemakkelijken, wordt A.E. in de rang van een verre neef verheven, zonder titel, zonder aanspraak op erfelijke delen, en William van Roebroeck wordt definitief verbannen. We zullen zijn daden volgen en objectief beoordelen, hem echter niet meer aan het woord laten. Dat heeft heer Jean, graaf van Joinville, zo geëist en A.E. vindt het best, want de subjectieve existentie van de minoriet verwarde hem alleen maar.  

Ik heb de indruk dat Gavin ons - als hij voor de tempeliers kan spreken - bewust in de armen van de johannieters wil drijven, alsof wij de beste garantie geven om de zaak voor het hospitaal echt goed fout te laten lopen. In ieder geval schijnt de heer preceptor deze mening te zijn toegedaan, ook al heeft hij zich niet expliciet zo uitgedrukt.  

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 23 april A.D. 1249 

Hoewel ik het afkeur dat deze monnik eigenmachtig de -blijkbaar verbannen - preceptor heeft opgezocht en deze op dit moment zeker niet gerechtigd is om ordenpolitiek te voeren, zoals hij dat graag doet, heeft het toch het voordeel opgeleverd, dat we nu weten waar we aan toe zijn. De tempeliers hechten geen waarde aan onze collaboratie in deze 'zaak' en de johannieters zijn bereid om ons daarvoor uitstekend te honoreren. Dit is niet het doorslaggevende punt voor mij, maar na het opvliegende gedrag van deze Gavin, dat echter past bij de arrogantie van zijn orde, en het openlijk bruuskeren van mijn persoon - ik heb geen reden om aan de weergave van de woorden van de tempelier door de monnik te twijfelen -zie ik mij nu genoodzaakt om mijn ambitie, als ik al niet van mijn gekrenkte eer wil spreken, in te zetten om de tempeliers te laten zien dat de zaak ook zonder hen, zelfs tegen hen kan worden doorgezet. De tempeliers zien niet dat ze stilaan te ver gaan. Ze geloven dat ze met de Capets Frankrijk in hun greep hebben, ze geloven dat ze het zich met de steeds groter wordende schuldenlast van het koningshuis kunnen permitteren om als een staat in de staat te ageren. Ze wekken echter steeds meer de wrevel op van hen, die zich ook een deel van Frankrijk voelen en die hun soeverein weliswaar niet zelf kunnen kiezen, want het koningschap is door God ingesteld, maar tot één ding zijn ze zeker in staat: de ongewilde heerschappij van een al te sterke orde verhinderen. Al deze gevaren gaan van de johannieters niet uit. Ze zijn weliswaar even ijdel, even zeer op geld belust, maar hun honger naar macht is gericht op de uitbreiding van hun handel, op monopolies, echter niet op het verwerven van territoriaal bezit, van wereldlijke macht. Ze zien in de vorsten van deze aarde hun ideale aanvulling en denken er helemaal niet aan om heerschappij in de feodale zin te vestigen.  

De edele heer De Ronay heeft weliswaar deze keer ons beiden voor een gesprek uitgenodigd, maar ik geef er de voorkeur aan om daar alleen op te treden om de voorwaarden duidelijk vast te leggen. Wij zijn weliswaar neven in het schrijven, maar absoluut geen gelijk-  

waardige partners. Ik verwacht deze keer dus bij mijn terugkeer de monnik hier op mij wachtend aan te treffen, terwijl deze hooguit zijn tijd doodt met de A.E. Joinville-verslaglegging van belangrijke zaken of plotselinge ideeën, die onze minoriet zo af en toe krijgt. Maar in geen geval wens ik nu een of andere daad die niet van tevoren werd afgesproken - noch mag hij mij volgen naar de burcht van de johannieters.  

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 24 april A.D. 1249 

De Heer zij dank dat de arme neef A.E. tenminste hetzelfde recht heeft om te schrijven, terwijl de monnik William slechts aanspraak op onderdak en verzorging kan maken en voor de rest wordt behandeld als de laatste knecht. Ook het apanage van A.E. van Joinville is karig, waarom hij dan ook niet mag horen, met hoeveel winst de heer graaf het werk van zijn schrijfslaaf verpatst. Dat is de afspraak, dat is het verschil in stand. Wat mij verontrust is dat hij mijn ervaring niet mee wil laten spelen, want het spel, waar we ons mee inlaten, wordt met een hoge inzet gespeeld. Graaf Jean de Joinville kan daarbij weliswaar roem en eer, bezit en titel verliezen, maar misschien verliezen we allebei ons hoofd - en dat is naast mijn piemelaar mijn hele hebben en houden. Daarover kan hij niet in zijn eentje beslissen!  

Ik zal met A.E. gemene zaak maken, en we zullen ons beklagen en als dat niet helpt, zullen we muiten. Want ik ben beter dan de jonge seneschalk op de hoogte van de machten die achter de tempeliers staan. Ik heb meegemaakt, hoe de Prieuré ingrijpt, als ze haar 'grote plan' in gevaar ziet.  

