Acht
Marina woonde in een kleine flat boven een schoenenwinkel.
“Gezellig,” zei ik, toen we binnenkwamen.
“Het is maar voor tijdelijk,” antwoordde ze.
Ze zou een pot koffie zetten, maar op de één of andere manier kwam het daar nooit van. Korte tijd later betraden we de slaapkamer, waar ik twee eenpersoonsbedden zag staan met naast beide een kast die uitpuilde van typisch vrouwelijke spulletjes.
“Wie slaapt daar?” vroeg ik, wijzend op het andere bed.
“Het meisje met wie ik de flat deel,” zei Marina. “Zij logeert vannacht bij een vriendin.”
“Dat komt goed uit,” merkte ik op.
“Ja,” zei ze, “dat kun je wel zeggen.”
Ik keek haar aan en realiseerde me dat ze onder haar kleren volkomen naakt was. Enkele minuten later lagen we rustig op bed en had ik het gevoel dat ik me met dit meisje alleen op een verre, afgelegen planeet bevond.
Toen dacht ik opeens aan Tam en Richie.
“Maar toch niet helemaal alleen,” hoorde ik mezelf zeggen.
“Pardon?” zei ze.
“Sorry, het is niets,” antwoordde ik, maar de betovering was verbroken. Er was maar weinig ruimte in het bed en ik deed nauwelijks een oog dicht.
De volgende ochtend moest Marina naar haar werk en een ontbijtje kon er niet af. Toen we afscheid namen zei ze: “Ik ben geen heiningpaal, weet je.”
Ik wist niet goed wat ze daarmee bedoelde.
Ik vertrok en kocht een paar donuts in een banketbakkerij. Ik had geen flauw idee waar Tam en Richie heen konden zijn gegaan en wist niet goed wat ik moest beginnen. Ik had weinig zin om Donald op te bellen en hem te zeggen dat ik ze kwijt was. Op de één of andere manier verwachtte ik ze elk moment te zien. Misschien dwaalden ze nog steeds door de straten op zoek naar mij of, wat waarschijnlijker was, wachtend tot de kroegen weer opengingen. Ik struinde een tijdje door de stad, maar kon nergens een spoor van ze ontdekken. In diep gepeins verzonken reed ik terug naar Upper Bowland. De gedachte dat Tam en Richie op eigen houtje de weg naar huis hadden weten te vinden verwierp ik. Ze hadden sinds hun aankomst in Engeland totaal geen belangstelling getoond voor de plaatselijke geografie, en voor zover ik wist hadden ze nauwelijks nog een cent op zak. Daarom verbaasde het me toen ik ze allebei slapend in de caravan aantrof. Ze hadden al hun kleren nog aan en Richie lag op zijn eigen bed en Tam op het mijne. Ze bewogen even toen ik binnenkwam, maar ik maakte ze niet wakker. Om de één of andere reden voelde ik me, toen ik ze daar zo zag slapen, een beetje schuldig tegenover ze en besloot ze die dag vrij te geven.
Voor mijn ontbijt bakte ik een paar eieren en na een poosje werden ze wakker.
“Goeiemorgen,” zei ik.
“Moet je dat nou echt elke dag zeggen?” zei Tam.
“Wat?”vroeg ik.
“Goeiemorgen,” zei hij met een beetje eentonige stem.
“Dat is verdomme je reinste sarcasme, weet je,” voegde Richie eraan toe.
“Sorry,” zei ik.
Ze leken niet erg dankbaar toen ik ze vertelde dat ze vandaag vrijaf konden krijgen. Ik dacht dat ze het gebaar zouden waarderen. Ik hoopte ook dat ze zich na een tijdje zouden gaan vervelen en eraan toe zouden komen die bende in de caravan op te ruimen, of uiteindelijk zelfs zouden besluiten mee te komen om wat aan het hek te werken. Toen puntje bij paaltje kwam deden ze geen van deze dingen. Ze bleven gewoon de hele dag in de caravan zitten roken, en wachtten tot ik terug zou komen zodat we weer uit konden gaan.
