Als het moment kwam, zou hij me dan pijn doen? Of zou hij me gewoon stapje voor stapje laten sterven? Ik kon niet goed tegen pijn. Als ik gemarteld werd, zou ik doorslaan en elk geheim verraden, dat wist ik zeker. Maar dit was veel erger. Hij zou me martelen en ik kon niets doen om hem te laten ophouden, ik had geen inlichtingen te bieden. Of misschien zou hij wel seks willen. Boven op me liggen in het donker, zijn wil aan me opdringen. Mijn kap eraf trekken, mijn gezicht ontbloot, de prop uit mijn mond, zijn tong naar binnen duwen. En daarna zijn... Ik schudde heftig mijn hoofd, en de pijn in mijn hoofdwas haasteen opluchting.
Ik had een keer gelezen of gehoord of er was me verteld dat soldaten die bij de commando's wilden, het bevel kregen om een grote afstand te rennen met een zware bepakking op hun rug. Ze renden maar door, en eindelijk waren ze dan aan het eind, klaar om in elkaar te zakken. En dan kregen ze het bevel om rechtsomkeert te maken en het hele stuk weer terug te rennen. Je denkt dat je het niet meer kunt volhouden, maar dat kun je wel.
Er zit altijd meer in je dan je denkt. Verborgen diepten. Dat hield ik mezelf voor. Want waar lag mijn breekpunt?
Ik werd wakker gemaakt door slagen in mijn gezicht. Ik wilde niet wakker worden. Wat had het voor zin? Waar moest ik wakker voor worden? Gewoon jezelf oprollen en verder slapen. Nog een paar klappen. De kap werd omhoog getrokken, de prop uit mijn mond gehaald.
'Wakker?'
'Ja. Hou op.'
'Ik heb eten. Doe je mond open.'
'Wat voor eten?'
'Wat maakt dat godverdomme uit?'
'Eerst drinken. Droge mond.'
Er klonk gemompel in het donker. Stappen die wegliepen, en toen omlaag. Dat was goed. Een kleine overwinning. Een minuscuul beetje controle. Sta ppen die weer omhoog kwamen. H et rietje in mijn mond. Ik had een ondraaglijke dorst maar ik moest ook de draadjes en pluisjes wegspoelen van d e afschuwelijke oude lap die me al zo lang verstikte.
'Doe je mond open.'
Er werd een metalen lepel me t iets zachts erop mijn mond bin nengeduwd. Ineens was het idee om iets te eten wat ik niet kon zien, in mijn mond geduwd door deze man die me ging vermoorden, zo walgelijk dat ik me verbeeldde op rauw mensenvlees te kauwen. Ik begon te kokhalzen en spugen. Nog meer gevloek.
'Eten godverdomme of ik sla de hele dag het water over.'
Een dag. Dat was goed. Hij was niet van plan om me vandaag dood te maken.
'Wacht,' zei ik, en ik ademde een paar keer diep. "Toe maar da n.'
De lepel schraapte in een kom. Ik voelde hem in mijn mond. Ik likte het eten eraf en slikte het door. Het was iets als pap, maar smakelozer en zachter en een tikje zoet. Het smaakte als zo'n poederige neutrale prut voor baby's. Of het kon een van die mengseltjes zijn die je aan een herstellende zieke geeft, en die je bij de drogist koopt. Ik dacht aan wauwelende mensen die met een glazige blik in een ziekenhuisbed zitten en met een lepel worden gevoerd door verveelde zusters. Ik slikte en er werd nog meer eten in mijn mond geduwd. In totaal vier lepels vol. Ik werd niet vetgemest,alleen maar net in leven gehouden. Toen ik klaar was, zoog ik nog wat water op door een rietje.
'Toetje?'zei ik.
'Nee.'
Ik kreeg een idee. Een belangrijk idee.
'Wanneer kwamen we elkaar tegen?'
'Hoe bedoel je?'
'Sinds ik hier wakker werd, heb ik een vreselijke hoofdpijn. Heb jij dat gedaan? Heb je me geslagen?'
'Wat bazel je allemaal? Probeer je me te belazeren? Je moet me n iet belazeren. Ik kan met je doen wat ik wil.'
