Twee

Donald wachtte even tot zijn woorden waren doorgedrongen. “Ik had hem zojuist aan de lijn. Hij is diep teleurgesteld. Jullie moeten vandaag nog terug om het in orde te maken. Ik dacht dat jullie wisten wat jullie deden.”

Hij zweeg even. Tam en Richie zeiden niets.

“Ik dacht dat jullie wisten wat jullie deden. Jullie moeten voor vaklui doorgaan. Meneer McCrindle wilde een hoogwaardig hekwerk, niet zo’n geval om een partijtje tennis over te spelen. Hoe kan ik jullie in de toekomst nou grotere klussen toevertrouwen als we de hele tijd met dit soort dingen worden geconfronteerd? Jullie waren gisteren pas klaar bij meneer McCrindle.”

Het viel me op dat Tam en Richie er heel gedwee bij zaten toen Donald het woord tot ze richtte. Ze zaten op hun twee keukenstoelen, die iets te klein voor ze waren, ontweken zijn blik en keken belangstellend naar zijn schrijfmachine, of misschien naar het potlood dat ernaast lag.

“Dat betekent dat jullie pas midden volgende week naar Engeland kunnen,” vervolgde Donald. “Dat komt jullie zeker wel goed uit, hè?”

Ik wist niet goed wat hij met die opmerking bedoelde.

“Sorry,” mompelde Tam uiteindelijk.

Richie mompelde ook ‘sorry’.

Maar dat was niet alles. “Ik heb zojuist de papieren er eens bijgepakt. Zo te zien hebben jullie het hek niet opgemeten.”

Tam keek heel even op. “O,” zei hij. “Nee.”

“Hoe kan ik meneer McCrindle nu een factuur sturen als jullie verzuimd hebben het hek op te meten?”

“Ik weet niet.” Tam schuifelde een beetje met zijn voeten. De radiatorbuis onder de vloer van het kantoortje begon langzamerhand zijn rubberen laarzen te verwarmen, waardoor die heel even aan het linoleum bleven plakken. Zowel Tam als Richie leek zich steeds minder op zijn gemak te voelen. Hun stoelen stonden zo dicht naast elkaar dat ze tegen elkaar aan werden gedrukt, schouder aan schouder, en allebei elk moment uit hun evenwicht konden worden gebracht.

“Waarom hebben jullie het hek van meneer McCrindle niet opgemeten?”

“Vergeten.”

“O, dat zijn jullie vergeten. Jullie zouden wel anders piepen als ik zou vergeten jullie uit te betalen, hè?”

Donald deed er het zwijgen toe en keek ze, klaarblijkelijk op een antwoord wachtend, aan.

Ditmaal was het Richie die als eerste zijn tong terugvond. “Dat denk ik wel,” zei hij.

Hoe lang Donald ze daar, zij aan zij op die keukenstoelen, liet zitten, was moeilijk te zeggen. Het viel me voor ‘t eerst op dat er geen klok in het kantoortje aanwezig was. En dat er geen kalender aan de muur hing. Zelfs het beperkte daglicht dat door het kleine verzonken raam naar binnen scheen viel in het niet bij het felle schijnsel van de lamp dat het interieur van het kantoortje nog meer isoleerde van de buitenwereld. En zolang ze geen excuses aanboden of een reden opgaven waarom ze nalatig waren geweest, ontkwamen Tam en Richie niet aan Donalds meedogenloze blik. Dit was hun straf.

Er leken heel wat minuten voorbij te gaan voor er een einde aan kwam. Uiteindelijk leunde Donald achterover in zijn stoel en schudde langzaam zijn hoofd.

“Wat moeten we met jullie beginnen?” zei hij. Ze probeerden niet eens een antwoord te geven.

Nadat Tam en Richie waren weggestuurd, wendde Donald zich tot mij.

“Je zult met ze mee moeten gaan om meneer McCrindle tevreden te stellen. Geen erg goed begin, hè?”

“Niet echt,” zei ik. Hij scheen te suggeren dat ik op de één of andere manier medeverantwoordelijk was voor de slapte van het hek van meneer McCrindle, een soort schuld door associatie, ook al had ik Tam en Richie pas tien minuten eerder ontmoet.

“Als je er toch bent, kun je meteen controleren of het hek wel recht staat,” voegde Donald eraan toe. Ik had me al afgevraagd wanneer hij de rechtstandigheid ter sprake zou brengen. Het was algemeen bekend dat dat een obsessie van Donald was. Tijdens de bouw zag je hem regelmatig langs een rij palen loeren om zich ervan te verzekeren dat ze in een rechte lijn stonden. Natuurlijk was het beter als een hek, al was het maar voor het oog, recht stond, maar Donald eiste perfectie. Zoals meneer McCrindle met zijn telefoontje had aangetoond, ging het de boeren er in de eerste plaats om dat hun hekken strak gespannen waren. Zonder dat was het onmogelijk de beesten in toom te houden. We moesten als de wiedeweerga meneer McCrindles hek in orde maken omdat het slap stond, en alleen daarom. Ondanks Donalds bezorgdheid vroeg ik me af of hij zelfs maar had gecontroleerd of het recht stond of niet. Het stond waarschijnlijk wel recht, maar als dat om de één of andere reden niet het geval was, nou ja, wat moest ik daar dan aan doen? Alle palen er uithalen en opnieuw beginnen? Donalds hang naar perfectie leek de perken te buiten te gaan. Als je hem hoorde zou je denken dat we met een exacte wetenschap bezig waren. Tenslotte waren wij maar gewone hekkenbouwers. Het was rechttoe rechtaan werk. Je stak palen in de grond, je spande er ijzerdraad tussen en op naar de volgende klus. Zo ging dat in de vorige ploeg waar ik deel van uitmaakte. Het was routinewerk, maar om eerlijk te zijn was de hele operatie zo eenvoudig dat we niet eens een voorman nodig hadden. We gingen gewoon onze gang. En als het hek af was, stond het min of meer vanzelf recht.

