uigrote spiegels, schilderijen, kleedjes, vazen en de gewone rommel waarmee je een huis gezellig maakt.
Ik deed mijn hoofd voorzichtig omhoog. Door dat te doen leek de pijn in mijn schedel over te gaan. De flat zag er op dit moment niet erg gezellig uit. Hij maakte een kille, lege indruk. Het raam van de badkamer was nog steeds kapot en er brandde geen licht. De gordijnen in de slaapkamer waren dicht, wat betekende dat Terry zijn roes uitsliep, waar hij zo bleek en humeurig van werd, of dat hij niet de moeite had genomen ze open te doen toen hij die ochtend uit bed stommelde, te laat voor zijn werk. Ik hoopte dat het dat was. Toch drukte ik op de bel. Als ik mijn oor tegen de deur legde, kon ik die ver boven me horen - een schor gerinkel, omdat de batterij bijna leeg was. Dat was blijkbaar al maanden zo. Ik wachtte en drukte nog eens. Ik duwde de metalen brievenbus open en gluurde naar binnen om te zien of er iemand de trap af kwam, maar ik zag alleen een lege streep kastanjebruin tapijt.
Ik pakte de reservesleutel van onder de steen vandaan, maar ik liet hem een paar keer vallen voordat ik hem met mijn verkleumde vingers in het slot kon steken. Ook in de hal kwam mijn adem in wolkjes naar buiten. Ik had gehoopt dat Terry de verwarming had aangelaten, of dat het water tenminste nog warm genoeg was vooreen bad. Ik voelde me groezelig en ik had het koud. Mijn lichaam voelde nog steeds alsof alles vanbinnen loszat. Het was een ongezellige thuiskomst. De ongezelligste van mijn leven, eigenlijk.
Het kostte me heel wat inspanning om de trap op te komen, langs de flat op de eerste verdieping, waar ik een televisie hoorde. Mijn benen voelden zwaar en ik kwam hijgend bij onze deur aan op de tweede. Ik riep toen ik de sleutel in het slot omdraaide.
'Hallo? Hallo, ik ben het.' Geen reactie. 'Terry? Hallo?'
Stilte, op een druppende kraan in de badkamer na. Plotseling, zonder teken vooraf, werd ik overspoeld door angst en ik moest stilstaan en me vasthouden aan de deur om op mijn wiebelige benen overeind te kunnen blijven. Ik ademde diep in en uit, tot de angst een beetje was weggetrokken. Daarna liep ik naar binnen en l rok de deur achter me in het slot.
Ik weet niet wat ik het eerst zag. Waarschijnlijk alleen de rotzooi: de modderschoenen op de grond in de woonkamer, vuile stapels vaat in de gootsteen, verwelkte tulpen die op de keukentafel hingen naast verscheidene lege flessen en een overvolle asbak. Lagen vuil, muffe lucht. Maar toen zag ik dat er hier en daar lege plekken waren, waar normaal dingen hoorden te staan. Mijn cd- speler, bijvoorbeeld, die altijd op een laag tafeltje in de woonkamer stond, naast de kleine tv. Alleen was het geen kleine tv meer, maar een nieuwe, grote. Automatisch keek ik meteen daarna naar het bureautje in de hoek van mijn kamer of mijn laptop er nog was, maar die was ook verdwen en. Het was een oud lijk, naar c omputerbegrippen, maar kreunend dacht ik aan al die bestanden die nu weg waren, alle e-mailadressen bijvoorbeeld, die ik nergens anders had opgeslagen.
Ik ging op de bank zitten, naast een s tapel oude kranten en Ter ry's jas. Was er ingebroken? Er waren zo te zien ook boeken weg: op alle planken waren lege plekken. Ik probeerde me te herinneren wat er had gestaan: een dikke encyclopedie op de laagste plank, een aantal romans op de plank erboven, een dichtbundel, misschien de kroegengids. In ieder geval een paar kookboeken.
Ik liep naar de slaapkamer. Het bed was niet opgemaakt, in het verfrommelde dekbed kon je de vorm van Terry's lichaam nog zien. Er lag een knoedel vuile kleren op de grond, samen met twee lege wijnflessen. Ik trok de gordijnen open, zodat de zon fel naar binnen scheen, deed het raam open om de snijdende, frisse wind binnen te laten en staarde rond. Het is altijd moeilijk om iets te zien wat er niet is. Maar de wekker stond niet meer naast mijn bed. Mijn houten juwelenkistje, boven op de klerenkast, was ook weg. Er zat niets van waarde in, alleen oorbellen, armbanden, een paar halskettingen, dingen die ik in de loop van de jaren had gekregen. Maar het waren souvenirs en cadeaus die onvervangbaar waren.
