Ik kijk op mijn horloge. Het is één uur op de eerste dag en we zijn nog niet eens begonnen. Ik ga het koffietentje binnen en bestel koffie en een Droodje. Ik beef nog steeds en moet nodig huilen. Maar hier kan dat niet. Ik moet helemaal alleen de plekken uitzoeken die me het interessantst lijken, bepalen op welke tijd van de dag ze op hun karakteristiekst zouden zijn en in wat voor licht ze er het voordeligst uit zouden zien. Wetend dat hij me hierbij zou moeten helpen, wetend dat hij me in plaats daarvan, wat ik ook kies, zal bespotten en aanvallen, me belachelijk maken om mijn keuze. Dat ik niet kan winnen.

Ik voel me vreselijk misbruikt. Ik kijk naar de serveerster: ik zou het liefst bij haar uithuilen alsof ze een moeder was, dat het niet eerlijk van hem was te verwachten dat ik naaldhakken en kousen droeg en mijn haar opstak als k moest gaan lopen en klimmen en bukken en sjouwen. Maar ik zie dat zij, andanks haar zware werk, toch kousen en een geblondeerde opgestoken naardos heeft en dat ze misschien helemaal niet aan mijn kant zou staan. Maar ze draagt geen naaldhakken. Misschien had ik toch make-up moeten

gebruiken. Maar als je fotografeert heb je je volledige concentratie nodig,dan heb je geen tijd om je zorgen te maken over mascara die uitloopt ofzwarte vegen achterlaat, en over je lippen opnieuw stiften als de lipstick isweggesleten, en het is niet eerlijk, het is gewoon niet eerlijk...

Ik ga van de verdediging in de aanval. Moet je eens kijken hoe hij erbijloopt! En niemand die hem te na komt! Hij kan aantrekken wat hij wil enniemand die een woord tegen hem zal zeggen. Maar meteen weer terug inde verdediging: het is niet eerlijk! Waar haalt hij trouwens het lef vandaanom zo'n bek tegen me open te trekken, mij, een totale onbekende die hemniets misdaan heeft, ik ben geen slecht mens, ik had helemaal nietskwaads in de zin, ik was zelfs opgewonden bij het vooruitzicht hem teontmoeten...

Maar op hetzelfde moment dat dit alles omgaat in mijn hoofd/hart kijkteen ander deel van mezelf in een soort geschokte ontzetting toe. Waaromtrek je je dit zo aart roept het uit. Waarom vind je dat je je moet verdedigentegen de aanvallen van die man! Waarom vind je dat wat hij over je uiterlijkzegt ook maar het geringste gewicht heeft! Hoe is het mogelijk dat iets vanwat hij zegt of doet jou kan kwetsen, hij is een zuiplap, een bullebak, eenkinderachtig tirannetje!

Maar ik kan hem niet gewoon afschrijven als een zuiplap en een bul-lebak.

Hij is een man. En omdat hij een man is heeft hij automatisch een soortgezag. Over vrouwen. Over mij.

Waarom! schreeuwt het andere deel van mijn hart/hoofd.

Ik voel me precies zoals ik me als kind voelde wanneer mijn moeder memet onverschilligheid of minachting behandelde. Ik wil doodgaan. Ik hebhet gevoel dat alles te veel voor me is. Ik wil deze baan opzeggen, terug-gaan naar Lynbrook en een kantoorbaantje zoeken dat een beetje meerbetaalt dan wat ik bij de krant kreeg, en alleen maar leven voor kleinepleziertjes. Ik wil naar het platteland verhuizen, naar een rustig landelijkplekje waar je de zon ziet opgaan en ondergaan, en daar stil leven met dekinderen, een tuin aanleggen, foto's maken van het landschap. Zet diehele toestand van carrière, succes, de grote wereld uit je hoofd.

Ik kan deze wereld niet aan. Ik ben niet sterk genoeg. Ik haat mezelf, ikvoel me zwak en huilerig en een slachtoffer en zo wil ik me helemaal nietvoelen, ik wil in staat zijn om aan te pakken wat aangepakt moet worden.Maar ik weet dat de meeste vrouwen, misschien wel allemaal, hetzelfdezouden voelen als ik. Ik moet erkennen dat ik, ondanks al mijn goedevoornemens, precies hetzelfde ben als andere vrouwen.

Mijn eten komt en ik neem kleine hapjes waar ik heel erg lang op blijfkauwen. Ze doorslikken is nog erger. Ik drink drie glazen water, de ser-veerster kijkt me bevreemd aan. Tenslotte veeg ik mijn mond af, ik kan diteten niet wegkrijgen. Ik haal mijn lijst en een schrijfblok te voorschijn. Ik

werk ingespannen en binnen een halfuur heb ik het werkschema voor de eerste dag klaar. Het ziet ernaar uit dat de opdracht langer zal duren dan de drie dagen die we ervoor hebben gekregen. Ik neem me voor de rest van het schema die avond op mijn hotelkamer te doen. Ik voel een scherpe pijn in mijn schouderspieren en als ik met mijn hoofd draai doet het zeer.

Ik reken mijn nauwelijks aangeraakte brood en twee kopjes koffie af en laat een extra grote fooi achter voor al dat water. Ik ga naar buiten, voel de kramp in mijn maag, ik verwacht het ergste. Maar hij staat er al en samen lopen we naar het metrostation en nemen de ondergrondse naar Queens.