Natuurlijk hadden Tam en Richie de zaak geen goed gedaan door een hek te bouwen dat slap stond. Kennelijk waren ze verscheidene dagen voor meneer McCrindle in de weer geweest en de vorige avond plotseling teruggekeerd met de mededeling dat het karwei geklaard was. Donald had uitgerekend dat de opdracht ongeveer een week in beslag zou nemen, maar ze waren een dag te vroeg teruggekomen. Het telefoontje van vanochtend had hem alleen maar gesterkt in zijn geloof dat ze nauwlettender in de gaten moesten worden gehouden.

“Nog één ding,” voegde hij eraan toe. “Richie hoeft de truck niet meer te besturen.”

“Hoe dat zo?” vroeg ik.

“Dat maakt deel uit van de nieuwe strategie die ik heb ontwikkeld om de verzekeringskosten te drukken. Van nu af aan worden bedrijfswagens uitsluitend door voormannen bestuurd. Richie heeft een rijverbod.”

“Heb je hem dat verteld?”

“Dat heeft Robert hem verteld,” antwoordde hij.

“En Tam?”

“Tam is door de politie zijn rijbevoegdheid ontzegd.”

Nu Donald me zijn onverdeelde aandacht schonk, merkte ik dat ik voornamelijk naar zijn bureaublad zat te staren in plaats van hem recht in de ogen te kijken. Hij had de gewoonte je, zonder met zijn ogen te knipperen, langdurig aan te kijken, en dat bracht je in verlegenheid. Zelfs Tam en Richie lieten zich gemakkelijk door zijn blik overrompelen. Als ze ergens buiten aan het werk waren leken ze een stelletje wilden, hardrockers met lang vikingachtig haar. Als ze hun rubberen kaplaarzen niet aan hadden gehad zouden ze er heel onguur hebben uitgezien. Toch was er niet meer dan een doordringende blik van Donald voor nodig om ze mak en gedwee te maken. Tijdens hun ondervraging over het hek van meneer McCrindle hadden ze allebei bijna voortdurend naar Donalds schrijfmachine zitten staren en nu deed ik hetzelfde. Ik zag het vel papier in de wagen en kon ondersteboven drie namen zien staan onder het kopje ‘Ploeg 3’. Een ervan was de mijne. Toen ik probeerde de andere twee te lezen, drong het tot me door dat Donald was opgehouden met praten.

“Door de politie zijn rijbevoegdheid ontzegd?” herhaalde ik.

Ik dacht dat hij het als een grapje bedoelde, daarom grijnsde ik en zei: “O, ja. Ha.”

Donald bleef me gewoon aanstaren, en dus liep ik maar naar buiten.

Ik trof Tam en Richie weer samen in de truck aan, waar ze, met hun armen over elkaar geslagen, zij aan zij op de driepersoons voorbank zaten. De hoop gereedschappen en materialen leek onaangeroerd.

“Zo,” zei ik. “Willen jullie deze troep even verder sorteren?”

“Niet bepaald,” antwoordde Richie.

Ik probeerde een andere benadering. “Oké. We sorteren eerst even deze troep en dan gaan we naar McCrindle.”

“Hoe laat hebben we lunchpauze?” vroeg hij.

“Die hebben jullie net gehad,” antwoordde ik.

“Wanneer dan?”

“Toen jullie je boterhammen opaten.”

“O.”

“Nou ja, kunnen we eerst nog een saffie roken?” vroeg Tam.

“Dat moet dan maar,” zei ik.

“Wil jij er ook eentje?”

“O. Uh…nee, dank je. Maar evengoed bedankt.”

Dus zaten we weer een paar minuten in de truck terwijl ze nog twee van Richies sigaretten rookten.

“Donald deed wel een beetje moeilijk, hè?” merkte ik na een tijdje op.

“Behoorlijk moeilijk, verdomme.”

Even viel er een stilte, toen zei Tam: “Ik vind het knap klote als hij ons in zijn kantoor op het matje roept.”

Ik knikte.

“Wat was die meneer McCrindle eigenlijk voor type?” vroeg ik.

“Hij hield ons voortdurend in de gaten,” antwoordde Tam.

“Echt waar?”

“Hij stelde de hele tijd vragen over het hek. We konden maar niet van hem afkomen.”

“Misschien vond hij het interessant,” opperde ik.

“Mwa,” zei Tam.

“Ik vond hem best oké,” zei Richie. “Hij heeft een keer een kop thee voor ons gezet.”

“Alsof dat een reet uitmaakt!” snauwde Tam. “Hij bemoeide zich er voortdurend mee. En die keer dan dat hij ons vanachter die boom stond te beloeren?”

“O,” zei Richie. “Dat was ik vergeten.”

“Wat was dat toen?” vroeg ik.

“Hij bespioneerde ons,” zei Tam.

“Echt waar?”

“Vervolgens kwam hij naar ons toe. ‘Hoe gaat-ie, jongens?’”

“Misschien probeerde hij alleen maar aardig te zijn,” zei ik.

“Een beetje al te aardig, verdomme,” zei Tam.

Ze maakten hun sigaretten uit.

“Waarom denken jullie dat zijn hek slap is gaan staan?” vroeg ik.

Tam keek me aan. “Wat bedoel je daarmee?”

“Nou ja,” zei ik. “Waarom denk je dat het is gebeurd? Het is maar een vraag hoor. Zodat we weten welk gereedschap we nodig hebben.”

“Er zal wel iets aan het draad mankeren,” zei hij.

“Donald schijnt te denken dat de uitvoering te wensen overlaat.”

“Hij durft.”

“Maar volgens jou is daar niks mis mee.”

“Ik zeg je toch net dat het aan het draad ligt.”

“Je denkt dus niet dat er een paal los is gekomen?”

Tams blik verstarde. “Onze palen komen nooit los,” verkondigde hij.

“Daar heb je Robert,” zei Richie.