Nooit zal ik het opduiken van de zwarte draagstoel vergeten en de zin 'Het zijn dezelfden, die nemen en geven'. De Prieuré is overal, ook daar waar anderen alleen hun vijanden vermoeden. Dat wil zeggen dat we goed moeten beseffen dat het spel om de 'zaak' van de johannieters slechts één zet in het 'grote plan' zou kunnen zijn! Ik weet niet of mijn heer Jean de Joinville deze dimensie begrijpt. Want men zou zijn tegenstander toch enorm onderschatten, als men zou aannemen dat hij zich met een partij in zou laten, die hij niet overziet. Dat de tempeliers ons niet willen hebben, wil nog lang niet zeggen, dat ze ons uit het oog verliezen en tot nu toe zijn ze vlugger op de hoogte van elke stap die wij zetten, dan wij deze hebben bedacht. Ik hoop, mijn heer, dat u zich in de burcht, verblind door macht en rijkdom en blind door gekrenkte ijdelheid, geen zetten doet die u niet of slechts met verlies van belangrijke stukken, kunt waarmaken. En het belangrijkste is, om u er nogmaals aan te herinneren, niet het succes van de 'zaak', maar het behoud van onze hoofden - zonder hen geen titel, zonder hen geen piemel!

 

William van Roebroeck stond, als zijn heer buitenshuis was, zelden aan de lessenaar, liever wachtte hij op hem in de taveerne 'Het mooie uitzicht', waar hij er zeker van kon zijn dat de graaf van Joinville 'langs kwam', om zich voor de beklimming naar zijn kwartier te sterken. De waard kalkte de kruiken wijn van de secretarius als vanzelfsprekend op de balk van de seneschalk aan.  

Het was al lang avond geworden en de verwachte graaf was nog altijd niet van de johannieters teruggekeerd. Aan de tafel naast William zat de inquisiteur, die hem voortdurend zat aan te staren, maar William deed alsof hij hem niet zag.  

Toen stoven plotseling Engelsen door de taveerne en William hoorde hoe ze elkaar opgewonden toeriepen:

'De schildknapen van de koning zijn in de kroeg van de Grieken! Die melkmuilen zullen het nu weten!'

De geprovoceerde botsing met de Grieken beloofde in ieder geval een mooi spektakel en zoiets wilde ook William zich niet laten ontgaan. Hij stond kalm op, kon het echter niet laten om de dominicaan te vragen om mee te komen.

'Heer Angel zal uw gezicht missen, broeder,' zei hij terloops in het langslopen, 'uw getuigenis wordt vereist.'

Maar Simon de Saint-Quentin hief afwerend zijn handen.

'Roept sodomie met knapen niet de inquisitie ten tonele?' hoonde William. 'U hebt het toch anders zo op met kinderen! Loopt hen heimelijk achterna!'

De mensen spitsten hun oren.

De inquisiteur sprong woedend op en rende de taveerne uit. William vertrok als winnaar.  

De ophanden zijnde gebeurtenis in de haven was inmiddels blijkbaar overal bekend, steeds meer mensen stroomden in de richting van de wijk van de Genuezen. William versnelde zijn pas, hij wilde niets missen.

In de poorten van de magazijnen hadden de- handelaren en hoeren, de drinkebroeders en dieven allemaal hun bezigheden onderbroken en staarden naar de deur bene-den die naar de beruchte kroeg leidde.  

Toen zag William ook Angel van Káros aan komen stormen. Hij liep met zware passen, zo vlug zijn massief lichaam hem toestond en zijn vet trilde zichtbaar van woede. Zijn Grieken renden haastig voor hem uit om zijn optreden passend voor te bereiden en het kastijden van die dwaze jonge honden bij te wonen.

'Vernederen en afranselen!' stookten ze hun aanvoerder op, voor wie ze nu de deur openrukten, en Angel viel naar binnen, zodat William hem nog maar net kon volgen. Op het bovenste trapportaal bleef de 'despotikos' staan en liet zijn gevreesde blik over de menigte gaan, zijn ogen zochten en vonden ook meteen de opstandige pages, die echter - als op commando - opstonden alsof hun heer de koning de spelonk had betreden. Het was in een klap stil geworden. Maar de pages draaiden Angel hun rug toe, lieten allemaal hun broek zakken, bukten zich voorover en lieten hem hun blote kont zien. Iedereen joelde.  

De Grieken wilden zich op deze brutale knapen storten, maar ze keken in getrokken zwaarden: de garde had - terwijl ze hun koningsblauwe mantels met de gouden lelies van Frankrijk hadden thuisgelaten - de pages begeleid en zich onherkenbaar onder het publiek gemengd. De Grieken waren nu onzeker, want tegenover elk van hen stonden er nu twee, en ze hadden hen al vast voordat ze hun zwaard konden trekken. Hun 'despotikos' boven op de keldertrap had dit niet gezien en brulde: 'Bastaarden, olie hen in!'  

De pages lieten als antwoord een koor van scheten horen en Angel bleef van verontwaardiging als vastgenageld staan.  

Toen riep een stem: 'De konten zijn gereed, dikzak, laat nu je pikje maar eens zien!'

Dat had nog niemand gewaagd en Angel rukte aan de rechterkant zijn strijdbijl uit zijn riem, terwijl aan de linkerkant zijn goedendag bungelde. Hij was geducht met beide wapens, maar hier zou de bijl zeker voldoende zijn.

