Vier

Een andere hand volgde en greep hem bij zijn haar. Ik draaide mijn raampje dicht.

“Eén verkeerde beweging en ik trek verdomme je kop van je romp,” zei een stem in de duisternis.

Richie bleef doodstil zitten. De twee handen draaiden zijn hoofd langzaam zijwaarts in de richting van het raam en dwongen hem naar buiten te kijken. “O hallo, meneer Finlayson,” zei hij. “Is Tam al op?”

“Wie wil dat weten?” vroeg de stem.

“Ik ben het. Rich.”

De handen lieten Richie los en het volgende moment stak meneer Finlayson zijn hoofd door het raampje naar binnen.

“Hoe gaat het?” vroeg hij.

“Best,” mompelde ik.

“Blij dat te horen,” antwoordde hij.

“Mooie golfbaan hebt u hier,” voegde ik eraan toe.

“Hoe weet jij dat?” vroeg hij.

“Neem me niet kwalijk?”

“Wat moet ik je niet kwalijk nemen?”

“Uh…niks,”zei ik.

“Is Tam al op?” vroeg Richie nogmaals.

“Ik zal eens kijken. Wacht hier.” Meneer Finlayson beende weg in het duister.

“Wat bedoelde hij?” vroeg ik.

“Het is nog donker,” zei Richie.

We keken naar de omtrekken van het huis. Elk ogenblik kon achter één van de ramen een licht aangaan. Vervolgens zou Tam naar buiten komen en konden we gaan. Zo stelde ik het me tenminste voor. Maar in tegenstelling daartoe gebeurde er niets. Er was geen enkel teken van leven, en nu was Tams vader ook nog verdwenen. Ik vroeg me af wat hem bezielde om op dit uur van de ochtend in het donker buiten rond te zwalken.

“Kom op, Tam,” mompelde ik. Het bleef stil in het huis. Het begon me de keel uit te hangen en ik drukte nogmaals op de claxon. Terwijl het geluid wegstierf werd het portier aan mijn kant plotseling opengegooid en verscheen er een gezicht dat “RAAAAAAAAH!!” brulde.

Uit mijn ooghoeken zag ik Richie opspringen uit zijn stoel.

“Hebbes!” riep Tam. “Heb ik jullie daar ‘s even te grazen! RAAAAH!!!”

“Godskolere,” zei Richie. Hij schoof op zodat Tam naast hem kon plaatsnemen.

“Sorry dat ik zo laat ben,” zei Tam. “Maar ik heb de hele nacht met Morag Paterson liggen wippen.”

Richie leek diep onder de indruk. “Echt waar?”

Tam keek hem grijnzend aan. “Nou en of.”

“Dan is ze zeker nog binnen?” vroeg ik.

“Wat?…o, uh, nee…” zei Tam. “Niet echt, nee.”

Na al dat heen en weer geren om Tam en Richie op te halen, moesten we eerst nog terug naar de zaak om de caravan op te halen.

“Hebben jullie proviand en zo bij je?” vroeg ik ze, toen we over het pad van de golfbaan terugreden.

“Nee,” antwoordden ze allebei.

“Maar hebben jullie wel ontbeten?”

“Ik heb een kop thee gedronken,” zei Richie.

Het was nog steeds donker toen we terugkwamen bij de werkplaats, en de hele tent stond er verlaten bij. Het leek belangrijk dat we zo snel mogelijk vertrokken. Donald woonde in het huis aan het einde van de binnenplaats. Hoewel er geen licht brandde, was ik er zeker van dat hij wakker was en luisterde naar wat wij uitvoerden. Als we te lang bezig waren met de voorbereidingen, dan bestond de kans dat hij naar buiten zou komen om te vragen wat de reden van het oponthoud was. Alleen de gedachte dat Donald plotseling voor onze neus zou kunnen staan maakte dat Tam en Richie er enige haast achter zetten. De kwestie was dat het bijzonder lastig bleek om de caravan aan de trekhaak te bevestigen. Het kogelmechanisme leek sinds het voor het laatst was gebruikt verroest en geblokkeerd te zijn. Pas na langdurig gemodder in het donker, waarbij we elkaar beurtelings op fluistertoon bevelen toebeten, kregen we de koppeling eindelijk voor elkaar.

“Tussen haakjes,” zei ik op gedempte toon tegen Tam. “Jij hebt me gisteren toch gezegd dat je de caravan had geïnspecteerd?”

“Dat heb ik ook,” antwoordde hij.

“Hoe kon het dan dat allebei de banden plat waren?”

Hij liep eromheen en stootte met zijn laars tegen de banden. “Volgens mij zien ze er piekfijn uit,” merkte hij op.

Het leek wel een eeuwigheid voor we eindelijk op weg waren. Ik rekende uit dat we ongeveer tien uur de tijd hadden om voor donker op onze bestemming aan te komen, zoals meneer Perkins had verzocht. Dat leek behoorlijk lang, maar we moesten honderden kilometers afleggen waarvan het eerste stuk over achterafweggetjes, met een caravan op sleeptouw. We zouden de hele rit gemiddeld zestig kilometer per uur moeten rijden. Dat klonk als een koud kunstje maar geleidelijk aan besefte ik dat het een nagenoeg onmogelijke opgave was. De zon stond al lang en breed aan de hemel voor ik het wilde toegeven en de lichten uitdeed. Van onze zogenaamde vroege aftocht was weinig terechtgekomen en dat oude wrak van een caravan dat we achter ons aan moesten slepen zou het ons zeker niet gemakkelijker maken wat achterstand in te lopen. Evengoed begonnen we met frisse moed aan de reis. Ik wist dat het niet lang zou duren voor één van hen zich zou herinneren dat hij niet had ontbeten, en dan zouden ze aan mijn kop beginnen te zeuren dat ze ergens wilden stoppen om wat te eten. Maar voorlopig leken ze tevreden met het roken van Richies sigaretten. Zo kwamen we over afval te praten. Tam vroeg: “Heb je een saffie voor me, Rich?” en Richie werkte weer het hele ritueel af met de sigaretten uit zijn borstzakje en de aansteker uit de zak van zijn spijkerbroek. Omdat hij tussen Tam en mij zat ingeklemd, kostte het hem de grootste moeite zijn aansteker te pakken te krijgen en toen hij probeerde hem uit zijn zak te vissen, wrong hij zich in allerlei bochten en stootte diverse keren tegen mijn elleboog. Het waren de laatste twee sigaretten in het pakje, dus gooide Tam het vervolgens door het raampje naar buiten.

