Zestien

“Morag, wat doe jij hier?” vroeg Tam, toen ze opstond om ons te begroeten.

“Ik kom zomaar even op bezoek,” antwoordde ze. “Om te kijken hoe mijn jongens het maken.”

Ze droeg één of ander uniform. Het was weinig meer dan een simpele overall, maar het ontwerp was zodanig dat alle sluitingen weggewerkt waren. Om haar middel droeg ze een brede ceintuur die geen ander doel leek te hebben dan de snit te accentueren van het materiaal dat min of meer volmaakt elke contour van haar lichaam volgde.

We stonden haar alledrie enkele ogenblikken aan te gapen, voordat Tam wist uit te brengen: “Tjonge, wat leuk om je te zien. En je kostuum ziet er heel…strak uit.”

Ze glimlachte.

“Het moest gewoon hier en daar een beetje worden aangepast. Je weet wel. Uitleggen en innemen.”

“Uh…wil je een kopje thee of zo?” vroeg ik.

“Ik kan jullie beter eerst deze geven.” Op het andere bed was een doos neergezet en onder het licht van de neonbuis begon Morag die nu uit te pakken.

“Ik heb jullie nieuwe uniformen meegebracht,” zei ze. “Per expresse.”

“Wat, van de zaak?” zei Tam.

“Natuurlijk.”

“Ik wist niet dat jij daar nu ook werkte.”

“O, Donald is voortdurend aan het ronselen. Ik ben zijn laatste aanwinst. We hebben heel nauw samengewerkt.”

“Meen je dat?”

“Heel erg nauw.”

De uniformen waren keurig geperst en opgevouwen. Het waren in wezen niet meer dan overalls, maar ze droegen allemaal een embleem met daarop een soort half openstaand valhek.

“Wat is dat?” vroeg ik.

“Dat is het nieuwe logo van de firma,” antwoordde Morag.

“En wanneer worden we geacht die te dragen?”

“Altijd.”

“s Nachts toch zeker niet?”

“Zolang jullie namens de zaak optreden. Derhalve moeten jullie onder alle omstandigheden jullie uniform dragen.”

“Derhalve?”

“Juist. En nu moet ik even mijn opwachting maken bij meneer Hall. Ik ben tenslotte zijn gast.”

Morag streek met een hand door haar haar en glipte door de deur van de caravan naar buiten. Zodra ze weg was klapte Tam in zijn handen. “Woepie!” riep hij uit. “Jullie zullen vannacht in de truck moeten pitten! Joehoe!”

“Maar we gaan toch wel naar de kroeg, hè?” vroeg Richie.

“Daar kun je verdomme vergif op innemen!” zei Tam, terwijl hij mij aankeek. “Kan ik een voorschotje beuren?”

“Oké,” zei ik.

“Prima,” zei hij. “We kleden ons nu meteen om, dan kunnen we weg zodra ze terug is.”

Morags komst had bepaald een gunstige uitwerking op Tams gemoedstoestand. Ik had hem lange tijd niet zo enthousiast gezien, hoewel ik wel de indruk had dat hij erg veel als vanzelfsprekend beschouwde. Even later stonden er ketels water op het vuur en werd er haar gewassen en maakten wij ons ‘klaar’. Toen gingen we zitten om op Morags terugkomst te wachten.

“We zijn vergeten naar de kantine te gaan,” zei ik na een poosje. “Die zal nu wel dicht zijn.”

“Dat geeft niks,” zei Tam. “We halen straks wel ergens iets.”

“We lopen straal voor lul in die pakken,” merkte Richie op.

“Nou, Morag zag er anders goed in uit.”

“Die ziet er goed uit in een keukendeur,” zei Tam. “Waar blijft ze trouwens?”

Er was een uur voorbijgegaan sinds Morag ons had verlaten, en dat leek een tamelijk lange tijd.

“We moeten meneer Hall nog om een sleutel vragen,” zei ik. “Waarom doen we dat nu niet meteen?”

“Je gaat je gang maar,” zei Tam.

“Dan moeten jullie meegaan,” zei ik.

“Waarom?”

“Omdat ik het vertik om in m’n eentje te gaan.”

Tam maakte een schamperend geluid. “Kom op dan.”