Ralph was net de hoek van de bijgebouwen om gekomen, wat betekende dat Robert niet ver uit de buurt kon zijn. Een ogenblik later kwam hij in zicht. Zonder dat ik iets had gezegd stapten Tam en Richie uit de truck en verdwenen in de opslagruimte.

Toen ze verdwenen waren kwam Robert naar me toe om een praatje te maken. Ik zag dat hij Richies flesje Irn-Bru in zijn hand had.

“Ik heb ze het één en ander verteld,” zei hij.

“Ja…uh…bedankt,” antwoordde ik.

Hij bestudeerde het etiket op het flesje. “Ze kunnen er dus wel mee leven, dacht je?”

“Ja, ja,” zei ik. “Dat komt wel goed.”

“Geen problemen?”

“Nee.”

“Weet je het zeker?”

“Absoluut.”

“Mooi. We zien graag een goede verstandhouding binnen onze ploegen.”

Hij knikte en glimlachte naar Tam en Richie toen ze weer te voorschijn kwamen. Toen sjokte hij weg, nog steeds met het lege flesje in zijn hand en met Ralph in zijn kielzog. Ik keek hoe ze de binnenplaats overstaken en een kantoortje naast dat, maar los van dat van Donald, binnengingen.

Ik had een beetje medelijden met Robert omdat hij eigenlijk niet genoeg te doen had. Sinds Donald de dagelijkse leiding over het bedrijf had overgenomen, was Roberts rol geleidelijk aan gereduceerd. Daarom maakte hij zo vaak wandelingen. Het waren vage zwerftochten over de velden die het bedrijf omringden, via een route die Ralph klaarblijkelijk bepaalde. Als ze waren teruggekeerd trok Robert zich weer terug in zijn kantoortje. Niemand wist precies wat hij daar uitvoerde. Hij beschikte tegenwoordig niet eens over een telefoon. Donald runde de zaak min of meer in zijn eentje, sloot contracten af, zond ploegen eropuit enzovoort. Dat deed hij uiterst doeltreffend. Er mocht nooit meer dan één ploeg tegelijk ‘binnen’ zijn, met als gevolg dat ik van de andere werknemers niet of nauwelijks een glimp had kunnen opvangen. Ik had geen flauw idee waar de ploegen i en 2 aan het werk waren of wanneer ze terug werden verwacht. Om die reden leek het op het terrein van de firma altijd rustig. Donald had alle touwtjes in handen en Robert werd alleen beschikbaar gehouden om af en toe een klusje op te knappen. Vandaag was het bijvoorbeeld zijn taak geweest Tam en Richie te vertellen dat ze binnenkort met hun nieuwe voorman naar Engeland zouden vertrekken. Terwijl Donald het beter vond om ze persoonlijk op de hoogte te brengen van het feit dat het hek van meneer McCrindle slap stond.

Meneer McCrindle had een glooiend weiland. Een glooiend weiland! Alsof een boer nog niet genoeg aan zijn hoofd had. Dat was een nagel aan zijn doodkist: altijd al geweest. Niet alleen was het een heksentoer om gedurende de wintermaanden water omhoog te pompen, maar de laatste tijd werd er ook gekort op alle rijksafwateringssubsidies. Het ergste van alles was dat het onderste deel van het weiland zo steil omlaag liep dat hij er niets aan had omdat zijn koeien zich daar niet waagden. En als ze dat toch deden kwamen ze niet meer terug!

Meneer McCrindle vertelde ons dit allemaal toen we bovenaan het weiland stonden en wensten dat hij zou opkrassen. Tam en Richie hadden het verhaal natuurlijk al vaker gehoord, en hielden zich nu enigszins afzijdig, zodat ik hem te woord moest staan.

“Zo te horen kunt u beter op schapen overstappen,” merkte ik op.

Meneer McCrindle keek me aan. “Schapen?”

“Ja,” zei ik. “Gezien die glooiing en zo. Die zouden het misschien juist prettig vinden.”

“Ik ben een melkveehouder,” zei hij. “Wat moet ik met schapen?”

“Uh…ik weet niet. Het was maar een idee.”

Het lastige van praten met meneer McCrindle was dat hij heel waterige ogen had waardoor hij de indruk wekte elk moment in tranen te kunnen uitbarsten. Je had het gevoel dat je heel goed moest oppassen wat je tegen hem zei. Dat ik over die schapen was begonnen was alleen maar een halfslachtige poging om van gespreksonderwerp te veranderen. Tot dat moment ging het over meneer McCrindles hek, en hij had duidelijk laten blijken hoe teleurgesteld hij was.

“Ik ben diep teleurgesteld, jongens,” zei hij steeds opnieuw, met een vluchtige blik naar Tam en Richie. “Echt heel diep teleurgesteld.”

Vanaf het moment dat we aankwamen had hij ons op de huid gezeten. We waren nauwelijks uit de truck gestapt om de situatie op te nemen of daar kwam hij al door het veld aankarren in zijn bestelbusje. Ik had liever eerst even de kans gehad uit te vissen wat er mis was gegaan voordat hij zich vertoonde. Misschien een wandelingetje langs het hek om ons standpunt te bepalen en ons voor te bereiden op lastige vragen. Maar het geval wilde dat hij meteen ter plekke was, waardoor ik niets kon beginnen.

“Het is een uiterst bedroevende toestand,” zei hij, terwijl de tranen in zijn ogen opwelden.

Meneer McCrindle had alle recht om teleurgesteld te zijn. Hij had nadrukkelijk om een strak gespannen hek gevraagd, ook al was dat duurder dan een gewone afrastering. Dat was immers de reden dat hij de firma had benaderd. Die was gespecialiseerd in het bouwen van strak gespannen hekwerken en was één van de voorlopers in het ontwikkelen van die techniek tot haar huidige staat. Uitsluitend het hoogwaardigste gegalvaniseerde spandraad en de meest weerbestendige heiningpalen werden gebruikt, en elk hek werd door hoogst ervaren personeel geïnstalleerd. Dat wist hij want dat stond allemaal met zoveel woorden in de geïllustreerde (door Donald geschreven) bedrijfsprospectus.