Ik ging Orson Sonders niet sympathiek vinden in de tijd die ik in zijn gezelschap doorbracht, maar ik leerde met hem omgaan. Alles wat ik tegen hem zei ging met koele stem en strikt in de gebiedende wijs. Wat ik het vervelendst vond, afgezien van mijn problemen met mezelf, was dat de verhouding tussen Sonders en mij uitsluitend werd bepaald door hem, dat ik die niet kon veranderen of er zelfs maar invloed op uitoefenen. Ik kon kiezen tussen me door hem te laten afbekken en eronderdoorgaan, of me door hem te laten afbekken en hem een grote mond teruggeven, iets dat ik niet graag deed, iets dat niet bij mijn zelfbeeld paste. Maar een andere keus was er niet.

Hij dwingt me iemand te zijn die ik niet sympathiek vind, ongeacht welke rol ik kies - gewoon door de persoonlijkheid die hij is - want hij ziet de betrekkingen tussen mannen en vrouwen, of misschien wel tussen alle mensen onderling, als een machtsstrijd en niets anders, nooit. Ik voel me bekaf bij de gedachte, die voert me terug naar mijn huwelijk, naar wat er tussen mij en Brad is gebeurd, en dat verplettert me.

Maar ik hield vol. Waarom weet ik niet. Ik had me niet met zoveel woorden voorgenomen om ermee door te gaan, ik deed het gewoon, ik ploeterde voort, precies zoals mijn moeder eindeloos had voortgeploeterd, naar de supermarkt en terug met de zware boodschappentassen, de was doen, op dezelfde manier als waarop ik mijn dagen vulde met het werk dat gedaan moest worden, zonder iets te voelen, zonder iets te denken, ongeacht hoe vernederend of vervelend het werk was. Misschien ging ik door omdat ik niemand had om naar toe te vluchten, niemand om me vast te houden en met me mee te voelen en me klopjes op mijn hoofd te geven en tegen me te zeggen dat ik braaf was en Sonders stout en dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Of misschien hield ik vol omdat het in mijn aard en opvoeding lag om vol te houden en zag ik ergens diep in mijn binnenste in dat als ik me over dit probleem van mij - zonder enige reden respect voor mannen hebben - heen kon zetten, deze baan niet slechter was dan alle andere die ik zou kunnen krijgen.

Die maandag hield ik rond vier uur op met fotograferen omdat er niet genoeg licht meer was, en samen gingen we terug naar het Pennsylvania

Hotel, waar World ons had ondergebracht omdat het dicht bij de metro en het spoorwegstation lag. Sonders zette natuurlijk onmiddellijk koers naar de bar. Ik ging naar mijn kamer. We spraken af om tien uur in de bar: 'Vóór die tijd is er in deze tent niks te doen.' Ik bestelde een grote pot koffie, spreidde mijn lijsten en schrijfblok uit op tafel en begon een schema voor de komende drie dagen uit te werken. Afgaande op wat ik die middag had gedaan wist ik dat er nog zeker drie dagen meer met de opdracht gemoeid zouden zijn. Ik maakte een summiere werkagenda voor de drie dagen en begon vervolgens aan een gedetailleerder werkschema voor morgen.

Ik liet de roomservice een glas whisky en een boterham bezorgen en na drie uur hield ik op, omdat er niet meer voorbereidend werkte doen was. Je kunt dit soort dingen nu eenmaal niet voor de volle honderd procent plannen - het zien van iets leuks, het weer, een slecht geparkeerde vuilniswagen - dat soort dingen kunnen je ophouden en op een zijspoor zetten. Daarna nam ik een douche en ging een uiltje knappen, na eerst aan de receptie te hebben gevraagd me om halftien te wekken. Ik vroeg me af in wat voor staat Sonders tegen die tijd zou zijn.

Hij bleek nuchter te zijn, de enige keer die hele dag dat hij niet onder invloed was. Misschien had hij gegeten of geslapen. Maar hij was er geen zier minder beroerd door, misschien zelfs meer, want nu had hij de leiding. Hij had besloten om in de onmiddellijke nabijheid van het hotel te beginnen, Seventh Avenue en Eighth Avenue, waar hij elke kroeg, elk speelhol, elk tentje kende. Ik wist zijn kennis op de juiste waarde te schatten - die moest hem veel hebben gekost, veel tijd en veel geld, om nog maarte zwijgen over de staat van zijn lever.

Ik was voorzichtig met wat ik fotografeerde; eerst verkende ik het gebied om er zeker van te zijn dat ik geen film verspilde aan tweederangs onderwerpen, en hij was ongeduldig, wees op het ene verloederde gezicht na het andere en zei dat ik die moest fotograferen.

We werkten tot twee uur. Sonders kon nog maar amper op zijn benen staan en ik geeuwde aan één stuk door, ondanks mijn dutje. Ik wilde er een eind aan maken, hij wilde een slaapmutsje en zat zo omhoog dat hij me vroeg om hem gezelschap te houden. Ik zei dat hij kon blijven maar dat ik wegging, en hij snauwde: 'Ga je gang, meissie, schaam je je soms om samen met mij gezien te wodden? Wil 't keine meissie niet donken wodden met ouwe schooier, hè?' Kwaad zette hij koers naar de bar, die al gesloten was, en eiste met luide stem bediend te worden. Ik pakte mijn spullen in en ging naar buiten, terwijl hij ruzie maakte met de barkeeper, die zeker zo'n harde was als hij. En daar stond ik dan, moederziel alleen in een smerig, gevaarlijk straatje en nergens een taxi te bekennen. Niet dat het zin had om voor die paar straten een taxi te nemen. Met doodsangst in mijn hart liep ik terug naar het hotel, mijn zware tas op zo'n manier vasthoudend dat ik die indien nodig als wapen zou kunnen gebruiken. Ik besloot dat ik, hoezeer ik

ook van de man walg, toch bij hem had moeten blijven. Maar wat had hij voor me kunnen doen? Waarom ga ik er voetstoots van uit dat ik mét een man veiliger ben dan zónder?

