1

Donker. Heel lang donker. Mijn ogen open en dicht, open en dicht. Hetzelfde. Donker binnen, donker buiten.

Ik had gedroomd. Omspoeld door een zwarte, duistere zee. Vastgesnoerd aan een boom op een berg in de nacht. Een beest dat ik niet kon zien, snoof en snuffelde om me heen. Ik voelde een natte neus op mijn huid. Als je weet dat je aan het dromen bent, word je wakker. Soms word je wakker in een volgende droom. Maar als je wakker wordt en alles blijft hetzelfde, dan moet dat de werkelijkheid zijn.

Donker en dingen daar in het donker. Pijn. Die was ver van haar af en toen dichter bij haar en toen binnen in haar. Binnen in mij.I k liep tot de rand toe vol met gloeiende golven van pijn. Ook al bleef het donker, toch kon ik de pijn nu zien. Flitsen geel en rood en blauw, vuurwerk dat geluidloos afging achter mijn ogen.

Ik begon ergens naar te zoeken zonder goed te weten waarnaar. Ik wist niet waar het was. Ik wist niet wat het was. Nightingale. Nigthingale. Ik moest me inspannen, alsof ik een groot pak uit het water van een diep, donker meer moest sjorren. Ik had het. Abigail. Dat herkende ik. Zo heette ik, Abigail. Abbie. Tabbie. Abbie de Tabbie de vrouwtjeskat. Die andere naam was moeilijker. Ik was delen van mijn hoofd kwijt, en die had ik blijkbaar tussen de zoekgeraakte stukken laten slingeren. Ik herinnerde me een klassenlijst. Auster, Bishop, Brown, Byrne, Cassini, Cole, Daley,

Devereaux, Eve, Finch, Fry. Nee. stop. Terug. Finch. Nee. Deve reaux. Ja, dat was hem. Er kwam een rijmpje bij me op. Een rijmpje van lang, lang geleden. Niet Deverox net als boks. Niet Deveroe net als koe. Maar Devereaux net als stro. Abbie Devereaux. Ik klampte me vast aan die naam als aan een reddingsboei die me in een kolkende zee was toegeworpen. Die kolkende zee bevond zich vooral in mijn hoofd. De ene golf van pijn na de andere rolde naar binnen en spatte uiteen tegen de binnenwand van mijn schedel.

Ik deed mijn ogen weerdicht. Ik liet mijn naam los.

Alles zat tussen al het andere. Alles bestond naast al het andere. Hoe lang is dat zo gebleven? Minuten. Uren. En toen werden dingen scherper, maakten zich los van elkaar, als contouren die opdoemen uit een mist. Ik had een metalen smaak in mijn monden een geur van metaal prikte in mijn neusgaten, maar die geur werd iets muffigs wat deed denken aan tuinschuurtjes, tunnels, kelders, ondergrondse kamers, vochtige vieze vergeten plekken.

Ik luisterde. Alleen het geluid van mijn eigen adem, onnatuurlijk hard. Ik hield mijn adem in. Geen geluid. Met kloppen van mijn hart, meer niet. Was dat echt een geluid of alleen maar het bloed dat door mijn lichaam pompte, dat van binnenuit tegen mijn oren bonkte?

Ik lag ongemakkelijk. Ik had kramp onder in mijn rug, rond mijn bekken, in mijn benen. Ik draaide me om. Nee. Ik draaide me niet om. Ik bewoog me niet. Ik kon me niet bewegen. Ik trok mijn armen op alsof ik iets wilde afweren. Nee. Mijn armen bewogen niet. Ik kon me niet omdraaien. Was ik verlamd? Ik voelde mijn benen helemaal niet. Mijn tenen. Ik concentreerde al mijn aandacht op mijn tenen. Linker grote teen wrijft tegen de teen ernaast. Rechter grote teen wrijft tegen de teen daarnaast. Geen probleem. Dat kon ik. In een sok. Ik had geen schoenen aan. Mijn vingers. Ik kon ermee trommelen. Mijn vingertoppen raakten iets ruws. Beton of baksteen. Was dit een ziekenhuis? Gewond. Een ongeluk. Ergens liggen, wachten tot je gevonden wordt. Een ontsporing. Het wrak van een trein. Een ijzeren gevaarte boven op mc. Een wrak. In een tunnel.Hulp onderweg, Hittezoekende apparatuur. Ik probeerde me de trein te herinneren. Kon me niks herinneren. Of een vliegtuig. Of een auto. Auto waarschijnlijk. Rijden diep in de nacht, koplampen op de voorruit. in slaap gevallen. Ik kende dat gevoel, mezelf knijpen om wakker te blijven, op mijn wang slaan, schreeuwen, het zijraam opendraaien om de koude lucht tegen mijn oogballen te laten gieren. Wie weet was het deze keer misgegaan. Van de weg af gezwalkt, langs een helling omlaag, over de kop, de auto verdwenen in het struikgewas. Wanneer zou ik als vermist worden opgegeven? Hoe zoek je naar een verdwenen auto?