'Kom naar voren!' schreeuwde hij in de richting van de onbekende, die hij op deze afstand niet goed kon herkennen. 'Anders kom ik u halen!'

'Kom maar!' Yves de Breton trad uit de schaduw van een zuil, krom, met hangende armen als altijd. Niemand kon de spanning aan hem zien. 'Ik zal u met alle plezier volgen,' en hij baande zich een weg door de menigte.

William struikelde achteruit de deur uit, omdat de reus zich zwijgend had omgedraaid en naar buiten wilde. Zijn Grieken wilden liever dan hem te helpen de afstraffing van de Breton meemaken, maar de garde versperde hen de weg, meteen nadat Yves zich door hen heen had gedrongen. Angel was na een paar passen blijven staan en zag een arena tegenover zich. Een opeengepakte, zwijgende muur van mensen vormde een cirkel met in het vrije midden een mand.  

'Welaan, Angel van Káros,' hoorde hij de hese stem van de Breton achter zich, 'daarin wordt weggedragen, wat van de verliezer overblijft!'

Als door een onzichtbare vuist vooruitgeduwd, liep de reus met grote passen naar voren en maakte nu ook de goedendag los. Hij liep naar de mand en wierp er een blik in. De mand was leeg.

'De inhoud daarvan heb ik de vissers van Episkopi als aas beloofd,' legde Yves hem met uitdagende kalmte uit. 'Ik dacht dat u dat ook wel goed zou vinden.'

Met een schreeuw van woede sloeg de reus, zonder zich om te draaien, met de goedendag naar achteren waar hij de schildloze uitdager vermoedde, maar Yves had zich gebukt en de bol met de stekels veegde over zijn hoofd heen.

Terugwijkend deed Yves zijn mantel af, die hij over zijn schouders had gedragen, en een metalen schild kwam tevoorschijn, een gewelfde schijf, die als het pantser van een kever perfect passend op zijn rug zat. Met één greep had hij het losgemaakt en voor zich gebracht. De menigte jubelde, toen de volgende slag met de bijl van de voor zijn gewicht wonderbaarlijk vlugge reus daarop afketste. Het zwaard van Yves schoot naar voren en gleed over Angels vuist, er viel iets op de grond, terwijl Angel nog ongelovig naar zijn bloedende hand stond te kijken, had de Breton zich al gebukt, de vinger opgeraapt en in de mand gegooid. Angel stormde, met zijn goedendag zwaaiend, brullend achter hem aan, maar Yves gebruikte handig de mand als dekking en dook pas weer op, toen de stekels in het vlechtwerk vastzaten. De tweede slag met het zwaard kostte Angel zijn linkerhand met het wapen, dat nog door de vuist werd omklemd toen die in de mand verdween. Uit de stomp van de arm spoot bloed. Angel wilde vluchten, met zijn bijl zijn angstaanjagende tegenstander van zich afhoudend, probeerde hij, achteruit door de mensenmassa te ontkomen. Maar de mensen staken in zijn rug, hij keek ontzet om zich heen en zag nu pas dat de eerste rij door vissers werd gevormd, die vol haat, onbeweeglijk hun harpoenen naar hem uitstaken. Te laat keerde hij zich weer naar zijn vijand om. Yves ontweek de bijl en hakte van de andere arm nu ook het deel tot aan de elleboog af. De reus wankelde, zodat de Breton zich zonder vrees voor hem bukte en de onderarm van de grond opraapte. De bijl viel krachteloos naast hem in het zand. Yves draaide zijn slachtoffer de rug toe en bracht het bloedende stuk vlees naar de mand. De reus was niet meer in staat hem te volgen.  

'Kom op, Breton!' schreeuwde hij. 'Als je geen lafaard bent - ik kan niet meer lopen!'

Daar stond de reus, wijdbeens met opgeheven bijl. Yves gooide zijn schild weg en liep op hem af, hij pakte zijn zwaard bliksemsnel in zijn andere hand over. Toen de bijl naar beneden suisde, had zijn zwaard al toegeslagen. De scherpe kling sneed onder de oksel door de spieren heen, de bijl viel op de grond. De reus liet zich op zijn knieën vallen.  

'Dood mij,' zei hij rochelend, 'vlug!'

De Breton keerde zich zwijgend van hem af, raapte zijn schild op en slingerde de bijl naar de vissers. Dat was het teken, waar ze op hadden gewacht. Ze stortten zich op de reus, sleurden hem naar de mand en hakten op hem in.

Alles was zo vlug gegaan - tussen de aankomst van de 'despotikos' en zijn gruwelijk einde was nauwelijks een 'Ave Maria' verstreken - zodat niet eens de Grieken op de schepen hun heer op tijd konden bereiken. De Engelsen dachten er absoluut niet aan om in deze tweestrijd in te grijpen.

Door Simon gehaald of door het geschreeuw van de mensen gelokt, verschenen nu de schildwachten van de johannieters, zij dreven de tros mensen om de mand met slagen en stoten van hun lansen uiteen. De vissers zaten onder het bloed. Van Angel was niets meer te zien. De mand was vol. De commandant van de wacht keek in de mand en deinsde walgend achteruit. Het hoofd boven op de stukken vlees had geen oren, geen ogen, geen lippen en geen neus meer.