Ik had tegen Sonders gezegd dat ik er de volgende ochtend om zes uur op uit zou trekken en hij zei: 'Om de godverdomme niet,' en ik zei: 'Om de godverdomme wel.' En hij zei dat hij niet zo'n idioot was dat hij midden in de nacht opstond en dat hij de plekken die ik ging fotograferen later wel zou komen bekijken. Ik gaf hem een kopie van het werkschema dat ik had opgesteld, maar waarschuwde hem dat ik er, als ik iets bijzonders zag, best van af zou kunnen wijken. Hij zei: 'Doe dat, meissie. Dan kun je me morgenavond verslag uitbrengen. Om tien uur in de bar, net als vanavond.'

De volgende ochtend ging ik vóór zes uur in een gehuurde auto op weg en maakte een paar prachtige opnamen van de zonsopgang boven Flush- ing Bay, met zeilbootmasten in de verte achter een paar kleine huisjes die nog aan het waterstonden. Ik fotografeerde steegjes en kapotte trottoirs en oude, door de wind geteisterde bomen, bewegingloos en leeg in het eerste licht. Ik trok de hele kust van de baai langs, zoekend naar pittoreske plekjes die de onderzoekers over het hoofd hadden gezien. Daarna reed ik langs Little Neck Bay, soms even uitstappend om een stuk te lopen met mijn camera in de aanslag.

Na gegeten te hebben in een weg restaurantje reed ik naar Flushing, en vandaar in zuidwestelijke richting naar Forest Hills en de Gardens, niet de buurt waar ik heel lang geleden had gewoond, en vervolgens weer naar het water, Jamaica Bay ditmaal. Het werd laat, er was steeds minder licht, maar ik kon geen weerstand bieden aan de verleiding om naar South Ozone Park te rijden en mijn oude straat op te zoeken. De buurt was nu helemaal zwart; de bomen waren grotendeels verdwenen en de huizen verkeerden in slechte staat. De muren van ons oude huis waren bedekt met asfalten dakspanen die bakstenen moesten voorstellen. De hortensia was verdwenen, evenals de populieren die om het achtertuintje hadden gestaan. Zwarte jongens zwierven door de straten; ze zagen er boos uit en ik deed mijn auto op slot. Er stonden nu weer even weinig auto's in de straat als toen ik een kind was - enkel een paar gedeukte, verroeste wagens die op de inritten stonden weg te rotten. Het was er triester dan ooit - geen foto's voor World hier.

Ik was somber en gefrustreerd tegen de tijd dat ik bij Howard Beach aankwam - dat op mijn werkschema voor die middag stond - en het licht was niet goed meer. Ik liep naar het strand, maar er was niets interessants, of misschien was ik gewoon niet in de stemming om oog te hebben voor wat er te zien was. Daarom reed ik terug naar het centrum en viel meteen toen ik terug was op mijn kamer in slaap. Ik werd pas om halfnegen wakker - ik had vergeten de receptie te vragen me te wekken - zodat ik opnieuw de roomservice belde om me een hamburger te laten bezorgen.

Sonders wilde een paar tenten in Brooklyn bekijken. Hij had een boek dat Amboy Dukes heette en liet me naar Amboy Street rijden, in Green- point of Williamsburg of Red Hook, of waar het ook is. De mensen hier waren anders dan die van de vorige avond - jonger en rauwer, even hard van buiten maar op de een of andere manier minder aangetast van binnen. Maar het gevolg van die zachte binnenkant was dat deze kerels echte heethoofden waren, voortdurend klaar om te beledigen of zich door vrijwel alles beledigd te voelen. Ik vond dat we een lijfwacht hadden moeten hebben, maar de mannetjesputter dreef natuurlijk de spot met mijn angst, beweerde dat hij menige keer bont en blauw geslagen in een steegje wakker was geworden en alleen maar verachting had voor, zoals hij het uitdrukte, 'schijtlijsters' als ik.

Ik onderdrukte mijn angst door me te concentreren op mijn werk, en het is waar dat ik mijn beste foto's maakte in deze louche gelegenheden - stinkend, donker, met groteske lichten, vol lawaai van de jukeboxen, ruwe taal en het geslurp van Sonders aan zijn Zwarte Russen of Roestige Spijkers of hoe zijn drankjes ook heetten. Ik gebruikte kleurenfilm om de paarse schaduwen op de zijkant van jonge gladde gezichten vastte leggen, of de vuurrode wang en nek van een dik gezicht, de kleur van de rook die om alle hoofden warrelde als uiteengeslagen aureolen. Ik had mijn kleine telelens meegebracht, waarmee ikclose-ups kon maken zonder dat de mensen in kwestie er iets van merkten - hoewel we natuurlijk toestemming moesten vragen aan iedereen die ik had genomen. Maar hoe goed alles ook lukte, ik wilde daar geen seconde langer blijven dan strikt noodzakelijk was, en toen Sonders me eerst goedschiks en vervolgens kwaadschiks probeerde te laten blijven vooreen nachtmutsje zei ik met een even spijkerharde stem als die om ons heen dat ik naar het hotel ging, mét hem of zónder hem, waarop hij verrassend gedwee meeging. Hij besefte niet dat ik alleen nooit de weg terug zou hebben gevonden.