'Ik belazer je niet. Zoiets ben ik helemaal niet van plan. Het laatste wat ik me herinner... Dat weet ik niet eens precies. Het is zo'n rommeltje. Ik weet nog dat ik op mijn werk was, ik herinner me...' Ik wou 'mijn vriend' zeggen, maar bedacht dat het misschien geen goed idee was om hem jaloers te maken, want dat zou kunnen. 'Ik herinner me mijn flat. Ik deed iets in mijn flat. Ik werd hier wakker en ik heb geen idee hoe ik hier ben gekomen of waar we elkaar tegenkwamen. Dat wou ik van je horen.'
Er volgde een lange stilte. Ik vroeg me al bijna af of hij weg was, maar toen klonk er een hinnikend geluid, en met een schok besefte ik dat het een hees lachje was.
'Wat is er?'vroeg ik. 'Wat heb ik gezegd? Wat?'
Blijven praten. Contact houden. Ik dacht de hele tijd gespannen na. Denken, denken. Denken om in leven te blijven, en denken om niets meer te voelen, omdat ik in de verte aanvoelde dat ik mezelf in de diepte en de duisternis zou gooien als ik mezelf toestond om iets te voelen.
'Ik heb je door,' zei hij .
'Door?'
'Je hebt een kap op. Je kunt mijn gezicht niet zien. Je probeert slim te zijn. Als ik geloof dat jij me nooit gezien hebt, dan laat ik je misschien wel vrij.' Nog een hees lachje. 'Dus daar denk je aan, hè, als je daar ligt? Denk je dan aan teruggaan naar de echte wereld?'
Ik voelde een afgrond van ellende die me bijna deed janken. Maar het zette me ook aan het denken. Dus we waren elkaar tegengekomen. Hij had me niet gewoon van achteren beetgepakt in een donker steegje en me een dreun op mijn hoofd gegeven. Kende ik deze man? Als ik hem zag, zou ik dan zijn gezicht herkennen? Als hij normaal praatte, herkende ik dan zijn stem?
'Als je me niet gelooft, maakt het ook niet uit als je het me nog een keer vertelt , toch?'
De prop werd weer in mijn mond geramd. Ik werd omlaag getild en naar de emmer geduwd. Teruggedragen. Weer op de verhoging gekwakt. Geen draad. Dat betekende, nam ik aan, dat hij het gebouw niet uit zou gaan. Ik voelde zijn adem dicht op mijn gezicht, die geur.
'Je ligt hier maar, en probeert alles uit te knobbelen. Dat mag ik wel. Jij den kt dat als je mij laat geloven dat jij me n iet kan herkennen, dat ik dan een tijdje met je speel en je dan laat gaan. Je begrijpt het niet. Je snapt er niks van. Maar ik mag dat wel.' Ik luisterde naar zijn schrapende gefluister, en tastte mijn geheugen af of die stem me hoe dan ook bekend voorkwam. 'Ze zijn allemaal anders. Zoals Kelly, bijvoorbeeld. Neem nou Kelly.' Hij liet de naam in zijn mond heen en weer rollen als een toffee. 'Die huilde godsamme de hele tijd door. Zat niet een of ander kutplannetje achter. Gewoon huilen. Nog een zegen verdomme dat ik haar stil kon krijgen.'
Niet huilen, Abbie. Maak hem niet zenuwachtig. Hij moet zich niet gaan ergeren.
Vanuit het donker kwam er ineens een gedachte bij me op. Hij houdt me in leven. Ik bedoelde niet dat hij me niet vermoord had. Ik was inmiddels twee of drie of vier dagen in deze ruimte. Je kunt weken overleven zonder voedsel, maar hoe lang kan een mens voortbestaan zonder water? Als ik alleen maar hier was opgesloten, zonder verzorging, zou ik nu dood zijn, of stervende. I Iet water dat ik gretig had ingeslikt was zijn water geweest. Het eten in mijn ingewanden was zijn eten. Ik was als een beest op zijn boerderij. Ik was van hem. Ik wist niets van hem af. Buiten deze ruimte, in de mensenwereld, was deze man waarschijnlijk dom, lelijk, weerzinwekkend, een mislukkeling. Misschien was hij te verlegen om vrouwen aan te spreken, werd hij door collega's gepest. Hij zou het stille, rare type in het hoekje kunnen zijn. Maar hier was ik van hem. Hij was mijn minnaar en mijn vader en mijn God. Als hij zin had om binnen te lopen en me rustig te wurgen, dan kon hij dat doen. Ik had elke seconde dat ik wakker was, besteed aan mogelijke manieren om met hem om te gaan. Om hem van me te laten houden, of me aardig te vinden, of bang voor me te zijn. Als h ij een vrouw wou knakken voor hij haar ging doden, dan moest ik sterk blijven. Als hij vrouwen haatte omdat ze zo vijandig konden zijn, dan moest ik hem op z'n gemak stellen. Als hij vrouwen folterde die hem hadden afgewezen, dan moest ik... Wat? Hem bij me toelaten? Wat was de goede keuze? Ik wist het niet.