 

Diarium van Jean de Joinville

Limassol, 25 april AD. 1249 

De Grieken waren zo kwaad vanwege het afslachten van hun leider dat ze om te beginnen de schuren van de Genuezen in brand staken, waarbij ook hun lievelingskroeg afbrandde. Toen waren ze ruzie zoekend naar de haven gelopen. Toen de intussen versterkte wachtposten van de johannieters de eersten van hen onder de voet hadden gereden, waren ze schreeuwend vanwege dit onrecht hun schepen opgestormd en hadden hun ankers gelicht.  

Anjou was bereid om hun genoegdoening te geven, wat het hoofd van de Breton zou hebben betekend, maar die was door de johannieters in preventieve hechtenis genomen. Dus drongen ze met al hun schepen naar de uitgang van de haven, maar de connétable weigerde om de ketting los te maken. Het verlies van deze weliswaar onhandelbare, maar sterke troep mannen met hun intussen zestien schepen zou voor het kruisvaardersleger een gevoelige verzwakking hebben betekend. Heer Lodewijk was woedend op zijn Yves, maar toen hij diens motieven hoorde, moest hij hem inwendig gelijk geven en was niet bereid om hem voor strategische belangen op te offeren, zoals zijn broer van hem verlangde. Hij stond niet eens op zijn uitlevering. De Grieken bleven dus de toegang naar de zee blokkeren, verwachtend dat hun eis zou worden ingewilligd.  

 

Omdat mijn secretarius zijn plicht heeft verzuimd en niet in ons kwartier op mij heeft gewacht, maar, zeker verzot op elk soort tumult, in de haven rondzwerft, doe ik op deze manier mijn beste neef A.E. verslag over de ontmoeting op de burcht.

Aanwezig was - behalve heer Jean de Ronay - ook Maître de Sorbon, wat mij niet verbaasde. Wat mij daarentegen wel volkomen verraste, was dat deze het woord voerde - en dat beiden ervan uitgingen, dat de kinderen voor 'de zaak' ter beschikking staan, alsof er al een overeenkomst was gesloten met hen die hen op dat moment bewaakten.  

'De zaak' is voor de beide heren als volgt, waarbij ik nog altijd niet weet, wie juist de Maître naar voren heeft geschoven: als koning Lodewijk Egypte onderwerpt - dit doel werd onder ons duidelijk uitgesproken - dan ziet Maître de Sorbon één troonpretendent waarvoor zijn partij zich zonder voorbehouden heeft ingezet: Robert d' Artois.

De jonge prins van Frankrijk als oprichter van een dynastie, die van Baghdad via Damascus tot aan Cairo het hele Middellandse-Zeegebied moet beheersen, het voormalige Heilige Land, Cyprus en Sicilië inbegrepen. Om de dynastieke aanspraak, waar het immers bij de Capets aan hapert, te staven, zou het Koninklijke Kind Yeza hem ten huwelijk gegeven moeten worden. Maître Robert vindt het op dit moment overbodig om de graaf van Artois van dit plan in kennis te stellen of het andere Koninklijke Kind te laten verdwijnen, opdat er geen complicaties optreden, totdat de koning inderdaad zijn voet op Egyptische bodem heeft gezet.  

Tot zover de dynastieke kant, waarvan men niet kan zeggen dat het geen helder concept is, bij alle imponderabilia. De johannieters, aldus heer Jean de Ronay, altijd nog plaatsvervangend grootmeester, zijn bereid om dit plan te steunen en wel met alle middelen, die toch niet onbeduidend zijn. Maar hij stelde ook duidelijk dat de enige drijfkracht niet de oprichting van een nieuwe heerschappij in het Middellandse-Zeegebied is, waarbij hem natuurlijk alle bestaande en nog te ontstane handelsmonopolies toekomen, maar een principiële beslissing: de tempel van zijn macht beroven! Hij bedoelt daarmee niet diens vernietiging, niet eens diens overvleugeling in rijkdom en handel, maar diens 'demystificatie'. Het gaat er volgens hem om, en dat is voor elke ridder van Johannes onverdraaglijk, dat iedereen het lidmaatschap van de orde van de tempeliers een hogere waarde toekent - alsof de dienst in het hospitaal tweederangs zou zijn. Er wordt nu al gezegd: 'Die is johannieter geworden, de tempel wilde hem niet!' - Omdat deze defectio rationis niet te vereffenen valt met res actae et visibiliae, 'want wij vervullen onze plicht als orde, bij God, fatsoenlijker dan de tempeliers!', moet men zich nu, vond hij, op het charisma richten.  

Op een manier waarvoor men hem dankbaar kan zijn heeft heer De Joinville er vervolgens op gewezen dat de kinderen van de graal tegenwoordig de enig bekende overlevenden uit de lijn van het heilige bloed zijn. Met hen wil men nu dus contact zoeken, discreet en zeer behoedzaam. Natuurlijk niet zoals de Maître van plan was: het meisje simpelweg in het huwelijksbed duwen en de jongen misschien verdrinken als een overbodige jonge hond.  

Toen greep ook ik in: 'Dat zou precies de vernietiging van de mythe zijn; daarmee is niemand gediend!'