De ochtend daarop bracht ik door op Staten Island, dat nog steeds erg landelijk is, op sommige plaatsen echt plattelands. Een ideale plek om te wonen als het niet zo ver van het centrum was. Ik zag zelfs koeien grazen en een huis met kippenhokken. Ik reed op mijn gemak rond en week flink af van mijn lijst en grinnikte wraakzuchtig bij de gedachte dat Sonders een paar dagen extra zou moeten besteden om alle plekken die ik gefotografeerd had te vinden.

Die avond wilde Sonders Greenwich Village 'doen' en we lieten er ons in een taxi heen rijden. Daar was de bevolking veel interessanter, voor het merendeel homoseksuele mannen en lesbische vrouwen die er meestal niet uitzagen als alcoholisten of verslaafden-op een paar na-maaralleen als mensen die zich graag anders kleedden dan de rest van de Amerikaanse bevolking. Ik maakte een paar interessante excentrieke opnames: vrouwen in kledij van de jaren twintig met een tulband op hun hoofd, vrouwen in

mannenkleren, mannen in vrouwenkleren en met opgemaakte gezichten, afgetobd uitziende zwarte musici en stille types die boven hun glas hingen alsof ze Pernod dronken in het Parijs van 1925.

De gedachte kwam bij me op dat veel van deze mensen actéérden - niet voor ons, misschien voor niemand om hen heen, maar voor zichzelf. En toen dacht ik dat de jongelui in Amboy Street eveneens acteerden, een imago ophielden - en misschien gold hetzelfde voor de mensen in Seventh en Eighth Avenue. Maar als dat inderdaad zo was, waren er dan wel mensen die niet acteerden? Die leefden zoals ze leefden omdat ze zo wilden leven, dat leuk vonden? Of speelde iedereen toneel, met dien verstande dat ze hun imago's uit andere bronnen vandaan haalden? Speelde ik zélf toneel? En al die mensen in Penn Station, die mannen in hun pakken, allemaal hetzelfde? Speelde Sonders toneel? Deze gedachte verontrustte me en ik liet haar snel varen.

Sonders had plannen om rond een uur of twee met een paar vrienden te gaan drinken in een jazzclub in Bleecker Street die tot vier uur open is. Zijn makkers begonnen rond halftwee binnen te komen, terwijl ik nog foto's aan het maken was, en toen ik klaar was en naar hem toe ging om te zeggen dat ik wegging, zaten er vier mannen en vijf vrouwen bij hem aan een wankel, gehavend uitziend houten tafeltje. Sonders moest me voorstellen. De mannen stonden een voor een op. Het waren allemaal journalisten, ik kende hun namen. Een van hen, Mike Boyle, donker, zwaar gebouwd en dik van gezicht, grijnsde me geil toe. Dit was ongetwijfeld het eerste benul dat Sonders kreeg dat ik mogelijk iets aantrekkelijks over me had, en zijn wenkbrauwen schoten omhoog en hij nodigde me uit om te gaan zitten. Ik maakte mijn verontschuldigingen - ik was moe, het was een lange dag geweest, ik was al vanaf vijf uur op de been. Maar Boyle pakte mijn arm en Sonders wilde zijn vriend ter wille zijn en gromde: 'Wat isser, zijn we niet goed genoeg voor je?' en ik voelde me onder druk gezet en ging zitten.

Het gesprek ging oversteden en stadsredacteuren van grote kranten. De mannen praatten met elkaar, in een soort bulderend steno, doorspekt met geestigheden. Tegen de vrouwen werd geen woord gezegd en ze waren ook geen van allen aan me voorgesteld. Ik keek naar hen met de bedoeling hun blikte vangen, hun toe te glimlachen en me voor te stellen, maar ze waren allemaal een en al oor voor de mannen en zagen me niet eens zitten.

'Ja, die ouwe Kale Salvucci, herinner je je die nog?' schreeuwde Sonders. De mannen lachten uitbundig en herhaalden met kennelijke genegenheid: 'Zeker, de ouwe Kale Salvucci.' Ze bleven doorzagen over de ouwe Kale, maarikkwamernietachterwathemzo opmerkelijk maakte. 'De Kale was al op zijn vijftiende kaal,' ging Sonders verder, 'kaler dan Joe hier!' Uitbundig geschater.

Een van de mannen stond op om naar de wc te gaan en ik ging op zijn

stoel zitten, aan de kant van de vrouwen. Ik stelde mezelf aan hen voor: 'Ik vrees dat we niet aan elkaar zijn voorgesteld, ik ben Stacey Stevens.' Ze glimlachten en zeiden hoe ze heetten en lieten aan niets merken of ze zich hadden gestoord aan dat gebrek aan beleefdheid. Maar daarna wist ik niet meer wat ik moest zeggen. Ikviel terug op mijnwerk. 'Ik fotografeer voor World, wat doen jullie?'