Ik trok de laden open. Mijn ondergoed was weg, op een oud, zwart slipje na, dat helemaal achterin weggestopt lag. Ik miste een aantal T-shirts, een paar spijkerbroeken en nettere broeken, en ten minste drie truien, waaronder die peperdure trui waarvoor ik in de winteruitverkoop was gezwicht. Ik deed de kastdeuren open. Alle kleren van Terry hingen er, voorzover ik kon zien, maar sommige hangertjes aan mijn kant waren leeg. Er waren een paar jurken weg. Mijn zwarte jas was er niet, en ook niet mijn leren jasje. En de meeste schoenen zag ik niet, alleen een paar sandalen en oude sportschoenen stonden nog beneden in de kast. Maar mijn werkkleren waren er bijna allemaal nog wel, zo te zien. Ik keek verwilderd om me heen en zag dat sommige kleren die ik miste in een uitpuilende vuilniszak aan het voeteneind zaten.
'Terry,' zei ik hardop. 'Klootzak.'
Ik liep naar de badkamer. De wc-bril stond omhoog en ik klapte hem hard naar beneden. Geen tampons, geen make-up, geen dagcrème, geen parfum, geen bodylotion, geen deodorant. Ik was opgeruimd. Zelfs mijn tandenborstel was verdwenen. Ik deed het medicijnkastje open. Alle eerstehulp dingen lagen er nog. Ik schroefde het potje paracetamol open en liet er twee in mijn hand vallen. Ik slikte ze zonder water door. Mijn hoofd dreunde.
Dit is een droom, dacht ik. Een nachtmerrie, waarin mijnhele leven werd uitgevlakt. Ik zou gauw wakker worden. Maar dat was het probleem: waar was de nachtmerrie begonnen en op welk moment zou Ik wakker worden? Terug in mijn oude leventje, waarin niets was gebeurd en alles alleen maar een koortsachtig verzinsel was in mijn eigen hoofd? Terug op die vliering, met een prop in mijn mond, met vertroebelde geest, wachtend op de dood? Terug in het ziekenhuis, me vasthoudend aan het idee dat de artsen me zouden genezen en dat de politie me zou redden? Ik lie p naar de keuken terug en zette water op. Terwijl ik wacht- te tot het kookte, rommelde ik in de koelkast, omdat ik plotseling Hauw werd van de honger. Er lag niet veel in, behalve wat flesjes bier en een stuk of vier kant-en-klare, op elkaar gestapelde ovenschotels. Ik maakte een witte boterham met Marmite en sla, net zo kartonnig als het brood in het ziekenhuis, en goot kokend water over een theezakje.
Maar midden in een hap, terwijl ik nog steeds bij de koelkast stond, met een blaadje sla aan mijn onderlip, kwam er een gedachte bij me op. Waar was mijn tas met mijn portemonnee, mijn geld, mijn pasjes en mijn sleutels? Ik tilde kussens op, keek achter opgehangen jassen, trok laden open. Ik zocht op onwaarschijnlijke plaatsen en plekken waar ik al had gekeken.
Ik had hem natuurlijk bij me toen ik ontvoerd werd. En dat betekende dat hij mij n adres, mijn sleutels, alles had, en ik had niets. Helemaal niets. Ik had geen cent. Ik was zo woedend en vernederd geweest toen dokter Beddoes me over de 'therapie' vertelde die ze wilde beginnen, waardoor ik weer 'verder kon'. Ik schreeuwde iets onverstaanbaars tegen haar en zei dat als ze wilde dat ik nog één keer naar haar of iemand anders van het ziekenhuis zou luisteren, ze me moest vastbinden en platspuiten. Daarna was ik met grote passen het ziekenhuis uit gelopen in de kleren waarin ze me hadden gevonden, terwijl ik probeerde om niet door mijn benen te zakken, niet te huilen, te tieren, te smeken. Ik had alles wat me werd aangeboden geweigerd, een lift, geld, gedegen uitleg, een vervolggesprek met een psychiater, hulp. Ik had geen hulp nodig. Zij moesten hem pakken en me veiligheid bieden. En ik moest dokter Beddoes een klap in haar zelfgenoegzame smoel geven. Ik zei niets meer. Het had geen zin. Woorden waren een val- kuil geworden, waar ik in viel. Alles wat ik de politie, de artsen en Irene Beddoes, dat loeder, had verteld, had zich tegen me gekeerd. Maar het geld had ik beter wel kunnen aannemen.