Toen lachte Maître Robert me uit. 'Goed, u mag de jongen hebben. De orde van de heilige Johannes kan hem in een schrijn plaatsen en als graalkoning vereren, als de paus dat toestaat. Maar ik zeg u, als relikwie zou hij minder last bezorgen!'

'Geen sprake van!' Ik betrapte me erop dat ik me verontwaardigd voelde. Ik, de graaf van Joinville, als verdediger van de kinderen! 'De kinderen blijven bij elkaar - en wel levend! Anders kunt u mijn consultatio meteen vergeten!'  

En heer De Ronay probeerde te sussen en zei: 'Er zou maar één manier zijn om de kinderen zonder schade voor hun reputatie, die voor de orde een conditio sine qua non is, voor troon en bed te scheiden: we blijven erbij boven elke twijfel verheven - dat ze broer en zus zijn. Dan zouden ze gescheiden kunnen worden - op een zachtzinnige manier.'  

'Geniaal!' zei Robert de Sorbon. 'Ik zie mijzelf toch nog als advocatus diaboli voor de Sacra Rota treden.' 

'Amen!' zei heer De Ronay. 'Om te beginnen moeten we besluiten om iemand naar Masyaf te sturen - want daar zijn de kinderen, zoals ik uit Marqab heb vernomen - om te horen of en onder welke voorwaarden de Assassijnen bereid zijn de kinderen aan onze zorg over te dragen.'  

'Ik stel voor,' antwoordde de Maître onmiddellijk, 'om Yves, de Breton, deze taak toe te vertrouwen, die spreekt Arabisch.'

'In godsnaam!' riep ik uit. 'U maakt de wolf tot herder!'  

Zoals we inmiddels allemaal weten, zat ik er met deze inschatting nog niet eens zo ver naast. Het moet juist op dat moment zijn geweest, waarop wij boven in de burcht zaten te vergaderen, dat heer Yves beneden Angel in stukken hakte. Een dergelijke raptus was bij hem altijd mogelijk.  

Ook de johannieter leek ontzet door dit idee. 'De Breton is gevaarlijker dan welke schorpioen dan ook. Die steken alleen als ze zich bedreigd voelen, hij echter omdat hij plezier heeft in steken...'

'Ik zou William van Roebroeck kunnen sturen,' bracht ik in, 'die kent ook Arabisch en de kinderen houden van hem...'

'Maar hij lijkt mij niet waardig,' zei heer De Ronay, 'om onze orde bij zo'n belangrijke onderhandeling te vertegenwoordigen, bovendien vind ik deze minoriet te onberekenbaar. Ik geef er de voorkeur aan om de edele heer Oliver van Termes daarmee te belasten, die is ons iets verschuldigd en is blij als hij Cyprus de rug toe kan keren.'  

Daar kon de Maître weinig tegen inbrengen, want als hij al voor een bewezen moordenaar pleitte, kon hij tegen een schuldig bevonden deserteur nauwelijks protesteren. Dus werd dit zo besloten en meteen uitgevoerd, nog dezelfde avond. Nog een geluk, lijkt me, want een paar uur later zou alles door de opstand van de Grieken niet meer mogelijk zijn geweest.  

Het schip, dat commandeur Siegbert en de koningin met haar vrouwen naar Akko moest brengen, lag zeilklaar in de haven.

Heer Oliver werd, zonder lang aandringen, uit zijn kamer gehaald - op het juiste moment, denk ik, om nu heer Yves daar onder te brengen! - en verkleed als blinde passagier door maarschalk Peixa-Rollo aan boord van het schip gesmokkeld. Want Anjou wil hem nog altijd heel graag hebben. Eenmaal op volle zee, kan hij zich dan bekendmaken. De commandeur is ingewijd. Vanuit Akko moet heer Oliver, die door heer Jean de Ronay persoonlijk over zijn taak is ingelicht, zich dan meteen naar Marqab begeven en zich bij connétable Jean-Luc de Granson melden.  

We bespraken vervolgens nog de openstaande zakelijke vragen, die tot mijn volle tevredenheid werden geregeld, en ik bedacht hoe prettig het toch moest zijn bij geldzaken uit zo'n rijke kas te kunnen putten!  

P.S. van A.E. de Joinville: u moet echter ook bedenken dat men nu eenmaal niet alles met geld kan goedmaken. Dat roept teveel reacties op, die door gevoelens worden geleid - als ze al geleid worden. juist in de directe omgeving van de Koninklijke Kinderen - dat zal William van Roebroeck u met alle plezier bevestigen - zult u telkens weer persoonlijkheden tegenkomen, die niet omgekocht kunnen worden en toch bereid zijn om steeds hun leven voor de kinderen te geven.  

P.P.S.: Toen vannacht, of beter gezegd in de vroege ochtenduren, de rust in de haven was weergekeerd, lagen de Griekse schepen nog altijd dicht opeengepakt voor de uitgang. De Engelsen hadden zich bereid verklaard hen te enteren, maar de Grieken hadden gedreigd dat zij bij het eerste teken van een aanval al hun schepen ter plekke tot zinken zouden brengen. Dan zou de hele vloot in de val zitten, en kan heer Lodewijk zijn kruistocht begraven en vergeten.