Intussen werkte ik die dag in mijn eentje. Ik stak een paar steunpalen in de grond en deed wat timmerwerk. Halverwege de middag besloot ik een wandeling over de heuvel te maken, de twee elkaar kruisende hekken te inspecteren, ze op te meten en me ervan te verzekeren dat we niets waren vergeten.
Toen merkte ik dat we een bezoeker hadden. Ik stond net de draadspanning vlak bij de top van de heuvel te testen toen ik van de andere kant een man langs het hek aan zag komen lopen. Even dacht ik dat meneer Perkins een kijkje kwam nemen, maar het drong al snel tot me door dat dit heel iemand anders was. Ik had meneer Perkins alleen in het donker gezien, maar ik wist dat hij het niet was. De bezoeker was een heel forse kerel in een boers pak, die me deed denken aan een groot varken. Terwijl hij liep leek hij het hek aan een grondige inspectie te onderwerpen, en rukte zo nu en dan aan een draad en duwde tegen de heiningpalen om te zien of er speling in zat. Toen hij bij de plek aankwam waar de twee hekken elkaar kruisten bleef hij stilstaan. Daar waren geen toegangshekken omdat daar geen behoefte aan was. Alle toegangshekken waren rond de voet van de heuvel geplaatst, waardoor hem in feite de weg werd versperd. Ik was getuige van het exacte moment waarop hij mij in de gaten kreeg toen hij eerst naar links en vervolgens naar rechts keek, maar hij liet niets blijken. Het was net alsof ik in dat landschap totaal niet opviel. Hij ging gewoon door met zijn bestudering van het hek.
Evengoed legde mijn aanwezigheid genoeg gewicht in de schaal om hem te doen afzien van een poging over het hek te klimmen, wat hij volgens mij wel zou hebben gedaan als ik er niet was geweest. In plaats daarvan bleef hij waar hij was en negeerde me toen ik dichterbij kwam. Uiteindelijk stond ik recht tegenover hem aan de andere kant van het hek. Toen keek hij me pas aan.
“Druk aan het werk?” vroeg hij.
“Zo zou je het kunnen noemen,” antwoordde ik.
“Mooi zo.” Hij wendde zich af en keek uit over de helling. Ik wachtte. Toen keek hij omhoog.
“Perkins al ontmoet?” vroeg hij.
“Eén keertje maar,” zei ik.
“Breek me de bek niet open over Perkins.”
In de pijnlijke stilte die volgde begon hij opnieuw het hek te inspecteren, waarbij hij nadenkend zijn voorhoofd fronste en mij zo nu en dan even aankeek. Ten slotte wierp hij een vorsende blik langs de rij palen.
“Voorbeeldig,” merkte hij op, en begon vervolgens de heuvel af te lopen.
“En u bent…?” riep ik hem na.
“Hall,” zei hij over zijn schouder. “John Hall.”
Ik stond bij het hek en liet die informatie tot me doordringen. Eindelijk had ik oog in oog gestaan met één van de gebroeders Hall, maar ik had nog steeds geen flauw idee waarom hij zo in ons hek geïnteresseerd was. Ik vond dat hij er totaal niet uitzag als een hekkenbouwer. Hij was ontegenzeggelijk een zwaargebouwde man, maar een aanzienlijk deel daarvan was vet. Op de één of andere manier kwam hij gewoon niet op me over als iemand die kuilen graaft om heiningpalen in te steken of een moker hanteert. Ik was beniewd hoe die andere broers eruitzagen. Misschien waren zij degenen die de hekken bouwden en was hij het brein achter de organisatie. Misschien waren zijn broers ook forsgebouwd maar dan steviger. Als klerenkasten. Ik realiseerde me dat ik net als Tam aan het mijmeren was geslagen, daarom zette ik meneer Hall uit mijn hoofd en ging door met mijn werk. Het was inmiddels droog geworden maar ik begon het koud te krijgen en toen de duisternis inviel blies er een kille bries over de helling. Ten slotte keerde ik terug naar de caravan.