Meneer McCrindle bracht me vervolgens in verlegenheid door een exemplaar daarvan uit zijn binnenzak op te diepen.

“Hier staat het,” zei hij, hardop voorlezend. “‘Een deugdelijk gespannen hekwerk behoort zijn spanning minstens vijf jaar te behouden’.”

Hij hamerde met zijn vinger op de regel tekst. “Zie je wel? Vijf jaar. Het heeft me een vermogen gekost en hing na één nacht slap!”

We keken naar het bewijs, een rij splinternieuwe heiningpalen in gelid opgesteld langs één kant van het weiland, overal verbonden door slaphangend ijzerdraad.

“Daar heeft geen hond wat aan!” riep hij uit.

Arme meneer McCrindle. Ik dacht dat hij voor mijn ogen zou instorten. Het enige wat hij wilde was zijn koeien in de wei laten grazen, maar dat ging nu niet. Logisch dat hij teleurgesteld was! Hij was een veehouder wiens nieuwe hek er slap bij hing, en ik had de neiging mijn arm om zijn schouder te slaan en ‘Ach, trek het je maar niet aan’ te zeggen.

“Laten we eerst maar eens kijken wat het probleem is,” zei ik, terwijl ik naar het hek toe liep. Toen ik naderbij kwam herinnerde ik me Donalds opdracht te controleren of het recht stond. Om dat te kunnen doen was ik genoodzaakt aan één kant van het hek een soort knieval te maken en langs de rij heiningpalen te turen. Daar was ik net mee bezig toen ik merkte dat meneer McCrindle me was gevolgd en met verbazing stond toe te kijken.

“Wat doe je daar?” vroeg hij, terwijl ik me weer oprichtte.

“Niks bijzonders,” antwoordde ik. “Ik kijk voor alle zekerheid even of het recht staat.”

Ik zag dat Tam en Richie elkaar achter meneer McCrindles rug veelbetekenend aankeken.

“Wat koop je daar in vredesnaam voor?” vroeg hij.

“Ach…ik wilde gewoon even kijken, zomaar.”

“En? Staat het recht?”

“Kijkt uzelf maar.”

Meneer McCrindle stelde zich aan het eind van het hek op en ging met een kreun door zijn knieën. “O, die kloterug van me!” Hij deed een oog dicht en vervolgens het andere. “Wat moet ik als richtpunt gebruiken?”

“Het hek zelf.”

Ik liet meneer McCrindle langs de rij heiningpalen turen en begon langs het hek te lopen om te zien of ik de fout kon ontdekken. Toen het tot Tam en Richie doordrong dat ze nu alleen met hem waren, kwamen ze haastig achter me aan.

Ik inspecteerde in het voorbijgaan iedere paal om te controleren of ze allemaal stevig in de grond verankerd waren. Dat waren ze. Ik keurde de kwaliteit van het draad. Het was spiksplinternieuw, rechtstreeks van de fabriek. Ik was me ervan bewust dat Tam en Richie me de hele tijd in de gaten hielden en keken naar de tests waaraan ik hun hek onderwierp. Uiteindelijk bereikten we de andere kant.

“Zie je nou wel?” zei Tam.

“Wat?”zei ik.

“Jij zei dat er een heiningpaal los moest staan.”

“Nee, dat zei ik niet. Ik vroeg me alleen af waarom het hek slap was gaan hangen, meer niet.”

Tam keek me aan maar zei niets.

“Hoe kan dat anders zijn gebeurd?” vroeg ik.

“Meneer McCrindle had zich er niet steeds mee moeten bemoeien.”

“Ja, alles goed en wel, maar dat is geen reden…”

“Hoe moet ik dat verdomme weten!” beet hij me toe. “Ik ben verdomme toch geen voorman?”

“Wat maakt dat nou uit?” vroeg ik, maar Tam had zich al omgedraaid en liep stampvoetend het weiland in.

Ik keek Richie aan. “Wat krijgen we nou?”

“Tam was vroeger voorman.”

“Wanneer?”

“Tot jij kwam opdagen.”

“Wat bedoel je? Tot vanochtend?”

Hij knikte.

“Dat wist ik niet,” zei ik. “Wie had hij onder zich?”

“Mij.”

“Ik dacht dat jullie gelijken waren.”

“Hij is langer hekkenbouwer dan ik…of jij,” zei hij.

Ik zuchtte. “Ik kan er niets aan doen. Dit was Donalds idee.”

“O.” Richie stond inmiddels doelloos met een stuk rasterdraad te spelen.

“Tussen haakjes,” zei ik. “Waarom denk jij dat het slap is gaan hangen?”

“Meneer McCrindle bemoeide zich er steeds mee,” antwoordde hij.

Tja, dat kon best wezen, maar ik kreeg toch de indruk dat de draden in eerste instantie al nooit naar behoren waren gespannen. Het hek had alle kenmerken van een klus die in de slotfase was afgeraffeld, en waarschijnlijk was dat in zekere zin de schuld van meneer McCrindle. Tam had al eerder geklaagd over de wijze waarop hij ze voortdurend beloerde en voor de voeten liep toen ze bezig waren het hek te plaatsen. Ik kwam tot de slotsom dat Tam en Richie, in hun haast om te ontsnappen aan de voortdurend op hun vingers kijkende meneer McCrindle, simpelweg hadden verzuimd de draden naar behoren te spannen. Het was geen excuus, maar evengoed waarschijnlijk wel de reden.

“Wil je dan dat ik daarmee bij Donald aankom?” vroeg ik.

“Ik weet niet,” zei Richie.