Zullie zaten ook in de journalistiek-één deed overlijdensberichten, twee schreven Lieve Lita-rubrieken en één was al tweeëndertig jaar secretaresse bij de Daily News en wist alles over iedereen. Ze begonnen een gesprek over de verschillen in het werken voor diverse Newyorkse kranten -verschillen in redactiebeleid en redactionele persoonlijkheden. De mannen gingen door met hun gekscheren en besteedden geen enkele aandacht aan ons. De man wiens stoel ik had gestolen ging zonder morren op de mijne zitten - de tafel was nu verdeeld, vier mannen aan één kant, zes vrouwen aan de andere. Boyle vertelde een verhaal over een vijfendertig jaar oude stewardess met een kut zo groot als een emmer, die steen en been klaagde dat niemand haar kon bevredigen, tot ze een grote zwarte stripteasedanser met de bijnaam Vijfentwintig Plus ontmoette. Het verhaal ging vergezeld van zulk gebrul dat de vrouwen overstemd werden en allemaal met een lieve glimlach hun aandacht op Boyle richtten. Toen hij was uitverteld wendde ik me tot de vrouw naast me, de secretaresse. Ze was rond de vijftig en had vlammend rood haar dat zo was gekapt dat de krulletjes als kleine vingers overeind stonden.

'Wat een walgelijke man is dat,' zei ik zacht.

'Och, ik weet het niet,' zei ze op poeslieve toon, waaruit tegelijkertijd wel onmiskenbaar afkeuring sprak. 'Hij is zo'n arme ziel.'

'Hoe kun je zoiets zeggen als hij zulke taal uitslaat? Jij hebt waarschijnlijk voortdurend met dit soort kerels te maken, maar ik snap niet hoe je het uithoudt.'

Ze keek me aan of ik een antisemitische of racistische opmerking had gemaakt. 'O, zo zie ik ze helemaal niet. Helemaal niet! Ik hoor alleen hun pijn, hun hunkering, hun lijden!' Ze glimlachte de klootzakken aan de andere kant van het houten tafelblad welwillend toe.

En ik dacht: Inderdaad, en die kerels zouden niet zulke klootzakken zijn als de vrouwen niet met hen onder één hoedje speelden.

Sonders was inmiddels laveloos, zijn hoofd viel telkens een beetje naar voren. De andere mannen hadden hun hoofden bij elkaar gestoken en schaterden ergens over. Sonders richtte zijn blik op de vrouwen.

'Wat vinden jullie, moet ik als dit stomme karweitje achter de rug is het vliegtuig nemen naar Chicago of de trein?' vroeg hij luid.

De vrouwen hielden op met praten. Ze keken hem aan. Ze keken elkaar aan. Een van hen vroeg wat zijn probleem was-weinig geld of weinig tijd? Waar moest hij precies zijn in Chicago? Hij bazelde verder over de godver

geten luchtvaartmaatschappijen, hun afzettersprijzen (ik wist dat World zijn ticket betaalde). Ze adviseerden hem de trein te nemen en vatten de draad van hun gesprek weer op.

Hij knikte, zijn hoofd viel voorover, hij schreeuwde luid tegen de kelner dat hij een nieuw glas wilde hebben. Hij wendde zich opnieuw tot de vrouwen.

'Luister, wat vinden jullie, moet ik de trein nemen naar Chicago of het vliegtuig?'

Opnieuw onderbraken de vrouwen hun gesprek, keken, luisterden en adviseerden. Opnieuw namen ze hun gesprek weer op.

Deze scène werd, met slechts kleine variaties, zés keer herhaald. Bij de zesde keer begonnen de mannen op hun horloge te kijken en te praten over belangrijke bestemmingen. Het werd duidelijk dat de vrouwen in hun gezelschap waren gekomen en niet op zichzelf waren, want toen hun mannen opstonden kwamen zij ook overeind. Boyle vertrok met de secretaresse én de schrijfster van overlijdensberichten. Ik probeerde me het drietal naakt in bed voor te stellen, maar dat was zo'n onaantrekkelijke fantasie dat ik die snel verdreef.

'Laten we gaan,' zei ik tegen Sonders.

'Nog één borrel,' zei hij met dikke tong. Hij maakte een handbeweging boven mijn glas, alsof dat voldoende was om het te vullen.

'Ikga.'

'Wie is beter, mannen of vrouwen?'

Ik deed er beduusd het zwijgen toe. 'Ik dacht dat we gelijk waren,' zei ik nuffig. Mijn geest maakte overuren om zijn gedachtengang te volgen. Waar wilde hij nu weer heen?

'Mannen!' verklaarde hij, terwijl het speeksel hem van enthousiasme uit de mond vloog. 'Mannen zijn beter, weetje waarom? Mijn vriendin kent een man van tachtig die hem nog steeds omhoog kan krijgen, en niet alleen voor haar maar voor nog twee andere meisjes ook, vriendinnen van haar, snap je wel. Ze lachen en kloppen hem op zijn rug als hij klaarkomt, niet gek hè? Maar vrouwen zijn afgewerkt met zestig. Alle mannen willen grote stevige tieten, een stevige kont. Een zorg dat ze jong en stom zijn, groen achter hun oren. Hoewel je soms een mooie rijpe van vijfendertig eerder zou nemen dan een jonge. Ik zeg niet dat jeugd alles is. Maar een vrouw van zestig... met hangtieten en een slappe buik, wie heeft daar nog zin in? Die is afgewerkt. Maar een man van tachtig, die kan hem nog steeds omhoog krijgen!'