Maar de koning is niet minder stijfkoppig, en omdat zijn vrouw de koningin net daarvoor was vertrokken, bestaat er voor hem geen necessitas imminens agendi. Hij heeft bevolen om de Grieken noch van drinkwater noch van proviand te voorzien. Zo staat de ene blokkade tegenover de andere blokkade. In balans blijven ook de raadgevers die ervoor zijn om de Breton op te geven - dat zijn waarschijnlijk diegenen die altijd al van hem af wilden - met de raadgevers die de koning adviseren dat hij de Grieken moet laten vertrekken, omdat deze nu nog minder betrouwbaar zijn dan ooit en dus een gevaar voor het toch al verloederde moreel in de haven en een schande voor een christelijk kruisvaardersleger.  

 

De zon brandde onbarmhartig op Masyaf. De vesting van de Assassijnen leek op een burcht van bosmieren, waar een onoplettende of baldadige wandelaar in had getrapt. Van bovenaf gezien, lagen de muren en wegen open als bleke ribben, waarop de woedende monnikskrijgers heen en weer renden. Zelfs de adelaars in hun onzichtbare horst in de muur schreeuwden hees luider en streken in beangstigende diepe vluchten om de torens van Masyaf, waarboven ze anders stil op zeer grote hoogte cirkelden.

De oude Turnbull greep naar zijn hart, toen men zei: 'De kinderen zijn verdwenen!' Tarik werd bleek en opperde dat het een grap was, omdat Yeza en Roç zich al zo vaak urenlang hadden verstopt of op ontdekkingstochten door verboden tunnels waren gekropen. De bibliothecarissen hadden hen niet gezien, op de koepel van de Blauwe Moskee was geen spoor van hen te vinden, noch in de tuinen van de grootmeester. Clarion was prompt in tranen uitgebroken en jammerde vanaf dat moment zo hartverscheurend en zonder onderbreking dat Madulain vreesde dat haar overdreven gegrien zou kunnen opvallen. De eveneens ingewijde El-Ashraf maakte van de gelegenheid gebruik om contact met haar te zoeken door haar te troosten. Toen had men voor een allang afgesloten deurtje in de buitenmuur, de toegang gold als vervallen, de rode hoofdband van Yeza gevonden. En vervolgens meldden de koks dat iemand noten, gedroogde dadels en vijgen had gepikt. Ook een pot honing ontbrak.

Daarop liet de kanselier zich, rillend door een nieuwe koortsaanval, op zijn draagbaar van het observatorium naar beneden dragen en onthief Crean van het commando over de direct begonnen zoekactie.

 

Dat was nu vijf dagen geleden en men mocht zich geen illusies meer maken: de vlucht - of ontvoering van de kinderen was lang van tevoren voorbereid. Anders zou men de vluchtelingen te pakken hebben gekregen, temeer omdat ze in het moeilijk toegankelijke, doorgroefde Ansariyah-gebergte niet de weg wisten.

Na drie dagen had Tarik delegaties naar alle omliggende burchten gestuurd, ook een naar Homs met het oog op het bezoek van de soefi en de nog altijd voortdurende aanwezigheid van El-Ashraf. Het gezantschap was vanmorgen vroeg met de bitter teleurgestelde Turnbull, die zich de leiding hiervan niet had laten afnemen, teruggekeerd. An-Nasir had blijkbaar als antwoord gegeven dat hij weliswaar twee kinderen te gast had, maar dat alleen een tussen hem en het sultanaat van Cairo te bespreken zaak was. Men had hen echter toch aan hem laten zien: het waren niet de kinderen. Overigens moest men El-Ashraf vertellen dat hij terug moest keren, als neven van dezelfde stam der Ajoebieten zouden ze het over de leenverhouding van Homs wel eens worden.

'Wat ik echter als een val beschouw,' waarschuwde John Turnbull in één adem.  

Maar de anders door iedereen als tamelijk laf geachte emir met het schele oog verklaarde tot zeer grote verrassing van de kanselier dat hij de uitnodiging wilde accepteren. Hij had al lang genoeg misbruik gemaakt van de gastvrijheid op Masyaf. Dat kon en wilde niemand tegenspreken en dus werd overeengekomen dat hij de volgende dag zou vertrekken.

Toen vroeg Clarion het woord, die vijf dagen lang alleen maar had gehuild en daarvan heel rode ogen had gekregen.

'Nu de kinderen weg zijn,' zei ze weeklagend, 'hoef ik hier niet meer te blijven. Ik had beter op hen moeten letten,' verweet ze zichzelf en zich tot El-Ashraf richtend: 'Als de heer emir mij en mijn trouwe begeleidster als reisgezellen accepteert, zullen wij Masyaf samen met hem verlaten.'  

Daar had de kanselier ook geen bezwaar tegen, want haar voortdurende tranen en bij tijd en wijle hysterische aanvallen, die elke klaagvrouw tot eer zouden hebben gestrekt, werkten al vanaf de eerste dag van de verdwijning van de kinderen op zijn zenuwen, nog meer echter het betweterige gedoe van deze Madulain die hem in haar afschuwelijk Arabisch voortdurend adviezen gaf, waar en hoe men moest zoeken. Hij was blij dat hij van deze vrouwen verlost werd, die in de mannenwereld van Masyaf alleen maar voor onrust hadden gezorgd. Dus werd het de dames toegestaan om hun spullen te pakken.  