Ik zei: “Je hoort geen vuilnis op straat te gooien, weet je.”

“Waarom niet?” vroeg Tam.

“Nou,” antwoordde ik. “Je weet wel. Het ziet er niet uit, toch? Je verontreinigt het milieu en zo.”

“Je weet zelf best dat dat stom gelul is,” zei hij.

“Nee, dat is het niet,” zei ik. “Je kunt nu eenmaal niet overal je troep achter je laten slingeren.”

“Als je dat wilt, kan dat best,” zei Tam. “Al dat gedoe over vervuiling is niets dan waardeloze Engelse…” Hij maakte zijn zin niet af, maar begon toen opnieuw. “Dit is Schotland. Jij bent in Schotland en die bergen staan hier al miljoenen jaren. Godsamme, een paar lege sigarettenpakjes maken heus geen verschil. Dat is louter waardeloos Engels gezeik.”

“Daar heeft hij gelijk in,” zei Richie.

“Ach…dat zal dan wel,” zei ik.

Er was in de wijde omtrek geen berg te zien.

Enige tijd later passeerden we een bord dat je, als je van de andere kant kwam, welkom heette in Schotland.

“Waar gaan we heen?” vroeg Tam.

“Kijk maar in het mapje,” antwoordde ik.

Donald gaf ons naar elke klus een mapje mee, en de vorige dag had hij er eentje samengesteld waarin de bijzonderheden over meneer Perkins stonden vermeld. Het lag op de metalen plank onder het dashboard. Het bevatte een adres, een wegenkaart, een inventarislijst (wat we nodig hadden om meneer Perkins’ hek te bouwen), en een plattegrond (waar we het moesten bouwen). Het bevatte ook een geschat tijdsbestek. Tam pakte het mapje, haalde er een handvol paperassen uit en bestudeerde die enkele ogenblikken.

“Kolere,” mompelde hij, en propte ze er weer in. Zo veranderde Tam met één enkel gebaar Donalds keurige dossier in een verfomfaaide wig. Toen pakte Richie de papieren en bladerde ze door.

“Upper Bowland,” zei hij na geruime tijd.

“Upper Bowland?” zei Tam. “Heet het daar zo?”

“Ja,” zei Richie, en hij legde de map terug op de plank. En daarmee was hun nieuwsgierigheid bevredigd. Tam en Richie zaten zwijgend naast elkaar op de brede voorbank en keken naar de weg voor ons terwijl we Engeland binnenreden.

Ik overschreed de maximumsnelheid voor voertuigen met een caravan erachter en toen we de graafschappen Hereford en Worcester bereikten, begon het te schemeren. Als we meer tijd hadden gehad, zouden we in één van de vele steden die we passeerden hebben kunnen stoppen om in een supermarkt voor een redelijke prijs wat etenswaren in te slaan, en misschien zelfs even op zoek te gaan naar veelbelovende kroegen die we later zouden kunnen bezoeken. Maar in plaats daarvan moesten we voortjakkeren. We hadden al de hele dag voortgejakkerd. Ik was met die truck over allerlei soorten autosnelwegen en hoofdwegen geraasd in een poging op tijd in Upper Bowland aan te komen. We waren maar één keer gestopt om te ontbijten en dat was uren geleden. Toen bleek dat Tam zonder een cent op zak op reis was gegaan. In feite had hij helemaal weinig bij zich. De restanten van zijn persoonlijke gereedschapsset lagen ergens achter in het voertuig. Hij bleek die ochtend niet meer mee te hebben genomen dan de kleren die hij aanhad, een tweede spijkerbroek en zijn cowboylaarzen die hij bij elkaar in een kleine proviandtas had geperst. Richie leek enigszins beter uitgerust, maar geen van beiden had iets aan voedsel geregeld voor de tijd dat we onderweg waren, en nu had Tam onthuld dat hij ook al geen geld bij zich had. Richie zei dat hij Tams ontbijt wel zou betalen, en leek er geen bezwaar tegen te hebben hem voorlopig te onderhouden. Dat vond ik allang best. Ik keek naar de hoeveelheid eieren, spek, tomaten, bonen, geroosterd brood en champions die Tam verorberde en vroeg me af hoe lang Richie die regeling zou pikken.

Zoals ik al zei, dat was uren geleden. Nu ploeterden we voort over een B-weg en het begon al aardig laat te worden. Ik zette de truck aan de kant en bestudeerde Donalds wegenkaart.

“Volgens dit ding moeten we uitkijken naar een afslag naar rechts,”zei ik.

Niet dat ik veel blijk van belangstelling verwachtte van Tam en Richie. Ze hadden de hele reis, af en toe een sigaret rokend, stil door de voorruit zitten staren en waren om beurten naast me ingedommeld. Ik geloof niet dat ze enig benul hadden in welk deel van Engeland we ons bevonden, of dat ze dat ook maar enigszins interesseerde. Het maakte ze allemaal niets uit. Maar nu het einde van de rit in zicht kwam, begonnen ze weer alert te worden.