Ik leunde achteruit in mijn stoel. Sonders' zwaai had een kelneren een nieuw glas gebracht. Ik nam een grote slok. Ik kon geen woord uitbrengen. De hele avond tolde door mijn hoofd. Ik had het gevoel dat ik in een versie van de hel leefde, maar iedereen om me heen, iedereen in de hele wereld, glimlachte en zei: 'Zeker, zeker, precies,' net als die barkeeper die eerste

morgen in de Oyster Bar. Ik nam opnieuw een slok. Ik boog me naarSonders.

'Jouw vergelijking gaat mank,' zei ik met kalme, dodelijke stem. 'Je kuntongelijke dingen niet met elkaar vergelijken... de begeerte van mannenvoor oude vrouwen met potentie van een oudere man. Je vraagt niet ofvrouwen zin hebben in tachtig jaar oude mannen. Je vergeet dat als ermannelijke prostituées waren, dat vrouwen van tachtig dan ook aan huntrekken zouden kunnen komen!'

Hij hoorde me niet. Zijn ogen dwaalden wazig door de bar, zonder iets tezien. Ze keerden terug naar mij.

'Ik heb drie meisjes, weetje dat. Mijn speciale vriendinnen. Twee zijnnegentien, één achttien. Mooi en stevig en rijp, weetje wel... lief. En zekennen hun plaats. Als ik zin heb dan bel ik ze op en dan komen ze, dag ofnacht. Als ze uit zijn als ik bel komen ze voor mij terug, ah, het zijn echteliefjes. En Nichi, ik noem haar Nichi, dat is een Jap, die is iets bijzonders,wat een huidje, die is de beste. En ze kennen me, snap je? Dus ze wetenwat ze moeten doen. Snap je, ik kan hem meestal niet omhoog krijgen, danwerkt ie niet, snap je? En ze zijn echt fantastisch, vooral Nichi, en zeproberen nooit om me te kleineren, ze geven me een fijn gevoel, datkunnen ze namelijk, snap je, ze kennen hun zaakjes.'

Ik keek hem verbluft aan: was dit de keiharde gozer, de mannelijkeman? Maar natuurlijk kan hij hem niet omhoog krijgen, hij is altijd dronken.

Maar hij schaamde zich er in elk geval niet voor, dat was tenminste iets,daar had ik bewondering voor. Hoewel hij dermate dronken was datjeonmogelijk kon zeggen of hij zich schaamde of niet.

We liepen samen de club uit en ik moest samen met hem in een taxizitten en hij stonk naar drank en ik was doodsbang dat hij mij of de taxi elkmoment onder kon kotsen. Ik gaf hem de lijst van de plaatsen waar ik devolgende dag wilde fotograferen - Greenwich Village en Harlem. Dat wilzeggen, ik duwde het papier in zijn borstzakje, aangezien ik betwijfelde ofhij zich morgen iets van deze avond zou herinneren. In het hotel ging hijwankelend op weg om te zien of de bar nog open was, en ik zette koersnaar de lift. Halverwege de foyer bleef hij staan, draaide zich om en riep opklaaglijke, angstige toon naar me: 'Hé, Stevens!'

Dit was de eerste keer sinds onze kennismaking dat hij me aansprak metiets dat op mijn eigen naam leek; meestal zei hij 'meissie'. Ik bleef staan endraaide me om.

Daar stond hij in zijn verfomfaaide pak, zijn broekomslagen over zijnschoenen. Onder zijn colbert hing zijn broek waarschijnlijk onder zijn buik,die gezwollen moest zijn van alle vloeistof die hij erin had gegoten. Vandeze afstand en in dit licht leek zijn grauwe gezicht gerimpeld en infantiel,vertrokken als dat van een baby die ergens pijn heeft.

'Moet ik het vliegtuig nemen naar Chicago of de trein?' brulde hij.

Nu ben ik thuis, ik heb het gevoel dat ik de laatste vier dagen in een rioolheb doorgebracht. En ik weet niet eens of ik goede foto's heb gemaakt.Zijn wereld is een volstrekte creatie van hemzelf; hij is de vleesgewordenexistentiële mens. Hij draagt zijn hel met zich mee en projecteert die omzich heen, en zijn visie is zo sterk dat ze alle andere wegvaagt, geenenkele andere visie kan naast de zijne bestaan. Ik voel me smerig. Heteerste dat ik deed toen ik vanmiddag thuiskwam was een bad nemen enmijn tanden poetsen, maar het lijkt niet genoeg, ik blijf het gevoel hebbendat ik mijn mond moet uitwassen met zeep. Ik zal gorgelen, ik zal wat zoutwater maken. Ik wou dat ik mijn geest even makkelijk schoon kon wassen.

woensdag 20 februari . Lynbrook.

Die smerige klootzak. Die godvergeten gore smeerlap! God, wat haat enveracht ik die man, mijn weerzin voor hem kent geen grenzen, ik wil hemlangzaam doodmaken, in de stijl van de Indianen, vastgebonden boveneen vuurtje en langzaam roosteren! Ik zou grinniken van plezier als hijschreeuwde, ik zou lachen als hij kreunde, ik zou zelfs van tijd tot tijd naarhem toe gaan om hem met een gloeiende stok in zijn lijf te porren.