Toen ik terug was gegaan om te lunchen lagen Tam en Richie op hun bed te lummelen, en hun tijd door te komen met niksen. Maar deze keer zaten ze, onmiskenbaar mijn komst afwachtend, uit het raam te kijken. Ze hadden zelfs de moeite genomen het water op te zetten.
Zodra ik de caravan binnenkwam, zei Richie: “Er liep hier vanmiddag één of andere gozer rond te neuzen.”
“Meen je dat?” zei ik, alsof me dat nauwelijks verbaasde.
“Een grote, dikke knakker,” voegde Tam eraan toe.
Toen ik niet reageerde stond Richie op en trok een briefje uit zijn achterzak. “Hij heeft dit voor je achtergelaten.”
Het briefje was in vieren gevouwen. Ik sloeg het open en las: “Zie jullie hier om acht uur vanavond.” Het was ondertekend met J. Hall.
Ik keek Tam en Richie aan. Ze keken allebei nors terug. Het was zo klaar als een klontje dat ze het briefje hadden gelezen, maar ik zei niets en vouwde het weer op. Na een tijdje kon Tam zich niet langer beheersen. Hij sprong op en schreeuwde zo luid als hij kon: “Ze komen ons te grazen nemen!”
Daarbij presteerde hij het om de gaslantaarn aan zijn kant van de caravan in diggelen te slaan waardoor de glasscherven in het rond vlogen, en ook in de wachtende theepot terechtkwamen.
“Doe nou een beetje rustig,” zei ik. “We weten toch helemaal niet wat ze willen, of wel soms?”
“Doe niet zo achterlijk,” zei Richie. “Je weet heel goed waarom ze komen.”
Tam bracht zijn gezicht vlak voor het mijne, “JAAAAA-AAAAH!!” krijste hij. “JAAAAAAH!” Nadat hij een beetje was gekalmeerd liet ik hem het glas opruimen en dronk ik mijn thee. Toen gingen we zitten wachten tot het acht uur was. Ik was van plan geweest aan het begin van die avond naar de telefooncel te gaan om Donald van onze vorderingen op de hoogte te brengen, maar besloot dat het onder de gegeven omstandigheden beter was dat telefoontje voorlopig even uit te stellen. Om half-acht zette ik wat water op voor mijn scheerbeurt. Ik zag niet in waarom ik, enkel omdat iemand zei dat hij om acht uur op bezoek zou komen, van mijn vaste gewoonte zou afwijken. Zoals gewoonlijk volgden Tam en Richie de hele operatie. Om tien voor acht viel er niets anders te doen dan te zitten en af te wachten. Eindelijk werd het acht uur en er gebeurde niets. Maar om tien over acht zagen we de lichtkegels van een paar koplampen van de weg af het pad op zwaaien. We hadden alledrie onze laarzen aan, en dus stapten we de caravan uit en het erf op. Een ogenblik later verscheen er een grote auto die naar de plek toe reed waar wij stonden.
Meneer Hall sprak al toen hij het portier opende en uitstapte.
“Mooi zo,” verkondigde hij. “Ik wil dat jullie wat hekken voor mij neerzetten. Wanneer kunnen jullie beginnen?”
In het schaarse licht dat uit de caravan naar buiten viel, zag ik dat het boerse pak verdwenen was en hij nu een witte jas droeg. Van het soort dat slagers plegen te dragen. Het duurde even voor ik me realiseerde wat hij had gezegd.
“Dat gaat niet,” antwoordde ik. “We werken al voor een ander bedrijf.”