Ik deed de lichten aan, wat natuurlijk betekende dat we de limiet niet hadden gehaald. Terwijl we verder reden, raakten we in gesprek over meneer Perkins. We veronderstelden dat hij waarschijnlijk op datzelfde moment bij de poort van zijn bedrijf stond te wachten en dat hij ons bij aankomst zou verwijten dat we te laat waren en geen poging hadden gedaan vroeger aan te komen.

“Ik neem aan dat hij inmiddels Donald al aan de lijn heeft gehad,” zei Tam.

Ja, daar waren we het allemaal over eens, dat zat er dik in.

“De eikel,” zei Richie.

Juist op dat moment passeerden we een bord links van ons waarop LOWER BOWLAND 4,5 KILOMETER stond. Ik negeerde de afslag en reed door.

BOWLAND!” riep Tam. “Daar was het. Je hebt de afslag gemist!”

“Dat was Lower Bowland,” antwoordde ik. “Wij moeten naar Upper Bowland.”

“Upper Bowland zal toch wel boven Lower Bowland liggen, denk je niet?” zei hij.

Toen deed ook Richie een duit in het zakje. “Upper Bowland ligt achter ons. We zijn het bord net voorbijgereden.”

“Upper Bowland ligt aan de rechterkant,” hield ik, voortjakkerend en jagend, vol. De kilometers vergleden maar een afslag naar rechts, ho maar. Wel passeerden we regelmatig afslagen naar links, naar Lower Bowland, en iedere keer vermeldden Tam en Richie hoeveel kilometer het was. We lieten Lower Bowland steeds verder achter ons, maar nog steeds nergens een afslag naar rechts te bekennen. De moed begon me in de schoenen te zinken toen ik opeens een smal weggetje zag dat naar rechts liep. Er stond geen wegwijzer maar ik nam toch die afslag, en hoorde Tam iets tegen Richie mompelen. Het weggetje leek eindeloos door te lopen, maar tot mijn opluchting beschenen de koplampen uiteindelijk toch een verkeersbord: UPPER BOWLAND.

“Zien jullie nou wel,” zei ik. “Jullie zouden eens wat meer vertrouwen in me moeten hebben.”

“Stom geluk,” zei Tam. “Je was verdwaald.”

Even voorbij het verkeersbord stopte ik. Er was niets te zien. Geen winkel, geen kroeg, geen huizen. Alleen maar een toegangshek naar een boerderij.

“Hallo,” zei een stem in het halfduister.

“Meneer Perkins?” zei ik.

“Ja. Jullie hebben ons dus toch nog weten te vinden?”

“Uh…ja,” antwoordde ik.

“Goed, nou, dan kan ik je, voordat het nog donkerder wordt, beter meteen rondleiden. Rij maar achter me aan.”

Een gestalte bewoog zich voor de truck uit en begon over het pad naar de boerderij te lopen. Wij hielden hem in de lichtkegels van de koplampen en reden achter hem aan. Toen we op het erf aankwamen, liet hij ons zien waar we de caravan konden parkeren, en waar de buitenkraan zich bevond. In de keuken van de boerderij brandde een enkel lichtje, maar het was niet eenvoudig om iets helder te onderscheiden, en van meneer Perkins kon ik geen enkele keer een duidelijk beeld krijgen. Hij leek me eigenlijk best mee te vallen, en tot dusver had hij nog nergens over geklaagd.

“Ben jij geen Schot?” vroeg hij.

“Nee,” antwoordde ik. “Ik ben bang van niet.”

“Maar het is toch wel een Schots bedrijf, hè? Ik heb ze in de arm genomen omdat ze zeiden dat ze gespecialiseerd waren in hooggespannen afrasteringen.”

“Hoogwaardige,” verbeterde ik hem. “Ja, dat klopt, dat zijn we.”

“Maar jij bent geen Schot?”

“Nee. Sorry. Die twee wel. Ik niet.”

“Aha,” zei hij.

Tam en Richie bevonden zich ergens in de buurt in het schemerduister. Het viel me op dat ze sinds onze aankomst geen woord hadden gezegd, en nadat we de caravan hadden losgekoppeld lummelden ze maar wat werkeloos rond. Ze hadden behoefte aan instructies en dus gaf ik ze die.

“Kunnen jullie, terwijl ik met meneer Perkins meega, vast de caravan op de standaard zetten en het gas aansluiten?”

Ik klom even in de truck om Donalds dossier te pakken. Dat nam maar een paar seconden in beslag, maar toen ik weer uitstapte stond meneer Perkins in de deuropening van de caravan met Tam en Richie te praten. Toen stapte hij naar buiten en kwam naar me toe.

“Is er iets speciaals dat u me wilt laten zien?” vroeg ik.

“Ja, deze kant op,” zei hij, en hij liep voor me uit het erf af en verder over het pad. Het was inmiddels volkomen donker. Maar de maan was opgekomen.

Toen we een stuk verderop waren zei meneer Perkins: “Ik heb je vrienden gevraagd of ze een kopje thee wilden, maar ik geloof dat ze het niet goed begrepen.”

“Wat zeiden ze dan?” vroeg ik.

“Ze zeiden eigenlijk helemaal niets,” antwoordde hij.

We liepen nog een paar minuten door en bleven toen boven aan het pad stilstaan.

“Dit is nu onze heuvel,” zei meneer Perkins.

Ik was me ervan bewust dat er in de nabijheid iets nadrukkelijk aanwezig moest zijn, maar zag niets.

“We willen dat jullie hem met jullie hekken in vier kwarten verdelen. Om schapen te weiden, begrijp je. We zijn op schapen overgestapt.”

Dat wist ik allemaal al. Ik had de bijzonderheden gisteren in Donalds dossier gelezen.

“Is er verder nog iets?” vroeg ik.

“Nee, dat is alles,” zei meneer Perkins. “Ik wilde je alleen even wijzen waar de heuvel was.”