 

Yeza werd als eerste wakker. Het duurde een tijdje, voordat ze begreep waar ze was en het zich herinnerde. Ze bracht haar wang naar de koele neus van Roç en schrok, omdat ze zijn adem niet voelde. Ze legde haar oor op zijn borst en hoorde eindelijk zijn hart heel ver weg en heel zachtjes kloppen. Yeza maakte zich van hem los en stond langzaam op, ze voelde zich duizelig. Nog onzeker op haar benen liep ze op de tast naar voren, totdat ze op de zelfgemaakte hindernis stootte. Iemand had deze half afgebroken, het toen echter opgegeven. Yeza knielde neer en duwde de stenen aan de kant, ze voelde zich te zwak om deze weg te ruimen. Toen de opening groot genoeg was, kroop ze op handen en voeten over de hoop stenen. Bijna was ze uitgeput blijven liggen en weer in slaap gevallen. Yeza vermande zich en liep de haar vertrouwde gang af, totdat ze bij de stenen trap was, die naar boven naar het draaibare marmeren standbeeld van Bacchus leidde. Ze luisterde - niets! Ze drukte haar gezicht tegen de spleet en zag de beide volle geitenleren buidels achter de sokkel liggen. Toen wist ze dat het de hoogste tijd was. Ze liep vlug terug en maakte Roç wakker, toen schudden niets hielp, probeerde ze het met wat water, vervolgens met een flinke plens uit de waterkruik. Hij ging recht zitten en vroeg slaperig: 'Leven we?'

'We hebben vijf dagen geslapen,' zei Yeza. 'Ik heb vreselijke dorst.' Ze dronken de kruik met kleine slokjes om beurten leeg en begonnen daarbij op het hard geworden brood te kauwen.  

'Als je iemand uit een kerker wilt bevrijden, moet je offers brengen.'

'O ja, Homs!' schoot het Roç weer te binnen, hij klonk niet erg enthousiast.

 

In deze nacht verlieten de kinderen hun schuilplaats onder het paviljoen en begonnen aan hun tocht door de donkere gangen, waarin ze inmiddels blindelings de weg wisten. Ze hadden zich nog een keer gesterkt en hadden elk een geitenleren buidel met verse melk bij zich. Dat was het met Madulain afgesproken teken tot vertrek geweest. Toen ze de buidels achter de godin hadden opgeraapt, wisten Roç en Yeza dat nu de derde stap gezet moest worden: de eigenlijke ontsnapping. Ze kenden het ritme van de patrouilles op de muren en ze gleden meer dan dat ze kropen, niet eens zo ver van de hoofdpoort verwijderd door een steil naar beneden lopend riool, met dichtgeknepen neus. Ze waren bijna beneden aangekomen, steeds opnieuw luisterend, of niemand op hun geluiden lette, toen Yeza plotseling ternauwernood een schreeuw kon onderdrukken: haar enkel was omgezwikt, ze zat in de viezigheid. Roç, die voor haar uit was geglibberd, kroop weer terug. Je kon al voelen, hoe de enkel begon op te zwellen.  

'Vuil ben je toch al,' troostte hij haar fluisterend, 'blijf zitten, ik help je!' En zo sleepte hij haar door de glibberige blubber, die men in duisternis van de nacht gelukkig niet kon zien,en aan de stank moesten ze maar wennen. Voor de zekerheid namen ze ook het laatste gedeelte van de stinkende cloaca als wegwijzer en verlieten deze pas, toen ze uit het zicht van de burcht waren. Ze hadden met Hamo in de grot afgesproken, waardoor ze - op de vlucht voor de achtervolgende johannieters - toentertijd naar Masyaf waren gekomen. Madulain vond deze ontmoetingsplek weliswaar gevaarlijk, omdat Crean zich deze zou kunnen herinneren, maar Yeza had brutaal gezegd:  

'Je mag niet teveel van Hamo vergen. Wees blij als hij die grot weer kan vinden!'

Bovendien lag deze in tegengestelde richting, want ze moesten er rekening mee houden dat de Assassijnen - als laatste wanhopige poging - de weg van de vertrekkende groep onder El-Ashraf enige tijd zouden bewaken. Inderdaad verliet Crean bij vroege dageraad de burcht en posteerde zich tussen de rotsen boven de weg naar Homs.  

 

Yeza steunde op Roç en piepte af en toe van de pijn, maar meer nog dan naar verlichting van de pijn verlangde ze naar een nachtelijk bad in een zilverachtig glanzend meer in de maneschijn. Ze stonken vreselijk.

'Het is weliswaar nieuwe maan, maar ze hoeven alleen maar hun neus te volgen, als ze ons willen achtervolgen,' probeerde Roç haar op te vrolijken, maar Yeza's droom ging in vervulling.

Nauwelijks waren ze het grottensysteem binnengedrongen, of ze stootten op een klein onderaards meer dat zo'n helder water bevatte dat ze dachten dat het fonkelen van de sterren die ze door een opening in het plafond konden zien, erin weerspiegeld werd. Vlug trokken ze hun kleren uit en voorzichtig, Roç leidde haar bij de arm, stapten ze allebei poedelnaakt in het water.  