Meneer Hall deed toen hetzelfde als hij ‘s-middags op de heuvel ook al had gedaan en negeerde me totaal.
“Er moet voor maandag zo’n achthonderd yard zijn gespannen, dus hoe eerder jullie beginnen, hoe liever het me is,” zei hij. “Hoeveel gaat me dat kosten?”
Hij stak zijn handen in de zakken van zijn jas, sloeg zijn ogen neer en wachtte. Ik merkte dat ik ook mijn ogen neersloeg.
“Nou?”zei hij.
Ik keek even naar hem in de veronderstelling dat hij zijn ogen nog steeds had neergeslagen. In plaats daarvan waren zijn ogen strak op mij gericht.
“We werken al voor iemand anders,” zei ik.
Op dat moment kreeg ik het gevoel dat Tam iets wilde zeggen, maar hij en Richie waren in hun gebruikelijke zwijgzaamheid vervallen, dus stond ik er helemaal alleen voor.
“Dan doen jullie het toch zwart,” zei meneer Hall. “Kom mee, dan gaan we ergens wat drinken.” Hij opende het portier van zijn auto en gebaarde dat we alledrie moesten instappen. Toen reed hij ons naar The Queen’s’ Head. Toen we vertrokken reden we langzaam langs het nieuwe HALL BROS-hek, dat hij zwijgend, heiningpaal voor heiningpaal, vanachter het stuur inspecteerde.
Toen we de kroeg binnenkwamen, hing de waard over de toog gebogen een krant te lezen. Zodra hij meneer Hall ontwaarde sprong hij bijna in de houding. “Goeienavond, John,” bulderde hij. Diverse kroegbezoekers begroetten meneer Hall door zijn voornaam te noemen, maar allemaal op diezelfde onderdanige wijze, alsof ze hem op de één of andere manier eer bewezen. Ondertussen werden Tam, Richie en ik behandeld alsof we discipelen waren. Eén van de buurtbewoners knipoogde naar ons en tikte, na zich er eerst van te hebben verzekerd dat meneer Hall een andere kant op keek, veelbetekenend tegen zijn neus.
“Geef deze brave borsten elk een pintje en scharrel wat te bikken bij elkaar,” beval meneer Hall.
Hij wendde zich tot ons. “Jullie hebben toch nog niet gegeten, hè?”
Dat hadden we wel maar we schudden alledrie ons hoofd.
Hij ging ons voor naar ons vaste tafeltje in de hoek en we gingen zitten. De waard kwam haastig aanlopen met een blad waar onze drankjes op stonden. Het viel me op dat meneer Hall ranja dronk.
“Alles kits, John,” informeerde de waard. Het verbaasde me dat hij hem niet met heer, of zelfs met koning John aansprak.
John Hall deed alsof hij lucht was en nam een slokje van zijn limonade. “Smerig bocht,” zei hij.
De waard trok zich terug en er viel een afwachtende stilte, die ik uiteindelijk verbrak. “Is dat een slagersjas?” vroeg ik.
“Ja, inderdaad,” antwoordde hij. “Wij zijn slagers. En daar hadden we het ook beter bij kunnen houden.”
We knikten maar zeiden niets en hij vervolgde zijn verhaal.
“We zijn als slagers begonnen en hebben toen een stuk land gekocht om onze eigen beesten te fokken. Toen kregen we te veel beesten en moesten we meer land kopen en de hekken vervangen. Zo zijn we hekkenbouwers geworden, maar we hebben te veel hooi op onze vork genomen.”
“Wie bouwt de hekken?” vroeg ik.
“Mijn broer,” antwoordde hij.
“Wat, in z’n eentje?”
Tam en Richie, die zwijgend in hun biertje hadden zitten staren, keken meneer Hall allebei aan.
“Tuurlijk niet,” zei hij. “We hadden een paar knapen aangenomen om het te doen, maar die zijn ervandoor.”