Ik moest niet wachten tot ik gered werd. Ik kon hier doodgaan aan uitdroging of bloedverlies terwijl een paar meter verder mensen naar hun werk reden. Ik moest zien dat ik in beweging kwam. Kon ik nou maar om me heen kijken. Geen maan. Geen sterren. Misschien was ik twintig meter verderop al veilig. Tegen de helling op. Als ik mijn tenen voelde, dan kon ik me ook bewegen. Eerst omdraaien. Dan maar pijn. Ik draaide me om, maar dit keer voelde ik dat iets me tegenhield. Ik schudde met mijn armen en benen, spande en ontspande mijn spieren. Ik was vastgebonden. Mijn onderarmen en net boven mijn ellebogen. Mijn enkels en dijen. Mijn borst. Ik kon mijn hoofd optillen, als het povere begin van een poging om rechtop te gaan zitten. Iets anders. Niet zomaar donker. H et was donker maar niet alleen maar. Er zat iets om mijn hoofd. Helder denken. Hier moeteen reden voor zijn. Nadenken. In de gevangenis werd je geboeid. Niet van toepassing. Wat nog meer? Soms worden patiënten in het ziekenhuis vastgegespt, om te voorkomen dat ze zichzelf iets aandoen. Ik lag op een rijdende brancard. Vastgebonden op een brancard vlak voor je naar een operatiekamer werd gerold. Ik had een ongeluk gehad. Zeg maar een auto-ongeluk, want dat ligt het meest voor de hand. Statistisch. Ernstig maar niet levensbedreigend. Elke onbeheerste beweging kan - die formulering kwam uit het niets bij me op - ernstige inwendige bloedingen veroorzaken. De patiënte kon van de brancard vallen. Gewoon wachten tot de zuster of anesthesist kwam. Misschien hadden ze me al verdoofd. Of me een kalmeringsmiddel gegeven. Vandaar de witte plekken in mijn hersens. Vreemd dat het zo stil is, maar je hoort van mensen in het ziekenhuis die uren ergens op een brancard liggen wachten tot er een operatiekamer vrijkomt.

Mijn theorie gaf problemen. Het leek me niet dat ik op een brancard lag. Het rook naar nattigheid, schimmel, oude spullen die weg lagen te rotten. Ik voelde met mijn vingers niets anders dan beton of steen. Mijn lichaam lag op iets hards. Ik probeerde andere mogelijkheden te verzinnen. Na kolossale rampen werden de lijken wel eens in geïmproviseerde mortuaria opgeslagen. De gymzaal van een school. Kerkgebouwen. Misschien was ik wel het slachtoffer van een ramp. En hadden ze de gewonden overal neergelegd waar er maar plek was. Vastgebonden om verdere verwonding te voorkomen. Zouden ze ook een kap over hun hoofd hebben? Chirurgen hadden een kap over hun hoofd. Maar niet over hun ogen. Misschien om besmetting tegen te gaan.

Ik tilde weer mijn hoofd op. Met mijn kin kon ik een hemd voelen. Ik had kleren aan. Ja. Ik voelde ze op mijn huid. Een hemd, een broek, sokken. Geen schoenen.

Aan de rand wachtten andere dingen, die schreeuwden om in mijn gedachten te worden toegelaten. Nare dingen. Vastgebonden. In het donker. Meteen kap over mijn hoofd. Idioot. Kon het een grap zijn? Ik herinnerde me studentenverhalen. Ze laten je jezelf helemaal klem drinken, en zetten je dan in Aberdeen op de trein. Je wordt wakker in Londen met alleen je ondergoed aan en vijftig pence in je hand. Zo meteen springt iedereen te voor- schijn, ze doen de blinddoek af en roepen 'Eén april!' en dan moeten we allemaal lachen. Maar was het wel april? Ik herinnerde me de kou. Was de zomer voorbij? Moest de zomer nog komen? Maar de zomer was natuurlijk altijd wel voorbij, en er moest altijd weer een zomer komen.