Nou, ik wist het wel, en ik kon wel raden wat Donalds commentaar zou zijn. De firma zou immers nauwelijks iets verdienen aan een klus die op zo’n fiasco was uitgedraaid. Tam leek gemakshalve te zijn vergeten dat niet hij maar ik degene was die verslag zou moeten uitbrengen aan Donald. Ik was degene die de verantwoordelijkheid op zich moest nemen voor het herstel van de spanning in het hek van meneer McCrindle. Ik voelde al met mijn klompen aan dat we de volgende dag weer terug zouden moeten komen. Het sorteren en ordenen van alle gereedschappen van Tam en Richie alvorens we naar meneer McCrindle vertrokken, had zo veel tijd in beslag genomen dat het al donker begon te worden toen we daar eindelijk aankwamen. Deze tijd van het jaar besloop het duister je zo langzaam dat je het nauwelijks merkte, en het was veel te laat om nu nog met het spannen van de draden te beginnen. Wat inhield dat we de volgende dag terug moesten komen. Allemaal hoogst omslachtig. Het was eigenlijk geen klus die drie mannen twee dagen mocht kosten, maar wat moest ik anders? Ik kon Tam en Richie morgen toch moeilijk zonder begeleiding terugsturen, vooral niet nu meneer McCrindle op de loer lag. En het leek ondenkbaar om hen van elkaar te scheiden en alleen Tam mee te nemen. Of alleen Richie. Voor zover ik wist was dat nooit eerder gedaan. Gelukkig leek Donald zijn handen van de kwestie McCrindle te hebben afgetrokken en wilde hij er niets meer mee te maken hebben. Zolang het ‘voor begin volgende week’ in kannen en kruiken was zou hij zich erbuiten houden. Hopelijk zou meneer McCrindle tegen de tijd dat de balans werd opgemaakt een vergeten naam in de boeken zijn.

We troffen Tam halverwege het hek peinzend aan. Meneer McCrindle leek in geen velden of wegen te bekennen en dus namen we aan dat hij voorlopig was afgedropen. Dat gaf ons tenminste een beetje respijt.

“Heb je een saffie voor me, Rich?” vroeg Tam toen we naderbij kwamen. Richie deed een greep naar de bobbel in zijn borstzakje, haalde zijn sigaretten te voorschijn en diepte toen de aansteker op uit de zak van zijn spijkerbroek. Toen ze ze opstaken vroeg ik me geërgerd af waarom hij die niet samen in één zak bewaarde.

Tam wendde zich tot mij. “We moeten zeker morgen terugkomen, hè?”

“Daar ziet het wel naar uit.”

“Da’s dan knap kut, niet dan?”

Ja, stemde ik in, dat was het zeker. Het begon nu snel donker te worden. Ik liet ze roken en keek over het steil glooiende stuk van het weiland het halfduister in.

Tot mijn ontzetting zag ik Robert van de andere kant op ons afkomen. Wat moest hij hier? Ik draaide me om om Tam en Richie, die ik in het tanende licht nog net kon onderscheiden, te waarschuwen. Ik wist hun aandacht te trekken, drukte mijn vinger tegen mijn lippen en gebaarde ze snel naar me toe te komen.

“Hij komt ons bespioneren,” mompelde Tam.

Inmiddels konden we zien dat Ralph met Robert was meegekomen. Het was grappig om te zien hoe ze de helling beklommen. In plaats van langs het hek omhoog te klauteren, zoals wij hadden gedaan, volgde Robert bij zijn beklimming de ‘officiële’ route en liep over. een heel kronkelig pad dat zigzaggend heel geleidelijk omhoogliep. Dit kwam Ralph, die al aardig oud begon te worden, wel goed uit. Maar van bovenaf bekeken leek Robert nauwelijks vorderingen te maken. Eerst liep hij een aantal meters dwars over de helling naar rechts, dan naar links, weer terug naar rechts en ga zo maar door. Met Ralph sjokkend in zijn kielzog. Het leek eeuwen te duren. Robert keek geen enkele keer omhoog om te zien hoe ver hij al was. Terwijl hij zijn pad koos hield hij zijn blik nauwlettend op de grond gericht. Pas toen hij eindelijk bovenaan de glooiing was aangekomen zag hij ons daar alledrie staan toekijken.

“Goedenavond,” zei hij.

Ik moet zeggen dat ik onder de indruk was van Roberts houding. Hij had niet alleen zonder te pauzeren net een steile helling beklommen, maar hij was ook oog in oog komen te staan met drie mensen die hij duidelijk wilde verrassen. Toch begroette Robert ons met een terloops ‘goedenavond’ alsof wij hem hadden verwacht. Eigenlijk best een heer, hoewel Tam en Richie hem waarschijnlijk ‘bekakt’ zouden vinden.

“Alles onder controle?”

“Ja,” zei ik. “We moeten er morgen alleen nog de laatste hand aan leggen.”

“Mooi zo.”

“Ga jij met meneer McCrindle praten?” vroeg ik.

“Nee, dat is jouw taak,” antwoordde hij.

“En hoe zit het met Donald?”

“Ik ben hier op eigen initiatief,” zei hij. “Je moet rechtstreeks aan hem verslag uitbrengen…als en wanneer dat zo uitkomt.”

Na een beleefd knikje in de richting van Tam en Richie draaide hij zich vervolgens om en ging terug zoals hij gekomen was, op de voet gevolgd door Ralph. Waarom hij die hele reis had ondernomen om ons te spreken bleef een raadsel. Als hij louter kwam om ons te bespioneren, zoals Tam had opgemerkt, dan was dat op een uiterst onschuldige manier want hij had in het voorbijgaan slechts een vluchtige blik op het hek geworpen. Hij was trouwens toch niet op de hoogte van de technische bijzonderheden van het hekkenbouwen, en gaf waarschijnlijk alleen maar blijk van zijn belangstelling voor een bedrijf waarover hij niets meer te zeggen had. Het was net een machteloos staatshoofd dat een bezoek brengt aan vreemde onderdanen van wie hij weinig af weet. Hij bleef een poosje om ons aan zijn bestaan te herinneren en ging toen weer weg. Hij had weinig of niets in de melk te brokkelen en toen hij in het vallende duister vertrok had ik onwillekeurig medelijden met hem.

“Ik heb medelijden met zijn hond,” merkte Tam op.