Ik hoefde het brood niet meer. Ik gooide het in de vuilnisbak, die kennelijk niet meer geleegd was sinds ik hier het laatst was, en nam een slokje afgekoelde thee. Ik liep naar het raam en keek naar buiten. Terwijl ik mijn voorhoofd tegen de ijskoude ruit drukte, verwachtte ik bijna dat ik hem op de stoep zou zie n staan, waar hij lachend naar me opkeek.
Ik zou dan niet weten dat hij het was. Hij zou iedereen kunnen zijn. Hij zou die oude man kunnen zijn, die een onwillige dashond met stramme poten achter zich aan trok, of die vriendelijk uitziende vader met een ijsmuts op, hand in hand met een kind met appelwangetjes. Er lag een dun laagje sneeuw op de bomen, de auto's en de daken van de huizen, en de passerende voetgangers liepen in dikke jassen en dassen, met hun hoofd gebogen tegen de kou.
Niemand keek op en zag me daar staan. Ik was helemaal in de war. Ik wist niet eens wat ik dacht. Ik wist niet wat ik moest doen of wie ik om hulp moest vragen. Ik wist niet wat voor hulp ik dan moest vragen: zeg me wat er is gebeurd, zeg me wat ik moet doen, zeg me wie ik ben, zeg me hoe het verder moet, zeg me toch...
Ik sloot mijn ogen en probeerde me voor de honderdduizendste keer iets te herinneren, wat dan ook. Het kleinste lichtpuntje in de duisternis was al genoeg. Er was geen licht en toen ik mijn ogen weer opendeed, staarde ik weer de straat in, die onherkenbaar was geworden door de sneeuw.
Ik liep naar de telefoon en belde Terry's werk nummer. Hij ging ettelijke keren over. Ik probeerde zijn mobiele nummer en kreeg zijn voicemail.
'Terry,' zei ik. 'Terry, met mij. Abbie. Ik moetje dringend spreken.'
Daarna belde ik Sadie, maar kreeg alleen een antwoordapparaat. Ik had geen zin om iets in te spreken. Ik dacht erover om Sheila en Guy te bellen, maar dan moest ik alles gaan uitleggen en dat wilde ik ook niet, niet nu.
Ik had me voorgesteld dat ik bij mijn thuiskomst mijn verhaal zou vertellen. Vrienden zaten om me heen en luisterden met grote ogen toe. Het zou een griezelverhaal zijn dat goed afliep, een verhaal over wanhoop en dan hoop en uiteindelijk over triomf. Ik zou een soort heldin worden, omdat ik het had overleefd en het verhaal kon navertellen. De gruwel zou verzacht worden door de goede afloop. Wat kon ik nu zeggen? De politic denkt dat ik lieg. Xe denken dat ik het allemaal heb verzonnen. Ik weet hoe het gaat met achterdocht: hij verspreidt zich, als een gemene vlek.
Wat doe je als je het niet meer weet, als je in verwarring bent, kwaad, gedeprimeerd, bang, een beetje ziek en als je het steenkoud hebt? Ik liet het bad vollopen met heet water en kleedde me helemaal uit. Ik keek naar mezelf in de spiegel. Mijn wangen en billen waren hol, mijn heupen en ribben staken uit. Ik kende mezelf niet meer. Ik ging op de weegschaal staan, die onder de wasbak stond. Ik was bijna twaalf kilo afgevallen.
Ik liet me in het gloeiend hete water zakken, kneep mijn neus dicht tussen wijsvinger en duim, haalde diep adem en ging helemaal kopje-onder. Toen ik na een tijdje weer bovenkwam, proestend in de bewasemde lucht, was er iemand aan het schreeuwen. Ze schreeuwden tegen me. Ik knipperde met mijn ogen en er kwam een woedend gezicht in beeld.
'Terry !'zei ik.
'Wat moet je godverdomme hier? Ben je gek geworden?'
Hij had zijn winterjas nog aan en zijn gezicht was vlekkerig van de kou. Ik kneep mijn neus weer dicht en gleed onder water om hem niet te hoeven zien, om de stem te smoren die mij voor gek uitmaakte.