Alle stegen liepen dood. Ik was ze stuk voorstuk ingegaan, en had niets gevonden. Er was iets gebeurd. Dat begreep ik. Mogelijkheid één: het was iets grappigs. Het voelde niet grappig aan. Nog een mogelijkheid, mogelijkheid nummer twee: er was iets gebeurd en dat werd nu van hogerhand aangepakt. Die kap - of een verband, ja, een verband was heel goed mogelijk. Dat was een goeie ingeving. Misschien was ik gewond geraakt aan mijn hoofd, was mijn oog of oor beschadigd, en was mijn hele hoofd in verband gewikkeld met een kap eroverheen om me beter te beschermen. Die zouden worden weggehaald. Dat zou even gemeen zeer doen. Een opgewekt gezicht van de verpleegster. Een dokter die naar me fronste. Geen zorgen, u hoeft zich geen zorgen te maken. Dat zouden ze dan zeggen. En me mevrouwtje noemen.

Er waren andere mogelijkheden. Nare mogelijkheden. Ik dacht aan het steen onder mijn vingers. De klamme lucht, als in een grot. Eerst was er alleen de pijn geweest en ook de wirwar van mijn gedachten, maar nu was er nog iets bij gekomen. Angst in mijn borst als koud slijk. Ik maakte geluid. Een dof gekreun. Ik kon praten. Ik wist niet wie ik moest roepen of wat ik moest zeggen. Ik riep harder. Ik dacht dat de echo of scherpte van de klank me iets konden vertellen over waar ik was, maar die werden gesmoord door mijn hoofdkap. Ik riep nog een keer, zo hard dat ik keelpijn kreeg. Nu bewoog er iets vlak bij me. Geuren. Zweet en iets scherps. Het geluid van ademhalen, iemand die omhoog klauterde. Nu zat mijn mond vol katoen. Ik kreeg geen lucht. Alleen nog door mijn neus. Iets werd stevig om mijn gezicht gebonden. Adem op me, warm op mijn wang, en toen uit het donker een stem, weinig meer dan gefluister, schor, ingehouden, gesmoord zodat ik het nauwelijks kon verstaan.

'Nee,' zei de stem. 'Nog één kik en ik stop ook je neus dicht.'

Ik stikte haast in de stof. Mij n mond zat er vol mee. De prop bolde mijn wangen op en schuurde tegen mijn tandvlees. In mijn keel kwam de smaak van smeervet en bedorven kool. Er trok een siddering door mijn lichaam, misselijkheid trok in me op als keldervocht. Ik mocht niet overgeven. Ik probeerde lucht te happen, probeerde door de doek naar adem te snakken maar dat ging n iet. Het ging niet. Ik was helemaal dichtgestopt. Ik rukte met mijn armen en enkels aan de boeien en probeerde een keer goed te ademen, en het leek of mijn hele lichaam lag te stuiptrekken en te rillen op die ruwe stenen vloer ener kwam geen lucht bij me bi nnen, het was alleen afgrijselijk leeg en rood achter mijn uitpuilende ogen en een hart dat omhoog sprong door mijn keel en een raar droog geluid dat aan me ontsnapte, als een hoest die op niets uitliep. Ik was een zieltogende vis. Een vis die spartelde op de harde vloer. Ik was aan de haak geslagen en vastgebonden, maar vanbinnen viel ik uit elkaar, al mijn ingewanden scheurden nu los. Dus zo is het nou? Doodgaan? Levend begraven zijn. Ik moest ademen. Hoe kun je ademen? Door je neus. Dat had hij gezegd. Die stem had gezegd dat h ij de volgende keer mijn neus zou dichtstoppen. Ademen door mijn neus. Nu ademhalen. Op die manier kreeg ik niet genoeg lucht binnen. Ik kon niet voorkomen dat ik toch probeerde naar adem te snakken, probeerde mijn longen met lucht te vul len. Mijn tong was te groot om in de kleine ruimte te passen die overbleef in mijn mond. Hij zat de hele tijd klem tegen de doek. Ik voelde mijn lichaam weer steigeren. Rustig ademhalen. Kalm. In en uit. in en uit. Zo doorademen tot er niets overblijft dan het gevoel zelf. Zo moet je in leven blijven. Ademen. Vette, muffe lucht in mijn neusgaten, olieachtig rottend spul dat in mijn keel liep. Ik probeerde niet te slikken, maar toen moest ik wel en weer golfde er bittere gal door me heen, en kwam in mijn mond. Ik kon het niet volhouden. Ik kon het wél volhouden. Ik kon het, ik kon het, ik kon het.

Adem in en uit, Abbie. Abbie. Abbie.