Toen we ons ervan hadden overtuigd dat hij definitief was vertrokken, sjokten wij gedrieën terug door het weiland. We vonden de truck in het donker en reden naar de poort. Op weg naar buiten kwam meneer McCrindles busje net aanzetten. Hij knipperde met zijn koplampen. Ik knipperde vriendelijk terug en we maakten dat we wegkwamen.

Tegen de tijd dat ik was thuisgekomen, me had gewassen en omgekleed en weer de deur uit was, was het Leslie Fairbanks-avondje in volle gang. Leslie Fairbanks had een vaste schnabbel in de bar van het Crown Hotel. Eens per week voerde hij daar voor de schijnbaar voltallige plaatselijke bevolking zijn muzikale show op, getiteld Herinneringen aan Elvis. Wij woonden in een rustig plaatsje aan de weg naar Perth, en het Crown Hotel was, afgezien van de Co-Op slijterij, de enige plek waar je wat te drinken kon krijgen. Het nam een kant van een vierkant pleintje aan het begin van de hoofdstraat in beslag. Wat in feite de enige straat was. Ik geloof niet dat Fairbanks zijn echte naam was: ik had hem een paar keer achter het stuur zien zitten van een vrachtwagen met op de zijkant van de cabine in sjabloonletters: ‘L.G. Banks, Wegtransport’. Leslie Fairbanks was de artiestennaam die hij zich had aangemeten voor de avonden waarop hij optrad met zijn accordeon. Soms werd de show voor de variatie ook wel eens Herinneringen aan Hank genoemd, maar hijzelf bleef altijd Leslie Fairbanks. Gewoonlijk droeg hij voor de gelegenheid een lange jas met pailletten. Zulke avondjes in het Crown Hotel werden door een man of honderd bezocht en die moesten worden vermaakt. Leslie Fairbanks had voor dit doel een versterker aangeschaft en was vooraf altijd een uur bezig met het opstellen van zijn apparatuur en het uitvoeren van een soundcheck, waarbij hij werd geassisteerd door een jongeman met een donkere zonnebril op. Jock, de barkeeper, kon zich, terwijl hij het oppervlak van zijn toog poetste, met geen mogelijkheid indenken waarom het allemaal zo luid moest. Het was meer dan een mens kon verdragen. Jock had een bril aan een kettinkje om zijn nek hangen en zette die af en toe even op om te kijken naar de wirwar aan elektriciteitskabels die van het lage podium naar het mengpaneel liep.

“Waar hebben ze die allemaal voor nodig?” vroeg hij aan iedereen die naar hem zou kunnen luisteren. Dat deed niemand. Ze kwamen naar het Crown om te drinken, en op de avonden dat Leslie Fairbanks optrad dronken ze gewoon wat meer. Dit was landelijk Schotland. Verder was er niets te beleven.

De versterkte accordeon klonk, toen ik die avond door de motregen naderbij kwam, als een soort eindeloze klaagzang, maar de lichtjes van het Crown Hotel waren te fleurig om me te ontmoedigen. Eenmaal binnen kregen feestelijker klanken de overhand daar Leslie Fairbanks’ inspanningen werden aangevuld door de gezamenlijke herrie van drankjes die werden geserveerd, gelach en luide woordenwisselingen. De tent was afgeladen vol, en de lichamen stonden tegen elkaar aan geperst tot een kolkende massa personen die vastbesloten zijn zich tegen alle verdrukking in kostelijk te amuseren. Intussen schreeuwde Jock over de hoofden van de mensen heen en bewaarde de algemene orde aan de toog, waarin hij, als het heel erg druk begon te worden, werd bijgestaan door een meisje dat Morag Paterson heette. De omzet steeg altijd enigszins als Morag achter de bar stond, maar ze hielp alleen een handje en bleef meestal aan de andere kant, tussen de klanten. Op één van de barkrukken dichtbij zat meneer Finlayson, de terreinknecht van de plaatselijke golfbaan. Zijn drie zonen dronken hier ook. Eén van hen was Tam. Hij zat met zijn broer Billy en een paar van hun makkers aan een grote tafel, dus baande ik me een weg door het zaaltje. Ze zagen me aankomen en ik zag dat Billy Tam iets vroeg. Tam knikte en keek toen ik me bij hen voegde naar me op.

“Kan ik hier gaan zitten?”

“Als je wilt.”

Ze maakten plaats voor me en ik ging, om me heen kijkend, zitten. “Is Richie er niet?”

“We zijn niet getrouwd, hoor,” antwoordde Tam.

“Nee, dat weet ik,” zei ik. “Ik vroeg me alleen af waar hij uithing, dat is alles.”

Tam keek me aan. “Rich kan vanavond niet. Hij moet zijn gitaar afbetalen.”

“O, ik wist niet dat hij gitaar speelde. Wat voor een?”

“Dat kun je hem beter zelf vragen, niet?”

“Ja, da’s mischien wel waar.”