Want de klootzak is met mijn werk gaan strijken en die zak van eenFarrell geloofde hem! Nou ja, de foto's bleken in elk geval fantastisch, ikhad er gerust op kunnen vertrouwen dat mijn vaardigheid me niet in desteek zou laten, al moest ik fotograferen vanuit een wc-pot. Ze warengoed. Zacht namiddaglicht in een stille straat met nette kleine huisjes,sneeuw in de voortuintjes, een naaldboom rechts op de voorgrond die derest van de foto verzacht. Een druk kruispunt in Brooklyn met uithangbor-den van restaurants en winkels in zes verschillende talen op maar een paarmeter afstand van elkaar, en allerlei soorten voorbijgangers, van elkehuidskleur en vorm en grootte. Een hofje in de Village, kleine, goed onder-houden huisjes, sneeuw op het trottoir, een ouderwetse lantaarnpaal. Eenprachtig stel huizen in Harlem. World wilde de interieuropnamen niet - dathad ik kunnen weten. (Ik wist het ook, maar ik nam ze toch.) Vijf uur had ikverspild aan het fotograferen van plafondprofielen en kersehouten trapleu-ningen en parketvloeren rondom mensen die hologig waren van armoede,die woonden in kamers waar het tengelwerk zichtbaar is in de gaten vanhet pleisterwerk, die smerige antieke honderd jaar oude wc's en gootste-nen moesten gebruiken. Ik kan die foto's niet eens aan mijn privécollectietoevoegen, aangezien ze het eigendom van World zijn en ik ze, ondankshet feit dat ze ze niet gebruiken, toch niet terugkrijg. Misschien later ooit.Maar eigenlijk zouden ze ze moeten afdrukken. Als ze de AmerikaanseDroom willen verkopen moeten ze ook laten zien hoeveel die kost.

Maar met die avondfoto's had ik echt gescoord, die maakten het echtduidelijk, behalve dat hij dat natuurlijk niet inzag, maar ik liet de wereld ziendie hij zo romantisch vond, ik toonde de pooiers en de verslaafden en de

prostituées en de dronkaards, en die zijn niet romantisch of aantrekkelijk of gevaarlijk of zelfs maar interessant, ze zijn ellendig en leeg. Als je naar mijn foto's kijkt krijg je misschien medelijden met hen, maar je zult zeker geen behoefte voelen om in hun voetsporen te treden, ze hebben een ongezonde huid, een ongezonde kleur en gespannen gezichten, met als enige uitzondering een enkele zwarte man die erin slaagt iets van triomf uit te stralen - en wie weet is het straatleven beter voor hem dan het gewone leven. Vroeger dacht ik altijd dat als ik een arm meisje in de negentiende eeuw was geweest, ik liever prostituée zou zijn geworden dan fabrieksmeid.

Maar goed, het merendeel van de mensen die ik fotografeerde ziet eruit alsof ze alleen maar op de been kunnen blijven zolang er geen sterke wind opsteekt. O, ze zullen zeker keihard zijn, ze laten niet merken dat iets tot hen doordringt, maar wat dat betreft zijn ze precies hetzelfde als Brads vriendjes de zakenlui en de advocaten. Ze hebben alleen buitenissige kleren, maar ik fotografeerde door de kleren heen, ik toonde het bot. Althans, dat probeerde ik, dat was mijn bedoeling. Niemand anders heeft er iets van gezegd.

Farrell belde me op om te zeggen dat de foto's fantastisch waren, maar dat we pas aan de opmaak zouden beginnen als Sonders zijn manuscript had afgeleverd, en toen dat gebeurde gingen ze samen een borrel drinken en prees Farrell de foto's en zei hij dat de plaatskeuze briljant was, en toen zei die godvergeten gore stinkende klootzak dat hij de plekken had uitgezocht omdat ik jong en onervaren was, een klein meisje, en hij blij was me van dienst te kunnen zijn. Goed, Farrell gebruikte Sonders' woorden niet, ik moest wat hij vertelde zelf in Sonders' taal vertalen. Ik was zo verontwaardigd dat ik geen woord kon uitbrengen.

En ik zei ook niets. Ik zei niet dat die klerelijer loog dat hij zwart zag, dat ik elke avond uren van mijn tijd in dat werk had gestoken, terwijl Sonders in de kroeg zat of zijn roes uitsliep, dat Sonders sommige plekken die ik had gefotografeerd niet eens had gezien, en sowieso niet voordat de schaduwen te zwaar waren geworden, voordat menselijke voetstappen de vers gevallen sneeuw bezoedelden. O, grrrrri

O, hij aanbad Sonders' proza, zo lyrisch, zo suggestief, zo subtiel! (Zo dronken!) 'Sonders legt nooit zichzelf of zijn waarden op aan wat hij beschrijft; hij peurt de geest uit een omgeving, dompelt zich erin onder teneinde het aangrijpende leven aan de onderkant van de grote steden te schilderen.' (Welke waarden? Zich onderdompelen klopt precies!) 'Evenals Ernest Hemingway is hij een meester van het onuitgesproken gevoel, van de ingehouden handeling, maar het verschil in stijl kon niet groter zijn. Sonders is een literaire impressionist die met felle kleurvlekken en een grondig inzicht in licht zijn gevoelige, suggestieve portretten creëert. Maar ondanks zijn vele reizen naar verloren werelden heeft hij het gevoel voor

het gezonde, fundamentele deel van het leven niet verloren. Sonders is erin geslaagd in een grote wereldstad nauwelijks bekende hoekjes te vinden waarin de vreedzame, tevreden wereld te vinden is van de gewone mensen die de meerderheid vormen van de bevolking die leeft en gedijt in stille hoekjes van De Echte Naakte Stad: New York.'