Hiervoor had ik tien uur als een bezetene gereden. Om een heuvel te bekijken. Ik had op de kaart gezien dat dit de enige heuvel van enige omvang in de wijde omtrek was. Het was zo’n heuvel die je hier en daar op het platteland aantreft, miljoenen jaren geleden opgeworpen door een geologische onregelmatigheid en verantwoordelijk voor de term ‘golvend landschap’. Maar meneer Perkins dacht klaarblijkelijk dat ik niet in staat was hem op eigen houtje te vinden.

“Mooi. Prima. Reuze bedankt,” zei ik, en enkele seconden stond ik stil naast deze vreemdeling die ik nauwelijks kon onderscheiden in het duister te staren.

“Nou, dan ga ik maar eens,” zei hij na een tijdje, en we liepen terug naar het erf. Toen we de caravan passeerden zag ik binnen twee rode glimwormpjes in stilte bewegen, waar Tam en Richie in het donker zaten te roken. Ik wenste meneer Perkins goedenavond en hij sloot de boerderij af voor hij in zijn auto wegreed. Toen sjokte ik met een wee gevoel in mijn maag naar de caravan. We moesten de gasfles zijn vergeten mee te nemen. Daarom zaten ze in het donker.

“Vooruit met de geit,” zei ik. “Kom maar op met het slechte nieuws.”

“Wat?”zei Tam.

“We zijn de gasfles vergeten.”

“Wat lul je nou toch? We hebben hem net aangesloten.”

“Nou, willen julllie de lichten dan niet aan hebben?” vroeg ik.

“We gaan toch uit?”

“Waarheen?”

“Naar de kroeg.”

“Maar het is pas kwart over vijf,” zei ik.

“O…echt waar?”

Ja, het was pas kwart over vijf, en voor de eerste keer vroeg ik me af hoe we, nu het zo vroeg donker werd, de avonden moesten doorkomen. Ik besefte ook dat ik, in ieder geval die avond, een deel van mijn etenswaren met Tam en Richie moest delen. Dan moesten we morgen maar een flink voorraadje voor hen inslaan. Intussen staken we de lampen in de caravan aan. Aan één kant zat een tl-buis, die behoorde te worden gevoed via een kabel die door het raam naar buiten liep. Maar als je hem aandeed maakte die tl-buis zo’n luid zoemend kabaal dat we niet eens de moeite hadden genomen de kabel mee te nemen, en ons uitsluitend met gaslampen behielpen. Die gaven amper voldoende licht, maar eerlijk gezegd was er toch niet veel om te verlichten. Deze caravan had jarenlang onderdak verschaft aan rondtrekkende hekkenbouwers en was, min of meer, een wrak. In de hoek stond een stapelbed dat Richie zich had toegeëigend. Hij lag al, met zijn kaplaarzen nog aan, op het bovenste bed en zijn koffer lag op het onderste. Mij scheen het bed tegenover dat van Richie te zijn toegewezen, terwijl Tam het bed tegenover de gootsteen bezet had. Naast de gootsteen bevond zich een gaskomfoor dat we aanstaken om (hoewel we geen melk hadden) een pot thee te zetten.

Toen de ketel op stond vroeg ik: “Wat kwam meneer Perkins jullie eigenlijk vragen?”

“Hij vroeg of we thee wilden,” antwoordde Tam.

“Nou, waarom hebben jullie dan geen ja gezegd?” zei ik. “Dat zou me goed hebben gesmaakt. Ik was best toe aan een kop thee toen we hier aankwamen. En ik durf te wedden dat hij melk had.”

“Dat zit er dik in.”

“Waarom hebben jullie dan geen ja gezegd?”

“Omdat wij geen klaplopers zijn,” zei Tam, me even aankijkend.

Nadat ik ze wat bonen uit blik had voorgezet, installeerden we ons in onze drie hoekjes zonder verder nog iets om handen te hebben. Richie had zijn cassetterecorder meegenomen, die hij enkel op batterijen probeerde af te spelen. De batterijen waren niet nieuw, en begonnen het halverwege het bandje van Black Sabbath dat Richie had uitgekozen af te laten weten. De klank van Richies bandjes die in een door bijna lege batterijen gevoede cassetterecorder steeds ijler werd zou de komende weken een vertrouwd achtergrondgeluid vormen.

“Wat heb je behalve Black Sabbath nog meer bij je?” vroeg ik na een poosje.

Richie grasduinde door zijn kleine voorraad cassettebandjes. “Maiden, Motörhead, Saxon.”

Ik kwam al snel tot de conclusie dat Tam gelijk had gehad. We konden maar het beste uitgaan. Ik bestudeerde Donalds wegenkaart nog eens goed. In feite was het een fotokopie van een pagina uit een atlas. Donald had de route met een groene viltstift gemarkeerd. Aan het einde van de groene lijn lag Upper Bowland, wat niet meer bleek te zijn dan een naam op een wegwijzer. Maar een paar kilometer verder aan de snelweg stond op de kaart één of ander gehucht aangegeven. Met een gestileerd glaasje ernaast wat duidde op een soort horecagelegenheid. Nou, dat was tenminste iets. Het liep inmiddels tegen zevenen en ik wist dat het niet lang meer zou duren voor Tam opnieuw over een bezoekje aan de kroeg zou beginnen. Richie lag op zijn bed een pocket te lezen die hij in één van de kastjes had gevonden: An Early Bath for Thompson, geschreven door A.D. Young.

“Hoe laat gaan we stappen?”

“Er is een kroeg op een kilometer of zeven van hier,” antwoordde ik.

Richie legde direct zijn boek weg en sprong van zijn bed. Hij trok zijn kaplaarzen uit en zijn cowboylaarzen aan.

Ondertussen deed Tam aan de andere kant van de caravan hetzelfde. Een ogenblik later stonden ze samen bij de deur en keken me aan.

“Jullie zijn er dus klaar voor?” vroeg ik.