De waard keerde terug, ditmaal met drie borden met biefstuk en pastei met niertjes.
“Ik heb ze een van jouw specialiteiten gegeven, John,” zei hij.
“Ja, ja, da’s best,” beet meneer Hall hem toe en de waard maakte zich opnieuw uit de voeten.
Terwijl wij aten trok John Hall een grote opgevouwen plattegrond uit de zak van zijn jas en spreidde die op de tafel uit. Ik zag dat het een kaart was van de boerderij van meneer Perkins en de heuvel waarop wij aan het werk waren.
Hij koos een bepaald punt op de heuvel en hield zijn vinger erbij.
“Hier stonden wij,” zei hij. Hij pakte een potlood en schreef WAAR WIT STONDEN op de kaart. Toen verplaatste hij zijn hand naar de benedenhoek.
“Dit land is van ons,” zei hij. “En er moet een nieuwe afrastering omheen. Perkins zegt dat dat onze verantwoordelijkheid is. De jongens hebben een paar dagen geleden een stukje gedaan maar zijn er nu vandoor.”
Hij legde niet uit waarom of waarheen ze vertrokken waren. Hij vouwde de kaart op en schoof hem naar me toe.
“Jullie moeten het verder afmaken,” zei hij.
“Weet meneer Perkins dat u ons hebt benaderd?” vroeg ik.
“Dat gaat hem geen snars aan,” antwoordde hij.
Ik deed nog een laatste poging om de boot af te houden. “Dat zal onze baas niet leuk vinden,” zei ik.
Hij verhief zijn stem. “Wat mankeert jou? Ik geef je bier, een warme hap, geld in het handje. Wat kun je nog meer verlangen?”
Een paar mensen aan de bar keken nu onze kant op.
Ik wendde me tot Tam en Richie. “Zullen we het doen?”
Ze knikten allebei.
“Goed dan,” zei ik tegen meneer Hall. Hij gromde en bestelde nog een rondje. Daar zat ik dus mooi aan vast. Dat betekende dat we zelfs nog langer in Upper Bowland zouden blijven. Ik vermoedde dat Tam en Richie zich dat aspect van de overeenkomst niet hadden gerealiseerd. Het enige waarvoor ze zich interesseerden was het geld dat meneer Hall ons handje contantje zou uitbetalen. Hij had ons nauwelijks bij de caravan afgezet of ze praatten al alsof we een erfenisje in de schoot geworpen gekregen hadden. Ze schenen al het extra werk dat we zouden moeten doen te zijn vergeten. Meneer Hall was hun weldoener, en na al dat bier waarop hij ze had getrakteerd wilden ze geen kwaad woord over hem horen.
“Als Donald erachter komt zijn we de lul,” zei ik.
“Nou, wij zullen het hem niet aan zijn neus hangen, toch?” reageerde Tam.
Dat nam ik dan maar aan. Ik moest toegeven dat ik een paar extra centen best zag zitten, en als we het weekend nog bleven, konden we het karwei gemakkelijk maandag af hebben.
Toch kostte het me de volgende ochtend evenveel moeite als altijd om ze uit bed te krijgen. We hadden afgesproken dat we David, een broer van meneer Hall, om acht uur aan de weg zouden ontmoeten. Maar daarvoor moesten wij vroeger van huis, want we moesten eerst nog de heuvel op om onze gereedschappen op te halen. We kwamen op tijd op het afgesproken punt aan de weg aan, en de broer kwam om tien over acht aanzetten in een vrachtwagen met een platte bak vol heiningpalen en draad. Hij was net een enigszins gekrompen versie van John Hall, alleen veel uitgelatener. Eerlijk gezegd leek hij voortdurend grappen en grollen te verkopen.
“Ho ho!” riep hij door het open cabineraampje toen hij aan kwam rijden. “Bier en plezier, daar gaat ‘t om, wat jullie? Ha ha!”