Ik probeerde Tam over te halen tot een gesprek over het bouwen van hekken, hoeveel kilometers hij op zijn naam had staan, en waar, en van die dingen, maar hij leek geen zin te hebben om te praten. Te oordelen naar het aantal lege glazen op tafel had hij voor mijn komst al flink wat gedronken. Bovendien was het niet gemakkelijk om tegen de voortdurende herrie op de achtergrond op te boksen, vooral toen een luide ‘plof’ te kennen gaf dat er een microfoon op Leslie Fairbanks’ versterker werd aangesloten. Even later werd ik me bewust van de stem van een man die klaarblijkelijk zong. Iemand had een microfoon vanachter de bar gepakt en stond naast Leslie Fairbanks te zingen alsof zijn leven ervan afhing. Zijn stem was zo nasaal dat hij klonk alsof hij een wasknijper op zijn neus had gezet. Hij zong met gesloten ogen en gebalde vuisten, terwijl Leslie Fairbanks hem, met zijn hoofd schuin en een vage glimlach om zijn lippen, begeleidde. Hij scheen het helemaal niet erg te vinden dat hij door die flutzanger van zijn plaats werd verdrongen en het leek me heel goed mogelijk dat dat elke week gebeurde. Niemand van de aanwezigen leek zich iets aan te trekken van de nieuwe aanwinst op het podium. Ze dronken gewoon door en schreeuwden des te harder. Dat maakte een eventuele voortzetting van het gesprek min of meer onmogelijk en dus doodde ik de tijd met het op het tafelblad in slagorde opstellen van lege glazen, wat door Tam met vage belangstelling werd gadegeslagen. Tot dusver was het een tamelijk genoeglijke avond geweest, maar daar kwam verandering in nadat Morag Paterson een blad vol lege glazen was komen ophalen. Er zou waarschijnlijk niets zijn gebeurd als Jock het niet te druk had gehad om het zelf te doen. Jock zou de menigte ruw uiteen hebben gedreven en zich met behulp van zijn ellebogen een weg tussen de tafeltjes door hebben gebaand, waarbij hij met elke hand vijf lege glazen zou hebben gepakt en altijd wel iets zou vinden om knorrig over te doen. Maar nu was het Morag die naar ons toe kwam en zich beleefd vooroverboog om te vragen of ik zo vriendeijk zou willen zijn om de lege glazen aan te geven. Ik keek haar nauwelijks aan, maar toen ze weg was begon er in Tam langzaam iets te gisten. Ik betrapte hem er diverse malen op dat hij me aan zat te staren en ik was genoodzaakt te doen alsof ik aandachtig naar Leslie en zijn metgezel, die inmiddels flink op dreef waren, zat te luisteren. Tam had de hele avond pinten zwaar bier zitten hijsen, en toen hij zijn laatste glas leegdronk meende ik hem zoiets te horen zeggen als: “Zo, het wordt zoetjes aan tijd dat de gewezen voorman Tam Finlayson de nieuwe Engelse voorman een drankje aanbiedt, denk je niet?”

Wat Tam ook van plan mocht zijn geweest toen hij opstond, iets moet hem hebben dwarsgezeten voordat hij aan mij toe was, want in plaats van te vragen wat ik wilde drinken, haalde hij pardoes over de tafel naar me uit, waardoor verscheidene glazen omvielen. Ik helde achterover om hem te ontwijken en nog geen seconde later had hij zich weer opgericht en stond hij tegenover me en schreeuwde zo hard als hij kon: “Kom maar op, Engelse klootzakken!”

Voor zover ik kon nagaan was ik de enige Engelsman in de tent, dus ging ik aan mijn kant van de tafel staan en wachtte af wat er ging gebeuren. Tam leek op het punt te staan me opnieuw te lijf te gaan toen Billy tussenbeide kwam.

“Niet doen, Tam!” riep hij.

“Engelse klootzakken!” krijste Tam. Het gekke was dat hij steeds tegen ‘klootzakken’ in het meervoud tekeerging. Dat wees erop dat het niet persoonlijk bedoeld was.

Toen nam Billy Tam in een soort houdgreep en tuimelden ze beiden zijwaarts op de grond tussen de bruisende massa drinkebroers. Enkele mensen begonnen uitgelaten te joelen.

Leslie Fairbanks, de held van de dag, die zag wat er gebeurde maar tijdens de schermutseling vastberaden doorspeelde, slaagde er op de één of andere manier in over te gaan op een veel langzamer, rustgevender deuntje zonder dat iemand er iets van merkte. Merkwaardig genoeg had dat mede tot gevolg dat zijn zingende metgezel voorlopig zijn mond hield. In de stilte die daarop volgde krabbelden Tam en zijn broer breed grijnzend overeind. Billy fluisterde iets in Tams oor en sloeg zijn arm om zijn schouder. Het incident leek door de meeste aanwezigen alweer te zijn vergeten. Hun vader, die aan de toog zat, had zich, vaaglijk bewust van enige opschudding, op zijn kruk omgedraaid, maar hij had al snel alle belangstelling verloren en verdiepte zich weer in zijn drankje. Tot de glazen die waren omgevallen behoorde ook het mijne en het was dientengevolge nu leeg. Toen ik het met een droevig gebaar recht op tafel zette, nam Tam tegenover me plaats. Billy ging, met een brede grijns op zijn gezicht, naast hem zitten.

“Het spijt me,” zei Tam.

“Geen punt.”

“Nee, echt. Het spijt me heel, heel erg.”

“Ach, nou ja.”

“Kom hier.” Tam stak zijn hand over tafel naar me uit en pakte de mijne. Nu wilde hij opeens mijn vriend zijn, mijn maatje.

“Wil je wat drinken?”

“Vooruit dan maar.”

Terwijl Tam slingerend naar de bar liep, zei Billy: “Voor Tam hoef je niet bang te zijn. Als hij weer zo tekeergaat haal je mij er gewoon bij.”

“Bedankt,” zei ik. “Wat moet ik met hem beginnen als we in Engeland zitten?”

Billy haalde alleen maar zijn schouders op.

Aan de bar klonk een gil. Tam had het gepresteerd om bier over de toog te morsen en het grootste deel daarvan was over Morag Paterson heen gekomen. Ondanks de gil leek ze er nauwelijks door aangedaan. In feite stond ze te lachen. Het was natuurlijk mijn biertje dat Tam had omgekegeld en na een poosje drong het tot me door dat hij niet van plan was me een nieuw glas te brengen. Uiteindelijk ben ik er zelf maar op afgegaan en heb voor mij en Billy een biertje gekocht. Waarbij ik er wel voor zorgde dat ik door Jock werd bediend.

Tam was de volgende ochtend te laat op het werk, dus zat ik met Richie in de truck te wachten tot hij kwam opdagen.

“Gisteravond nog uit geweest?” vroeg ik.

“Ik kon het me niet veroorloven,” antwoordde hij, terwijl hij een sigaret opstak.

“Ik hoorde van Tam dat je gitaar speelt.”

“Ach, ik ben het nog maar aan het leren,” zei hij. “Ik heb hem pas drie weken.”