Terwijl ik oprees van mijn bed en de kaart opborg, zei Tam: “Kan ik een voorschotje krijgen tot we worden uitbetaald?”

“Ik heb je gisteren al wat geleend,” zei ik. “Dat ben je toch niet vergeten, hè?”

“Nee, nee,” antwoordde hij. “Maar ik heb wat nodig voor vanavond.”

“En voor morgen om eten te kopen,” voegde ik eraan toe.

“Dat ook,”zei hij.

Dus leende ik hem nog wat geld en gingen we op stap en brachten Tam en Richie hun eerste avond in een Engelse pub door. The Queen’s Head, heette die tent. Ik weet niet goed wat zij verwachtten, maar ik wist precies hoe het zou gaan. Het verbaasde me niets dat er maar een man of zes binnen waren en dat die allemaal naar de deur keken toen we binnenkwamen, ik voorop, toen Tam en toen Richie.

“Goedenavond!” bulderde de waard vanachter de toog. “Drie pinten zeker, hè?”

“Uh…best,” antwoordde Tam.

Richie en ik gingen aan een tafeltje in de hoek zitten en lieten Tam voor de drankjes dokken. Toen bedacht ik me iets en liep terug naar de toog.

“Kunnen we gewone glazen krijgen, alstublieft?” vroeg ik. Tam keek me aan.

“Willen jullie geen kroezen?” vroeg de waard, opnieuw bulderend.

Zoals ik vermoedde was hij al begonnen bier te tappen in gedeukte kroezen met oren.

“Nee, dank u,” zei ik.

“De meeste mensen willen kroezen,” verkondigde hij.

“Graag gewone glazen, als u die hebt.”

“Komt in de bus,” zei hij, terwijl hij het bier overgoot in gewone, ordentelijke glazen. Ik ging weer terug naar mijn plaats. Enkele ogenblikken later kwam Tam met de biertjes aanzetten.

“Kroezen,” zei hij, grinnikend. De waard scheen hem niet te horen.

“Waar is iedereen?” vroeg Richie.

“Het is nog te vroeg,” legde ik uit. “Misschien wordt het tegen tienen nog wel wat drukker.”

“Hoe laat gaat die tent dan dicht?”

“Om elf uur.”

“Wat!”

“Je boft nog. Vroeger gingen ze om half-elf dicht.”

“Godskolere,” zei Tam.

Daar zaten we dan, aan een tafeltje in de hoek, terwijl de buurtbewoners darts speelden en zich ongetwijfeld afvroegen wie wij waren.

De volgende morgen keek ik door het raampje van de caravan naar buiten en zag aan de andere kant van het erf onze toekomst opgestapeld liggen.

“Moet je die troep nou eens zien,” zei ik.

Tam en Richie richtten zich, nog half slapend, op hun ellebogen op en tuurden langs de groezelige gordijntjes. De materialen voor het hek waren een paar dagen voor onze komst door een vrachtwagen afgeleverd en alle heiningpalen en rollen ijzerdraad lagen daar op een gigantische wanordelijke hoop.

“Godskolere,” zei Tam. “Daar zijn we voorlopig nog niet klaar mee.”

Het zag ernaar uit dat de chauffeur van de vrachtwagen gewoon achteruit het erf op was gereden en de hele bende eruit had gekiept. Spanposten, gepunte palen en steunbalken lagen kriskras door elkaar. Het was merkwaardig dat meneer Perkins daar niets over had gezegd. Misschien dacht hij dat het doodnormaal was om de hele zooi zo neer te kwakken. Donald zou behoorlijk pissig zijn geweest als hij het had gezien. Dit strookte in het geheel niet met zijn aanpak.

We zaten ieder op ons eigen bed thee te drinken (zonder melk) en overwogen aan het werk te gaan.

Ik besloot dat Tam en ik alle gereedschappen zouden uitzoeken terwijl we Richie eropuit zouden sturen om etenswaren voor ze in te slaan. Het lag voor de hand dat ik eenzijdig het door Donald jegens Richie uitgevaardigde rijverbod moest negeren als we ook maar iets gedaan wilden krijgen.

Ik vermoed dat het ongeveer half-negen moet zijn geweest toen Richie wegreed. Hij en Tam hadden samen een provisorisch boodschappenlijstje opgesteld en ik had eraan toegevoegd dat we ook om melk verlegen zaten. Het enige wat hij dus hoefde te doen was een winkel vinden, boodschappen doen en terugkomen.

Tegen tienen hadden Tam en ik ons een diep pad door de stapel gebaand en begon het er wat ordelijker en Donald-achtiger uit te zien. We pauzeerden voor een kop thee. Met een beetje mazzel zou Richie ieder moment komen opdagen met wat melk om erin te doen. Maar dat deed hij niet. We gingen weer aan het werk en ik was me ervan bewust dat we voortdurend onze oren spitsten of we het geluid van de truck in de verte al hoorden naderen. Tam liep intussen om de haverklap naar het toegangshek om het pad naar de hoofdweg af te turen.

“Waar zou Richie toch uithangen?” zei hij herhaaldelijk.

Ik merkte dat het zijn werk begon te beïnvloeden. Hij moest van boven op de stapel heiningpalen omlaag werpen die ik moest opvangen, maar hij begon zijn gevoel voor richting te verliezen. Ik had een kardinale fout gemaakt door Tam en Richie van elkaar te scheiden. Het was maar voor even, maar ik kon zien dat Tam niet in staat zou zijn normaal te functioneren zolang Richie niet terug was. Bovendien hadden we de truck nodig om de materialen naar de voet van de heuvel te vervoeren. Deze uitzoekerij op het erf was eigenlijk alleen bedoeld als ‘opwarmertje’ om ons op dreef te helpen, een klusje van hooguit twee uur. Als Richie niet gauw zou terugkomen, was dit een verloren dag. We hadden onze toevlucht al genomen tot het zinloos controleren van Donalds inventarislijst toen hij eindelijk kwam opdagen.