Tam en Richie vonden hem meteen aardig, ook al sloeg hij de sigaret die ze hem aanboden af. Persoonlijk vond ik dat hij het er een beetje te dik bovenop legde. Hij bleef maar grappen maken over rare hekkenspringers, waarbij hij om de paar minuten rare capriolen maakte en deed alsof hij een denkbeeldige hindernis nam. Waar het ons soort hekken betrof kon ik me hem niet voorstellen als iemand die met een moker zwaaide of kuilen groef. Evengoed was hij best een geschikte kerel die zo vriendelijk was heel langzaam met de vrachtwagen langs de plaats waar het hek moest komen te rijden zodat Tam en Richie de heiningposten uit de achterbak konden gooien.
De installatie van het hek zelf leek weinig problemen te zullen geven. Nadat David Hall was vertrokken, banjerde Tam rond en joelde: “Fluitje van een cent! Fluitje van een cent!” Hij had gelijk, het was een eenvoudige klus. Maar het beloofde ook een saaie bedoening te worden. Wij waren gewend hekken te plaatsen op glooiende velden en zwaar terrein. Tenslotte waren we daarin gespecialiseerd. Maar dit hek omzoomde gewoon al het land dat de gebroeders Hall bezaten. Het was allemaal rechttoe rechtaan. En er zouden ook een flink aantal heiningpalen de grond in moeten worden geslagen. In tegenstelling tot het hoogwaardige hek dat we bezig waren te bouwen, moest dit een doodgewoon hek van grof draadgaas worden. De palen moesten op twee yard afstand van elkaar worden geplaatst om het gaas te ondersteunen, wat betekende dat er vierhonderd palen de grond in moesten! Halverwege de middag begon, na urenlang de ene paal na de andere de bodem in te hebben geslagen, de verveling ons parten te spelen. Tam was begonnen te tellen hoeveel palen er al in de grond staken, en hoeveel we er nog moesten doen. Dat leek het nog erger te maken.
“Dit is nummer honderdzevenenveertig,” merkte hij op toen we net weer een paal af hadden. “Nog drie en we zitten op honderdvijftig.”
Enzovoort. Ik begon me af te vragen of dit eigenlijk de moeite wel waard was. Het enige voordeel dat ik erin zag was dat Tam weer geld in zijn zak zou hebben. Waardoor ik niet meer genoodzaakt zou zijn hem steeds voorschotjes te verlenen, vooral nu Richie ook krap bij kas was komen te zitten, doordat hij zoveel aan Tam had uitgeleend. Plotseling realiseerde ik me dat zij erop rekenden te worden uitbetaald op het moment dat we het werk voltooiden. Maar als meneer Hall nu eens niet meteen over de brug kwam? Daar hadden we geen rekening mee gehouden. Ik zei niets over die mogelijkheid tegen Tam en Richie omdat dat hun werktempo wel eens zou kunnen beïnvloeden. Ik wilde niet dat ze hun motivatie zouden verliezen waardoor we straks misschien met twee onafgemaakte klussen in onze maag zouden zitten. Mijn argwaan groeide toen David Hall die namiddag langskwam met een hele lading worstjes voor ons. Ik hoopte niet dat de gebroeders Hall ons dachten te kunnen afschepen door ons in natura te betalen. Tam en Richie, daarentegen, beschouwden die worstjes als een bonus, en toen we terug waren in de caravan begonnen ze ze meteen te braden voor ons avondeten. “Vonden jullie het nodig om de hele lading ineens te braden?” vroeg ik, terwijl Tam zich over een overvolle braadpan boog. Hij prikte met een vork één voor één in de worstjes.
“Ja,” zei hij. “We kunnen altijd meer krijgen als we willen.”
“Dacht je?”
“Dat weet ik zeker. Van nu af aan is het bier en plezier voor ons.”
“Wijntje en trijntje, zal je bedoelen.”