“Wat voor eentje is het?”

“Een elektrische.”

Richie was niet erg toeschietelijk, dus liet ik mijn pogingen hem uit te horen over zijn liefhebberijen varen. In plaats daarvan zaten we zwijgend in de cabine die zich langzaam met rook vulde. Na verloop van tijd kwam Tam aanwandelen, zonder zich op enigerlei wijze te verontschuldigen voor het feit dat hij zo laat was, en gingen we, naar wij hoopten voor de laatste keer, op weg naar de boerderij van meneer McCrindle. Het was van het grootste belang dat we, koste wat het kost, zijn hek die dag afmaakten, anders waren we nog niet met hem klaar.

Toen we aankwamen was hij nergens te bekennen, dus dat was mooi meegenomen. Hij was zeker op een ander deel van de boerderij aan het werk. Terwijl Tam en Richie de apparatuur om het draad te spannen in gereedheid brachten, begon ik het hek op te meten, iets wat we de vorige dag waren vergeten. Dat was eenvoudig een kwestie van een meetwiel langs de volle lengte van het hek rollen. Een tellertje aan de zijkant van het instrument gaf 513 yard aan. (Donald had besloten niet van yards op meters over te stappen omdat, zoals hij het formuleerde, de meeste boeren niet in staat waren metrisch te denken). Toen ik terugkwam vroeg Tam hoe lang het hek was.

“513 yard,” vertelde ik hem.

“Ik zal het wel eens meten,” verkondigde hij, en hij pakte het wiel en struinde de wei in. Ik liet hem zijn gang gaan omdat we toch tijd zat hadden. Toen hij terugkwam stond er 522 op de meter. Ik weet niet hoe hij aan dat getal was gekomen maar noteerde het evengoed. Nu konden we ons volledig wijden aan het op de vereiste spanning brengen van meneer McCrindles nieuwe hek. Tam had besloten het spannen voor zijn rekening te nemen. Ik maakte geen bezwaar omdat het strikt genomen zijn hek was, en hij geacht werd het één en ander van torsie te weten. Ik stuurde Richie naar het lager gelegen deel van het weiland om van die kant een oogje in het zeil te houden, en hoefde vervolgens, in mijn hoedanigheid als voorman, niets anders te doen dan toezicht houden.

De apparatuur om de bedrading te spannen bestond uit een draadklem en een kettinglier. Het eerste wat Tam deed was de lier bevestigen aan de spanpaal aan het begin van het hek. Dat was een stevige balk die diep in de grond werd verankerd en onder een hoek van vijfenveertig graden werd gestut door een tweede balk. Vervolgens bevestigde hij de klem aan de onderste draad met behulp van een hendel die van het ene verbindingsstuk naar het andere ‘stapte’. Wanneer hij tevreden was over de spanning knoopte hij de draad vast aan de heiningpaal en begon aan de volgende. Terwijl Tam zich verdiepte in zijn werk begon de ware vorm van het hek gestalte te krijgen. De tweede draad werd bevestigd, toen de derde, en de vierde, elk een strakke evenwijdige lijn vormend. Het begon ergens op te lijken. Eindelijk kon ik zien hoe volmaakt recht de rij heiningpalen was, en niets wees op enige verzwakking van de constructie. Tam trok de hendel naar links, verplaatste zijn voeten en trok naar rechts enzovoort, totdat langzaam maar zeker de juiste spanning was bereikt. Zoals gewoonlijk droeg Tam zijn rubberen laarzen, en plantte hij zijn hielen diep in de grond om zijn evenwicht te bewaren als hij aan de hendel rukte. Ten slotte bereikte hij het hoogste punt en de laatste draad. Dit was de belangrijkste, vooral bij een hek dat bedoeld was om koeien tegen te houden, vanwege hun neiging voorover te leunen en het gras aan de andere kant op te peuzelen. Daarom moest vooral die draad goed strak staan. Tam legde de klem op de draad en bewoog de hendel voorzichtig eerst naar de ene en toen naar de andere kant. En opnieuw naar de ene, en dan naar de andere kant. Heel voorzichtig nu. Eerst naar de ene, dan naar de andere kant. Hij wachtte even.

“Dat lijkt me voldoende,” zei ik. Het hele hek gonsde van de spanning.

“Ik denk dat ik hem nog een slinger geef,” zei Tam. Hij keek me even doordringend aan. “We willen toch niet dat hij weer verslapt, wat jij?”

“Dat lijkt me niet.”

Hij plantte zijn voeten stevig in de grond en begon voorzichtig te trekken. Hij ging deze keer echt tot het uiterste. Toen hij net halverwege was met de hendel zag ik dat meneer McCrindle zich bij ons had gevoegd. Ik weet niet waar hij vandaan kwam maar opeens stond hij vlak achter Tam en keek wat hij uitvoerde. Misschien kwam het door meneer McCrindles plotselinge verschijning dat Tam weggleed. Dat durf ik niet met zekerheid te zeggen, het gebeurde allemaal zo snel. Meneer McCrindle maakte een opmerking en Tam leek even snel opzij te kijken. Een fractie van een seconde later verloor hij zijn evenwicht en ging hij met een ruk onderuit. De plotselinge verandering van richting maakte dat de ketting heel even omhoogschoot. Maar net lang genoeg voor de klem om de draad los te laten en terug te schieten in de richting van meneer McCrindle. Hij was nog bezig iets te zeggen toen hij tegen de zijkant van zijn hoofd knalde.

Volgens mij klonk het als ‘Norbert’ of misschien ‘Noydle’. Wat meneer McCrindle ook zei, de woorden stierven weg terwijl hij in elkaar zakte. Ik deed een stap naar voren om hem op te vangen, en merkte hoe lastig het was om iemand overeind te houden die daar zelf geen enkele poging meer toe lijkt te doen. Dus steunde ik hem tegen het hek.

Meneer McCrindle had een heel verbaasde uitdrukking op zijn gezicht. Zijn ogen waren wijd opengesperd, maar zo te zien was hij dood.