“Dat heeft lang geduurd,” zei ik, toen hij uit de truck stapte.

“Dat weet ik,” antwoordde hij. “Ik kon geen winkel vinden.”

“Was er niet eentje vlak bij de kroeg?”

“Ik ben de andere kant op gegaan.”

Het moedeloze gevoel begon terug te keren.

“Maar de andere kant op waren helemaal geen winkels,” zei ik. “Langs die weg zijn we gisteren gekomen.”

“Dat weet ik,” zei hij. “Ik heb me rot gereden.”

“En wat heb je uiteindelijk gedaan?”

“Ik ben omgekeerd.”

Er viel een stilte. “Wat…heb je helemaal niets gekocht?”

“Nee.”

Er viel weinig meer over dat onderwerp te zeggen, dus laadden we de truck in met heiningpalen en ijzerdraad en reden naar de heuvel. Het was een kale, boomloze plek, overdekt met gras en bevolkt door schapen die ronddoolden en hier en daar wat graasden. Meneer Perkins wilde dat we het in vier gelijke parten verdeelden, zodat het er uiteindelijk zou uitzien als een dwars gebakken broodje. Het eerste wat we dus moesten doen was het terrein in tweeën delen. Donald was al eerder langs geweest om het terrein te verkennen en had met markeerstokken in de grond aangegeven waar de hekken moesten beginnen en ophouden.

Het eerste hek zou recht over de top van de heuvel lopen en had aan beide kanten een steunpaal nodig. Ik gaf Tam en Richie opdracht er elk eentje te plaatsen. Toen pakte ik de boodschappenlijst en ging levensmiddelen voor ze inslaan. Zoals ik al had verwacht vond ik op ongeveer honderdvijftig meter van The Queen’s Head een warenhuis. De hele rit nam vijfendertig minuten in beslag, wat voor Tam en Richie ruim voldoende tijd moest zijn om de palen de grond in te jassen.

Ik parkeerde aan de voet van de heuvel en liep eromheen naar Tams kant. Ik vond een half uitgegraven kuil maar geen spoor van Tam. Ik liep door naar Richies kant. Ze stonden samen bij Richies paal, die inmiddels in de grond stak, te roken.

“Ik kwam alleen even een saffie bij Rich bietsen,” zei Tam toen hij me zag aankomen.

Op dat moment drong het tot me door dat we waarschijnlijk wat langer in Upper Bowland bezig zouden zijn dan Donald had voorspeld.

Alle hekken moesten kaarsrecht staan. Dat was onze opdracht. Donald had ze op zijn plattegrond als rechte lijnen aangegeven en daarom moesten ze in werkelijkheid ook recht zijn. Zelfs hekken die precies over de top van een heuvel liepen. Zodra de eerste twee steunbalken klaar waren, moesten we er allereerst een draad tussen spannen. Dat gaf onze een rechte lijn waarlangs we konden werken. We wilden de heuvel precies in tweeën verdelen, dus vroeg ik Tam op de top te gaan staan om als richtpunt te fungeren. Toen legde Richie een rol draad om een spoel en begon de eerste draad af te rollen. Die spoel leek op een klein windmolentje. Het draaide langzaam rond terwijl Richie, de draad achter zich aan slepend, tegen de heuvel opliep, en ik stond erbij en keek uit naar eventuele kinken in de kabel. Wat heel wat geduld vergde. Op elke rol zat zevenhonderdvijftig meter ijzerdraad, en ik verwachtte niet dat hij het vuur uit zijn sloffen zou lopen. Ik was al blij dat ik aan het gestaag afwikkelen van de spoel kon zien dat hij vorderingen maakte. Toen hij Tam op de top naderde, merkte ik dat de fut eruit was. De spoel was steeds langzamer gaan draaien en toen hij bij Tam aankwam, zat er helemaal geen beweging meer in.

Ik wachtte.

Ze stonden iets te bespreken. Ik vroeg me af waar mijn twee collega’s aan het andere uiteinde van de draad het over hadden. Stonden ze te overleggen hoe ze mij moesten wippen? Vast niet. “Heb jij een saffie voor me, Rich?” was waarschijnlijker.

Even later kwam de spoel weer langzaam in beweging toen Richie zijn weg over de heuveltop vervolgde en uit mijn gezicht verdween. Hij draaide gestaag rond en meerderde geleidelijk aan vaart toen hij aan zijn afdaling begon en de zwaartekracht vat op hem kreeg. Binnen korte tijd draaide hij als een lier, wat betekende dat Richie aan de andere kant de heuvel afsprintte en erop vertrouwde dat de weerstand van de draad hem zou afremmen en zou voorkomen dat hij zijn nek brak. Plotseling was de draad op en zag ik het laatste eindje tegen de heuvel op kronkelen. De spoel kwam zwijgend tot stilstand. Ik nam aan dat Richie veilig aan de voet was gearriveerd. Toen deed ik een tweede rol op de spoel en ging, de nieuwe draad achter me aan slepend, op weg. Het uiteinde van Richies draad vond ik halverwege de heuvel en ik bevestigde dat met een speciale hekkenbouwersknoop aan de mijne. Nu hadden we één doorlopende draad die de top van de heuvel overspande. Zodra die aan Richies kant was vastgemaakt kon ik hem straktrekken en zouden we een rechte lijn hebben. Ik keek op naar Tam. Zou hij van waar hij stond Richie kunnen zien? Waarschijnlijk niet. Daarvoor zou hij naar de andere kant van de top van de heuvel moeten lopen, maar dat scheen niet bij hem te zijn opgekomen. Hij stond gewoon maar wat voor zich uit te staren. Ik riep om zijn aandacht te trekken, maar mijn stem droeg niet ver genoeg. Met dat communicatieprobleem kampten hekkenbouwers wel vaker. Donald had overwogen de ploegen uit te rusten met walkietalkies om een efficiëntere aanpak te bewerkstelligen, maar besloot toen dat die ‘misbruikgevoelig’ waren en zag ervan af. Ik weet niet hoe vaak het al was voorgekomen dat ik van het ene uiteinde van een hek instructies probeerde door te geven aan degene aan het andere uiteinde. Het feit dat er een heuvel tussen mij en Richie in stond, maakte het er bepaald niet makkelijker op.