Tam keek me aan. “Ik weet verdomme zelf wel wat ik bedoel.”
Het duurde even voor we waren bijgekomen van al die worstjes en de lange werkdag, maar uiteindelijk raakten we toch verzeild in The Queen’s Head, waar de waard ons het eerste rondje aanbood en zei dat we hem Ron moesten noemen. Het was net alsof de deal met meneer Hall ons een bijzondere status verleende. Diezelfde avond werden Tam en Richie uitgenodigd lid te worden van het dartsteam van de kroeg, hoewel ze toch nooit eerder enige belangstelling voor het spel aan de dag hadden gelegd. Mij werd niets gevraagd, maar ik probeerde dat niet persoonlijk op te vatten. Toen Tam zijn mouwen opstroopte, keek ik opnieuw naar de woorden ‘I mascot’ die op zijn arm waren getatoeëerd. Het verbaasde me niet dat Tam vrij goed mikte, terwijl Richies worpen totaal onvoorspelbaar waren. Het was een vrij genoeglijke avond, maar toen we thuiskwamen was wel duidelijk dat ik nu nog de enige met wat geld was. En morgen was het zaterdag.
∗
Ik vroeg me af waarom het zo lang duurde voor Richie terugkeerde. Dat leek altijd het geval te zijn als ik hem om een boodschap stuurde. Hij hoorde aan de andere kant van meneer Halls hek te werken, waar hij het gaas aan de heiningpalen vast moest maken, en had al tijden geleden klaar moeten zijn. Uiteindelijk liep ik terug om te kijken wat er gaande was en zag dat hij de krammen er met een grote steen in stond te rammen. Ik bekeek dit primitieve tafereel en vroeg hem toen waar zijn hamer was.
Hij knikte in de richting van de heuvel. “Daaro.”
“Maar daar zijn we gisterochtend geweest om onze gereedschappen op te halen,” zei ik.
“Ik dacht dat we mijn hamer niet nodig zouden hebben,” antwoordde hij.
“Waarom niet?”
“Dat dacht ik gewoon.” Hij bleef stilstaan met de steen in zijn hand.
“Waarom heb je die van Tam niet geleend?”
“Die heeft de zijne vorige week verloren. Sindsdien heeft hij steeds de mijne gebruikt.”
“Is Tam zijn hamer kwijt?”
“Ja.”
Ik pakte mijn eigen hamer uit mijn draagriem en gaf die aan Richie.
“Nou, waarom heb je het mij dan niet gevraagd?” zei ik.
“Ik dacht niet dat je me de jouwe zou willen lenen. Je wilde ons ook je blikopener niet lenen, weet je wel?”
“Dat was wat anders.”
Stilletjes liep ik terug naar de plek waar Tam net bezig was de volgende steunpaal te plaatsen. Toen hij me zag aankomen, deed hij er nog een schepje bovenop en hij hield pas op met werken toen ik vlak bij hem stond.
“Denk je dat ik voor vanavond nog een voorschotje zou kunnen krijgen?” vroeg hij, terwijl hij rechtop ging staan.
“Hoeveel?” vroeg ik.
“Nou ja, hetzelfde als altijd, zou ik zeggen,” antwoordde hij.
“Het is een lening, geen voorschot,” zei ik.
Tam knikte. “Mij best.”
Ik zat inmiddels ook niet echt meer ruim bij kas. Donald was een beetje traag in het opsturen van onze loonzakjes. Maar ik had in elk geval nog mijn deal met meneer Hall achter de hand en als hij op tijd zou betalen zou ik het geld dat ik Tam had geleend terug kunnen krijgen. Daarom stemde ik erin toe hem nog wat te lenen.
“Rich kan ook wel een paar centen gebruiken,” zei hij.
“Ben je je hamer kwijt?” vroeg ik, van onderwerp veranderend.
“Hoe weet jij dat?” vroeg hij.