Het was ijskoud en alleen uit te houden door stevig om zich heen te slaan, maar het deed Yeza's enkel goed, en dus hield ze deze nog in het water, terwijl Roç hun kleren waste en uitwrong. Het liefst zou ze naakt verder door de nacht zijn gelopen, maar Roç zei dat ze zo meteen Hamo en de mannen uit Antiochië tegen zouden komen. Roç was altijd zo bezorgd om zich correct te gedragen. Haar kleine ridder! Rillend en bibberend trokken ze hun natte kleren weer aan.

Tot verrassing van Roç en Yeza zat Hamo al in de afgesproken grot, die ze nog net op tijd bereikten, voordat de zon opkwam. Maar hij was alleen.  

'Waar zijn de troepen? Het leger?' vroeg Roç argwanend.  

'Bo 's vader, de vorst, heeft het niet toegestaan,' zuchtte Hamo. 'Antiochië heeft een wapenstilstand met Aleppo, voor drie jaar, als je zolang wilt wachten...', heeft hij zijn zoon uitgelegd. 'Daar hoort Homs uitdrukkelijk bij, daar stond An-Nasir op. Juist opdat wij El-Ashraf niet steunen! Ik hoop dat jouw vriend dat begrijpt.' Overigens was ik, de zoon van de beroemde gravin van Otranto, bij hem van harte welkom!'  

'En hoe bevrijden we nu Mahmoud en Shirat?' vroeg Yeza kleintjes.

'Om te beginnen moeten we daar zien te geraken en de anderen ontmoeten,' zei Hamo. 'Ik zit hier al drie dagen op jullie te wachten.'  

'Dan ben je te vroeg gekomen, typisch Hamo,' vitte Roç, 'maar je hebt tenminste ezels meegebracht...'

'Iaah!' deed Hamo. 'En drijvers die met die beesten kunnen omgaan,' hij wees naar de slapende gedaanten, 'en ook vrouwenkleren voor ons alle drie!'

'Wat?' zei Roç. 'Ik moet als jouw vrouw...?'

'Nee,' legde Hamo hem uit, 'de oudste drijver speelt voor de man en wij zijn drie versluierde vrouwen, waar geen enkele vreemdeling een nieuwsgierige blik op dient te werpen!'

'Maar ik wil geen sluier,' pruilde Yeza nu, maar Hamo lachte haar uit: 'Jouw blonde haar herkent iedere Assassijn al van verre! Je mag kiezen: Masyaf of sluier!'  

 

Tegen de middag van de dezelfde dag arriveerde Oliver van Termes op Masyaf. De johannieters die hem tot dan toe hadden begeleid, moesten voor de burcht wachten. De kanselier ontving hem in aanwezigheid van John Turnbull. Ze lieten de door Ronay schriftelijk gevolmachtigde afgezant spreken en het concept van de orde in 'de zaak' uiteenzetten, zonder hem te onderbreken, hoewel Turnbull hem van verontwaardiging het liefst de deur zou hebben gewezen. Maar Tarik ibn-Nasr bleef de rust zelve, men kon zelfs zeggen dat hij 'vriendelijk geïnteresseerd' luisterde. Toen Oliver klaar was, antwoordde de kanselier:  

'Zoals u zeker weet, edele heer, worden beslissingen van deze orde van grootte niet hier in Syrië, maar op Alamoet genomen. Geef ons de tijd om de aanwijzingen van onze grootmeester en imam Muhammad IIIte verkrijgen! Als er een beslissing is genomen, zullen wij Marqab op de hoogte brengen. In ieder geval danken wij de edele heer Jean de Ronay voor de dienst die hij ons met dit aanbod heeft bewezen. Hij is een man met een vooruitziende blik.'  

Oliver boog en zei: 'Ik zal in de Krak mijn intrek nemen. Laat mij alstublieft persoonlijk weten hoe het antwoord is uitgevallen. Het is niet nodig dat elke orderidder nu al van deze zaak op de hoogte is.'  

'Vooral niet de heren van de tempel!' voegde Turnbull er spottend aan toe. 'Ze zouden u, Oliver van Termes, uw huid levend...' De kanselier legde hem met een wrevelig gebaar het zwijgen op.

Toen ze van bovenaf zagen hoe de johannieters met Oliver weer vertrokken, wond John Turnbull zich op:

'Zijn vader was een beroemd Kathaar die voor de vrijheid van zijn geloof en omdat hij het opnam voor de graal is gestorven. Zijn zoon leent zich ertoe om hem te verraden! De kinderen te kopen! Zoiets kunnen ook alleen de johannieters bedenken!'

Tarik bleef koel. 'We weten nu - tenminste als dit geen list was - dat de gezochte personen niet bij hen zijn. Op de tweede plaats, beste john, bruuskeer niet zonder noodzaak iemand, die jouw een verbond aanbiedt. Wie weet wat de toekomst nog in petto heeft.'

'Hopelijk de kinderen terug!' zuchtte de oude Turnbull.

De bescheiden karavaan van de somber kijkende bedoeïen met zijn drie jonge vrouwen was ongehinderd tot kort voor Homs gekomen, toen plotseling de soefi aan de rand van de weg stond. Hij bracht hen naar een klein bos, waar El-Ashraf en de beide vrouwen al bivakkeerden.