Ik denk dat het eigenlijk mijn eigen schuld was. Voor hij vertrok had ik één of ander teken met hem moeten afspreken.

Ik vroeg me af waar Tam naar stond te kijken. Misschien nergens naar. Misschien had hij daar zo lang gestaan dat zijn gedachten gewoon van het werk waren afgedwaald. Intussen had ik geen flauw idee of Richie inmiddels de draad aan de andere kant had bevestigd.

“TAM,” schreeuwde ik zo hard ik kon.

Geen reactie.

Nog een keer: “TAM!! Hé, dove kwartel!”

Nu keerde hij zich naar me toe. Ik haalde demonstratief mijn schouders op, waarmee ik bedoelde te vragen: “Hoe staan de zaken?”

Hij haalde op zijn beurt zijn schouders op. Wat kon hij daar nu weer mee bedoelen? Ik wilde alleen maar dat hij even ging kijken hoe Richie ervoor stond, terugkwam en mij een teken gaf. Maar hij bleef staan waar hij stond. Ik maakte een wijzend gebaar. Hij haalde opnieuw zijn schouders op maar verroerde nog steeds geen vin. Ik had verdomd weinig zin om zelf die heuvel te beklimmen, terwijl hij daar al stond. Dat was je reinste verspilling van energie. We zouden alledrie die heuvel nog vaak genoeg op en af moeten voor dit karwei was geklaard. Alle gepunte heiningpalen die de basis van het hek vormden moesten daar eigenhandig omhoog worden gezeuld omdat het te steil was voor de truck. Dan waren er ook nog al die andere draden die moesten worden uitgerold en bevestigd. Al met al een heleboel heen en weer geloop, en ik voelde er niets voor om louter en alleen om Tam te vragen wat Richie uitspookte helemaal naar de top van die heuvel te klauteren. Maar ik wilde Tam ook niet naar beneden roepen: hij moest de draad in de gaten houden als die strak werd getrokken, om er zeker van te zijn dat hij nergens achter bleef haken en er een knik in zou komen.

Ik zwaaide opnieuw met mijn arm. Hè hè! Eindelijk ging Tam een licht op. Hij liep van mij weg naar de andere kant van de heuveltop. Ik wachtte een paar minuten terwijl hij uit het gezicht was verdwenen. Ik dacht dat hij spoedig terug zou keren en mij een teken zou geven dat alles in orde was. Ik bleef wachten. Hij kwam niet terug.

Uiteindelijk besloot ik om de voet van de heuvel heen te lopen om te zien of aan Richies kant alles gereed was. Daar aangekomen keek ik eigenlijk niet eens vreemd op toen ik zag dat hij was verdwenen.

Opnieuw mijn schuld. Ik was de voorman, dus ik had het beter moeten organiseren. Ik keek tegen de helling op maar ook Tam was in geen velden of wegen te bekennen.

Dat leek me een geschikt moment om het verder voor gezien te houden. Het begon trouwens toch al te schemeren. Tegen de tijd dat ik bij de caravan aankwam was het donker. Weer zaten ze, afgezien van de gloeipunten van hun sigaretten, onzichtbaar binnen.

“Wat krijgen we nou?” zei ik.

“Nou?” zei Richie.

“Jullie hebben de lampen niet aangestoken.”

“O,” antwoordde hij. “Nee. Dat loonde de moeite niet.”

We overlegden of we die avond weer naar The Queen’s Head zouden gaan. De vorige avond was de kroeg, zoals ik al had voorspeld, pas na half-tien volgelopen. De klanten waren voornamelijk kerels, maar net voor het laatste rondje waren er twee jonge vrouwen binnengekomen. Het waren duidelijk meiden uit de buurt, dat kon je zien aan de wijze waarop ze werden verwelkomd. Ze sloegen totaal geen acht op ons. Niettemin besloten Tam en Richie dat ‘we’ een ‘kans’ maakten, en The Queen’s Head voorlopig onze pleisterplaats zou blijven.

“Jammer dat het bier zo slap is,” zei Richie.

“Slap,” herhaalde Tam terwijl hij me aankeek. “Gebrouwen door slappelingen.”

Voor we die avond uitgingen wilde ik me eerst even scheren. Ik vulde een ketel met water uit de buitenkraan en zette die op. Scheren was altijd een probleem voor de rondreizende hekkenbouwer. Zolang we op een boerderij waren waar ze koeien hielden viel het wel mee. Er was altijd meer dan genoeg warm water in de melkschuur: dat had iets met hygiëne te maken. Maar op schapenfokkerijen was dat andere koek. De beesten werden meestentijds aan hun lot overgelaten en boeren als meneer Perkins woonden niet eens op hun bedrijf. Er was alleen een koudwaterkraan, en als je je wilde wassen en scheren dan moest je het water zelf koken. Tam en Richie leken dat wassen niet belangrijk te vinden, ten minste niet op werkdagen. En ze baalden er al snel van dat ze moesten wachten tot ik me had geschoren want dat oponthoud betekende dat ze niet meteen uit konden.

“Hoe lang doe je daarover?” vroeg Richie, terwijl ik het kokende water in een emmer goot.

“Een minuut of tien, vijftien,” antwoordde ik. Hij bromde en pakte zijn exemplaar van An Early Bath foi Thompson om een stukje te lezen.

Intussen had Tam niets om handen.