“Een gokje,” antwoordde ik.
Er viel een stilte.
“Dus je wilt Rich ook wel wat lenen.”
“Ach ja, dat moet dan maar.”
“Tof, ik ga het hem meteen vertellen.” En voor ik het wist, beende hij weg langs het hek. Ik keek hoe Tam en Richie elkaar in de verte ontmoetten. Het duurde een paar seconden maar toen zag ik Richie iets uit zijn borstzakje vissen. Enkele ogenblikken later verscheen er een klein rookwolkje boven hun hoofden.
Alle delen van meneer Halls hek moesten aan de bovenkant met prikkeldraad worden afgewerkt. Prikkeldraad was één van de rotste materialen waar ik ooit mee heb gewerkt. Het had de neiging de verkeerde kant op te krullen als je het losliet, of zich als een stekelige slang in je vast te bijten als je het uit de knoop probeerde te halen. Het werd geleverd in grote rollen die niet op de afwindspoel pasten. In plaats daarvan moest het draad over de grond worden uitgerold voor het kon worden gespannen en bevestigd. Allemaal heel lastig. Het eerste deel van het hek was af, dus vroeg ik Tam te beginnen met het uitrollen van een stuk prikkeldraad. Hij koos een rol uit en bekeek die aandachtig, op zoek naar het begin- of eindpunt van het draad. Toen ik een minuut later opnieuw zijn kant op keek stond hij daar nog steeds ingespannen te turen naar de rol die hij langzaam ronddraaide. Ik hield op met waar ik mee bezig was en keek naar hem. Na een tijdje riep hij me.
“Deze rol heeft geen begin,” deelde hij mee.
“Dat moet er zijn,” antwoordde ik.
“Laat dan zien waar.” Hij deed een stap achteruit en ik nam het onderzoek van hem over. Ergens, diep verborgen onder die vele lagen draad, moest zich een beginpunt bevinden. Dit was belachelijk. We hadden alledrie al heel wat rollen prikkeldraad aangebroken en waren nooit eerder op dit probleem gestuit. Maar juist deze rol had blijkbaar geen begin of einde. Op dat moment kwam Richie langs het hek aanlopen.
“Heb je een saffie voor me, Rich?” vroeg Tam.
“Niet nu!” snauwde ik. “Laten we eerst het begin van deze rol zien te vinden.”
Richie zei dat hij het wel eens wilde proberen en begon de rol te bestuderen. Toen hij opkeek van de puzzel en zag dat Tam en ik hem aandachtig stonden te observeren, werd hij pissig en zei dat hij het niet kon zolang wij daar stonden. Dus liepen we weg en werkten door aan het volgende deel. Na een paar minuten zagen we Richie het prikkeldraad langs het hek uitrollen.
“Je bent er dus uitgekomen?” zei ik.
“Tuurlijk,” antwoordde hij. “Als je maar een beetje vasthoudend bent, dat is alles.”
∗
Later die middag bereikten we een stuk van de grens van het land dat parallel met een ondoordringbare heg liep. Tam en Richie hadden alle piketpalen die hier moesten komen uit de achterbak van David Halls vrachtwagen moeten gooien toen we hier langsreden, maar op dit stuk was geen paal te bekennen. Ik vroeg ze waar ze waren.
“Die liggen aan de andere kant van de heg,” zei Richie.
“Wat moeten ze daar?” vroeg ik.
“We wisten niet aan welke kant het hek zou komen.”
“Waarom hebben jullie dat dan niet gevraagd?”
Hij haalde zijn schouders op. “Dat vond ik de moeite niet waard.”
Ik stuurde ze eropuit om de palen op te halen en terug te brengen naar deze kant. Intussen begon ik een rechte lijn uit te zetten waarlangs we konden werken.
Tam en Richie waren pas een paar minuten weg toen ik achter me een woedende stem hoorde.
“Wat heeft dit te betekenen?”