Toen we bij het kantoor aankwamen was alles in duisternis gehuld, maar in de fabriek heerste de gebruikelijke bedrijvigheid, dus gingen we door een zijdeur naar binnen. Eenmaal binnen hoorden we het geronk van de koelinstallatie en van de op volle toeren draaiende worstmachines. Hier en daar hielden mannen zich bezig met diverse stadia van het productieproces. Midden op de werkvloer bevond zich een klein vierkant kantoortje met een matglazen deur waar het woord VOORMAN op stond. Daarachter zagen we twee witte gedaantes onder één enkel peertje. Ik klopte aan en één van de gedaantes kwam naar de deur toe en deed open. Het was David Hall.

“Aha, daar heb je onze lijntrekkers weer,” zei hij, terwijl hij de deur voor ons openhield.

Binnen zat John Hall achter een groot bureau wat paperassen te bestuderen. Zonder op te kijken wees hij op drie houten stoelen die tegenover hem stonden. Terwijl David Hall het kantoortje verliet en de deur achter zich sloot, namen we naast elkaar plaats.

“Zo,” zei John Hall. “Wat kan ik voor jullie doen?”

“Tja,” zei ik. “We vroegen ons af of we misschien een sleutel konden krijgen van de fabriekspoort.”

“Een sleutel?”

“Ja.”

“Waarom dat?”

“Zodat we ‘s-avonds uit kunnen.”

“Er is niets over een sleutel afgesproken.”

“Nee…maar we vroegen ons af of we er misschien toch eentje konden krijgen, da’s alles.”

Meneer Hall keek op. “Er is niets afgesproken over een sleutel,” zei hij nogmaals. “Je moet de kleine letters eens aandachtig lezen. Daar staat absoluut niets in over een sleutel. Geen enkel woord. En ik hoop dat jullie ‘t me niet kwalijk nemen dat ik het zeg, maar jullie doen alsof het hier een soort vakantiekolonie is waar jullie kunnen doen en laten wat jullie willen. Jullie gaan aan de lopende band de hort op. Jullie doen me denken aan kudden gnoes die voortdurend ronddolen op zoek naar water. En je kunt toch moeilijk beweren dat wij ons best niet hebben gedaan om het jullie naar de zin te maken. We hebben kosten noch moeite gespaard en het enige wat jullie doen is klagen over onze pasteien en worstjes. Jullie zijn nooit tevreden met wat jullie in de schoot geworpen krijgen. Mijn broer Bryan had vanavond voor de verandering iets speciaals klaargemaakt. Dat zouden jullie hebben geweten als jullie de beleefdheid hadden gehad om op het afgesproken uur in de kantine te verschijnen. Nu hebben jullie hem helemaal overstuur gemaakt en duurt het dagen voor hij daar weer overheen is. Hij heeft dat heel hoog opgenomen. En dan komen jullie hier doodleuk binnenstappen om een sleutel te vragen. Nogal onbeschoft, zou ik zeggen.”

“Dus we krijgen er geen?” vroeg ik.

“Ik ben bang van niet,” antwoordde meneer Hall.

Er viel een korte stilte.

“Waar is Morag?” vroeg Tam.

“Het meisje? Zij is weg.”

“Weg?”

“O, ja. We kunnen niet toestaan dat zo’n vrouw langere tijd op het terrein blijft. Dat zou de mannen te zeer van streek brengen.”

“Maar ze kan niet weg zijn.”

“Kom, kom,” zei meneer Hall. “Denk je soms dat de hele wereld om jouw grillen en kuren draait?”

“Nee.”

“Nou, dan. We worden allemaal weleens teleurgesteld, weet je. Hoe dacht je dat ik het vind dat we de schoolmaaltijden kwijt zijn?”

“Dat is wat anders.”

“Nee, dat is het niet. Dat is hetzelfde. Een teleurstelling is een teleurstelling. Dat zouden jullie alledrie moeten weten. Jullie hebben een spoor van heel teleurgestelde personen achter jullie gelaten.”

Meneer Hall keek ons zwijgend vanachter zijn bureau aan. Het enige geluid was het eindeloze gemaal van de worstmachines ergens in de ingewanden van de fabriek. Ik zat helemaal niet gemakkelijk meer op mijn stoel.

“Welke personen?” vroeg ik.

“Nou,” zei hij. “Om te beginnen meneer McCrindle.”

EOF