Maar hoe dan ook en bovenal mocht ik van mezelf niet meer denken dat het waarschijnlijk niets uitmaakte wat ik deed.
De tijd zonder de draad telde ik niet. Die leek van geen belang. Maar na een tijdje kwam hij weer naar binnen. Ik voelde zijn aanwezigheid. Een hand op mijn schouder deed me opschrikken. Controleerde hij of ik nog in leven was?
Keuze uit twee dingen. Ik kon vluchten in mijn fantasie. De gele vlinder. Koel water. Water om te drinken, water om in te duiken. Ik probeerde in mijn gedachten mijn wereld opnieuw op te roepen. De flat. Ik liep door de kamers, keek naar de affiches op de muur, raakte de vloerbedekking aan, benoemde alle voorwerpen op de planken. Ik liep rond het huis van mijn ouders. Er waren vreemde lacunes. Mijn vaders schuurtje in de tuin, de laden in het bureau van Terry. Maar toch. Zoveel in mijn hoofd. Zo veel dingen. Daarin en daarbuiten. Maar terwijl ik door die denkbeeldige kamers zwierf, zakte soms de vloer weg onder mijn voeten, en viel ik omlaag. Deze denkspelletjes hielden misschien mijn verstand bij elkaar, maar ik moest niet alleen mijn verstand bij elkaar houden. Ik moest ook in leven blijven. Ik moest plannen maken. Ik wilde hem vermoorden, ik wilde hem pijnigen, verblinden, vermorzelen. Het enige dat ik nodig had was een kans, maar ik zag niet de geringste mogelijkheid van een kans. Ik probeerde me in te beelden dat hij n iet echt iemand had vermoord. Hij zou kunnen liegen om me angst aan te jagen. Ik kon het mezelf niet laten geloven. Hij was niet gewoon een hijger aan de telefoon. Ik was hier, in deze ruimte. Hij hoefde geen verhaaltjes te verzinnen. Ik wist niets over deze man, maar ik wist wel dat hij dit eerder had gedaan. Hij had ervaring. Hij had alles onder controle. Het zag er beroerd voor me uit. Zo beroerd als maar mogelijk was. Dus welk plan ik ook maar kon verzinnen hoefde geen uitgesproken grote kans van slagen te hebben. Maar ik kon geen enkel plan bedenken dat ook maar de minste kans van slagen had. Mijn enige plan was om zo lang mogelijk tijd te rekken. Maar ik wist niet eens of ik het wel aan het rekken was. Ik had het afschuwelijke gevoel - nog een afschuwelijk gevoel, al mijn gevoelens waren afschuwelijk - dat dit allemaal in zijn tijdschema paste. Al mijn gepraat, al mijn miezerige plannen en opzetjes waren hoog- stens gezoem in zijn oor, als een mug die om zijn hoofd danste. Als hij zover was, zou hij die platslaan.
'Waarom doe je dit?'
'Wat?'
'Waarom ik? Wat heb ik je aangedaan?'
Een hees lachje. Een prop die in mijn mond werd gewrongen.
Weer mijn knieën optrekken. Ik kon het niet vaker dan zestien keer. Ik ging achteruit. Mijn benen deden zeer. Mijn armen waren pijnlijk.
Waarom ik? Ik probeerde mezelf die vraag niet te stellen, maar dat lukte me niet. Ik heb wel eens foto's van vermoorde vrouwen gezien, in de krant en op tv. Maar niet vermoord en wel. Vrijwel nooit. Nee. Dan zag ik ze terwijl ze dachten dat ze een normaal leven voor zich hadden. Als de familie een foto geeft aan een televisiemaatschappij, kiezen ze denk ik het mooiste plaatje met de leukste glimlach. Meestal zullen ze wel uit het fotoboek komen dat je krijgt bij je eindexamen. Maar ze worden groter opgeblazen dan waarvoor ze bedoeld waren. Dat geeft ze een tikje wazig, eng effect. Zij weten nog niet wat er met ze gaat gebeuren, en wij wel.