“Waarom ruim je dat niet even op?” opperde ik, met een knikje in de richting van een paar gebakken bonen die sinds gisteravond op de grond lagen. Die lagen daar omdat de blikopener die in de caravan thuishoorde versleten was. Richie had geprobeerd een blikje bonen te openen en de opener was op de helft van het deksel klem komen te zitten en had er verder de brui aan gegeven. Vervolgens had Tam het heft in handen genomen, en de inhoud er met zijn houten beitel uitgeschept. Maar een deel ervan was op de grond terechtgekomen. Toen ik naar het warenhuis ging vroeg ik Tam en Richie of ze elk een derde wilden lappen voor een nieuwe blikopener. Ze zeiden allebei nee, dus kocht ik er een voor mezelf en borg die op mijn kastje. In mijn kastje had ik ook één bord, één kopje en een mes en vork, die ik afzonderlijk afwaste en opborg. Het was inmiddels onze tweede dag in de caravan en het was zo klaar als een klontje dat Tam en Richie niet van plan waren ook maar iets af te wassen. Alle andere borden, pannen en eetgerei waren al gebruikt en stonden nu opgestapeld in de gootsteen die, overigens, geen stop had. Tam zei dat hij het ‘kleinzielig’ vond dat ik wel mijn eigen spullen en niet de hunne afwaste. Eerder die avond had hij gevraagd of hij mijn nieuwe blikopener mocht lenen. Toen ik dat weigerde behielp hij zich weer gewoon met zijn beitel. Ik realiseerde me dat ik met betrekking tot de blikopener mijn poot stijf moest houden om niet het gevaar te lopen mijn gezag over Tam en Richie te verliezen.

Tam stond naar de bonen op de grond te kijken. Hij ruimde ze op door de deur te openen en ze met zijn laars naar buiten te wippen. Toen ging hij weer zitten en keek hoe ik me verder schoor, terwijl Richie op zijn bed lag en An Early Bath foi Thompson las. Toen ik klaar was gingen we uit.

De waard van The Queen’s Head leek uiterst verguld ons terug te zien.

“Jullie hebben de smaak van mijn bier zeker te pakken, jongens?” bulderde hij toen we binnenkwamen.

“Er is niets mis mee,” wist Richie uit te brengen.

De paar mensen in de kroeg leken ongeveer dezelfden te zijn als de avond ervoor. De meisjes waren er niet maar het was nog vroeg, dus gingen we in ons hoekje zitten en wachtten af wat de avond ons zou brengen. Toen Tam het tweede rondje drankjes bestelde vond de waard de tijd rijp om wat meer over die vreemdelingen te weten te komen. Hij richtte zich tot Tam, die juist een vol glas naar ons tafeltje had gebracht en nu terugkeerde naar de toog om de twee andere glazen op te halen.

“Vertel eens…” zei hij, terwijl hij geconcentreerd naar het bier keek dat in het laatste glas stroomde. “Waar houden jullie je hier zoal mee bezig?”

“Met hekken bouwen in Bowland,” antwoordde Tam.

De waard keek hem aan en glimlachte flauwtjes.

“Sorry, wat zei je?” vroeg hij.

“Met hekken bouwen in Bowland,” zei Tam nogmaals. Er gingen een paar seconden voorbij. Ik kon aan het gezicht van de waard zien dat hij het nog steeds niet had verstaan. Het beschamende moment naderde dat hij het voor een derde keer zou moeten vragen. Het merkwaardige was dat alle anderen die aan de toog stonden evenmin leken te begrijpen wat Tam zei, ook al hadden ze allemaal hun oren gespitst. Het moest iets met Tams tongval te maken hebben. Ik was er inmiddels aan gewend na zo veel tijd met Tam en Richie te hebben doorgebracht, maar op dat moment had hij net zo goed een vreemde taal kunnen spreken. Van zijn kant loste hij ook niets op door maar steeds ‘Hekken bouwen in Bowland’ te herhalen. Tam maakte niet goed duidelijk wat hij bedoelde, maar waarom zou hij ook? Hij was niet naar de kroeg gekomen om zich een avondje te laten uithoren. Toch stond hij daar, aan de toog, met in elke hand een pint geklemd en alle ogen op zich gericht. Bepaald op zijn gemak voelde hij zich er niet onder.

De waard probeerde het nog eens. “Nee, sorry, ik heb het nog steeds niet verstaan.”

“We bouwen hekken in Bowland!” zei Tam met stemverheffing, en eindelijk begrepen ze het.

“O, dus jullie zijn bezig daar een paar hekken te plaatsen?” zei onze kastelein.

Er klonk wat geroezemoes. En toen viel er een ander soort stilte in die gelagkamer. Het duurde maar heel even, en het was niet veel meer dan een lichte accentverschuiving, maar toch was hij er. De plaatselijke bewoners leken zich enigszins van ons af te wenden. Eén van hen zat op een kruk aan de toog en hij nam uiteindelijk het woord.

“Alle hekken hier in de omgeving worden door de gebroeders Hall gebouwd.”

Meer zei hij niet, maar met die enkele woorden werden wij weer buitenstaanders. Terwijl de stilte geleidelijk vervaagde, kwam Tam terug naar mij en Richie. Hij zette onze drankjes op tafel en ging met zijn rug naar de toog zitten.

“Wat bedoelt hij daarmee?” vroeg hij.

“Niks,” antwoordde ik. “Let maar niet op hem.”

“Wie zijn verdomme die gebroeders Hall?”

“Hoe moet ik dat weten?” zei ik. “Zet het uit je hoofd.”

En ogenschijnlijk deed hij dat voorlopig. We dronken nog een paar glazen en toen duidelijk werd dat de vrouwen toch niet meer zouden komen opdagen, vertrokken we.

Toen we weggingen zei de waard: “Goedenavond.”

Verder zei niemand iets.