Ik kon niet geloven dat ik bij hen zou gaan horen. Terry zou doormijn spullen rommelen en een foto vinden. Vast die stomme die ik vorig jaar voor mijn paspoort liet maken, waarop het lijkt alsof ik een vuiltje in mijn oog heb zitten en tegelijk iets smerigs ruik. Die geeft hij dan aan de politie en die blaast hem op tot hij hartstikke wazig wordt en dan ben ik beroemd omdat ik dood ben en het is ontzettend oneerlijk.
Ik telde de onfortuinlijke vrouwen af die ik kende. Sadie, die een maand voor Kerstmis was verlaten door haar vriend terwijl ze bijna acht maanden zwanger was. Marie ligt telkens in het ziekenhuis voor haar chemotherapie en draagt al tijden een sjaal om haar hoofd. Pauline en Liz zijn onts lagen bij ons bedrijf toen Lau r e nce eervorig jaar de broekriem moest aanhalen. Hij zei het tegen ze op vrijdagavond toen iedereen al weg was, en toen we maandagochtend terugkwamen waren ze er niet meer. Liz moest zelfs een halfjaar later nog huilen. Toch hebben ze allemaal meer geluk gehad dan ik. En ergens in de komende paar dagen zullen ze dat weten. Ze horen wat er gebeurd is, en worden op hun manier ook eventjes bekend. Dan zeggen ze tegen kennissen, tegen collega's op hun werk, hun opwinding verhuld door een dun laagje diep medeleven: 'Die vrouw hè, Abbie Devereaux, die in de krant stond? Die heb ik gekend. Het i s niet te geloven.' En dan zij n ze allemaal geschokt en zeggen in stilte tegen zichzelf dat ze het misschien wel zwaar hebben gehad maar dat ze in ieder geval niet Abbie Devereaux zijn. Godzijdank heeft de bliksem haar getroffen en niet hen.
Maar ik ben Abbie Devereaux wel en het is niet eerlijk. Hij kwam binnen en deed de draad om mijn nek. Ik ging de tijd weer bijhouden. Hier had ik over nagedacht, een plan gemaakt. Hoe kon ik voorkomen dat ik de tel kwijtraakte? Ik had een plan uitgedacht. Zestig seconden in een minuut, zestig minuten in een uur. Dat zijn zesendertighonderd seconden. Ik zou fantaseren dat ik een heuvel op liep in een stad die met een A begon. Een heuvel met zesendertighonderd huizen erop, en dan telde ik de huizen terwijl ik erlangs liep. Maar ik kon geen stad bedenken die met een A begon. Jawel, Aberdeen. Ik liep de heuvel op in Aber- deen. Een, twee, drie, vier... Toen ik de top van de heuvel in Aberdeen had bereikt, begon ik in Bristol. Toen in Cardiff, daarna Dublin, Eastbourne, Folkestone en toen, halverwege de heuvel in Gillingham, was hij weer terug in de ruimte en werd de draad rond mijn nek weggehaald. Zesenhalf uur.
Stilzitten als je geschoren wordt. Elke dag een steekje is een hemdsmouw in een jaar. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen. Elk huis heeft zijn kruis. Mocht dat wel, twee keer die huizen? Wat nog meer? Denken, denken, denken. Gedane zaken nemen geen keer. Bezint eer ge begint. Geen twee kapiteins op écn schip en vele handen maken licht werken nooit op één paard wedden en soort zoekt soort en één zwaluw maakt nog geen zomer. Avondrood, water in de sloot. Maar het morgenrood der vrijheid daagt. Mijn vrijheid. Hoe leit dit kindeke hier in de kou... Nee, dat was iets anders. Een lied. Een lied, geen spreekwoord. Hoe ging de melodie ook alweer? Ik probeerde het me te herinneren, muziek in mijn hersens te stoppen en het geluid te horen in deze dichte en stille duisternis. Hopeloos.
Beelden waren makkelijker. Een geel vlindertje op een groen blad. Niet wegvliegen. Een rivier, met vissen erin. Een meer vol helder, schoon water. Een zilveren boom op een glooiende heuvel, de blaadjes vouwden zich om in de wind. Wat nog meer? Niets meer. Niets. Ik had hel te koud.