Dit stond in het redactionele commentaar, maar ik wist dat deze passage uit Farrells eigen koker kwam, want toen hij met me sprak was hij al bezig zinnen te oefenen om naar William Carney, de hoofdredacteur, te sturen. Het gebazel over Sonders werd gevolgd door een zinnetje over de fotografe: 'De foto's zijn genomen door een der briljantste beginners van World, de beeldschone Stacey Stevens.' In de redactionele kolom stond een piepklein fotootje van mij afgedrukt.

Het is geen wonder dat niemand een opmerking maakte over wat ik met mijn foto's meende te hebben uitgedrukt, want de begeleidende tekst, Sonders' 'meesterwerk', zoals de mannen bij World het zelfs jaren later nog noemden, sentimentaliseerde en idealiseerde de straatmensen, deed ze lijken op de dichters van een gevallen wereld en schilderde de mensen in de 'stille hoekjes' af als iets welgesteldere versies van dezelfde soort. Ik moet toegeven dat het goed geschreven is, als je van sentimenteel houdt, maar ik haat het omdat het oneerlijk is.

Niet omdat ik wil ontkennen dat we allemaal in het een of ander opzicht vervreemd zijn - een woord waar Sonders dol op is-van onze wereld. Een heleboel mensen voelen zich nergens mee verbonden. Maar Sonders romantiseert die onverbondenheid, doet er lyrisch over, in plaats van dat hij laat zien wat een ellendig schokkend gevoel het is. Alsof iedereen 'half verliefd op de rustgevende dood' is, alsof dat op de een of andere manier bewonderenswaardig is. Hij maakt de ellende van het alleen-zijn, van onverbondenheid, van het gevoel niet mee te tellen, tot iets heldhaftigs.

Hij idealiseert gevoelige jonge mannen (het zijn altijd mannen, vrouwen interesseren hem niet) die het onmogelijk vinden binnen de enge grenzen van de burgerlijke normen te leven. Mijn hele leven is een worsteling geweest om een manier te vinden om buiten dat keurslijf te leven, maar ik worstel alleen maar, ik maak er geen publiek drama van. Zijn geschrijf is hoofdzakelijk zelfverheffing. Mannelijke zelfverheffing en mannelijk zelfbeklag. Aan de andere kant is het weer eens iets anders dan het gebruikelijke beeld van mannen als veroveraars van de wildernis, van de machine, mijn soort handel. Ik kan hen waarschijnlijk niet veroordelen zonder tegelijkertijd mezelf te veroordelen.

Maar waarom moeten zij het ene valse beeld vervangen door het andere?

2. Nu ik, meer dan twintig jaar later, dit dagboek lees, begin ik er een idee van te krijgen hoe ik tot mijn huidige toestand ben gekomen, hoe ik, kortom, ziek ben geworden. O, ik geloof dat ik altijd wel een beetje - wat zal ik zeggen - neurotisch ben geweest, zoals mijn moeder het zou noemen. Volgens mij meent ze dat dit nerveus betekent, in de zin van hoe die term vroeger werd gebruikt - gevoelig, delicaat, aangewezen op bijzondere zorg. Maar zij vindt mij niet neurotisch, ze vindt zichzelf neurotisch, en mij ziet ze aan voor het toppunt van gezondheid en kracht, onafhankelijke stoerheid. Mijn antwoord daarop zou waarschijnlijk simpelweg zijn dat ik altijd ongelukkig was, diep ongelukkig, ongeacht hoe vrolijk ik me voordeed. Maar naarmate ik ouder werd ging het steeds verder bergaf met me.

Het Sonders-incident ontmenselijkte me op dezelfde manier als vrouwen tegenwoordig worden ontmenselijkt door hun werk, zodat ze het liefst ontslag nemen en op het platteland kruiden gaan verbouwen. De daaropvolgende paar jaar zagen nog een heleboel soortgelijke incidenten, en bij elk incident kreeg ik een nieuwe laag eelt - niet om me ongevoelig te maken ten opzichte van andere mensen maar ten opzichte van mezelf. Totdat ik zover kwam dat ik mijn eigen hart niet meer kon horen huilen, dat mijn lichaam het af moest laten weten voordat ik het in de gaten had...

O, genoeg hierover.

In maart en april van het jaar 1960 kreeg ik kleine opdrachten, waaronder een in Detroit, een fotoreportage over opstandige jongeren die de brui aan hun opleiding hadden gegeven, waarschijnlijk aan mij toegespeeld vanwege de fotografische houding-die hun wel opgevallen moet zijn, al zeiden ze er niets van - van mijn foto's van de straatmensen in New York. Dit keer wilden ze een zielige boodschap. Ik was vier dagen weg. In april stuurde World me naar de punt van Long Island om een idyllische reportage te maken van Montauk Point. Waarschijnlijk gaven die foto's hun het idee me een echt belangrijke opdracht te geven - een maand in Scandinavië voor een lange fotoreportage, in juni.

De kinderen waren brave kinderen. Pani verwende ze een beetje, ze gaf hun vrijwel altijd hun zin, ondanks mijn geboden op het gebied van huiswerk en bedtijd. Ik kon het haar niet kwalijk nemen, ze was een 'babcia', en oma's worden niet geacht de discipline te handhaven. Toen ik terugkwam uit Detroit moest ik ze een beetje laten afreageren, ze wat tegen me laten schelden, hun woede over het feit dat ik ze alleen thuis had laten blijven laten botvieren. Dat was geen probleem. En ik nam ze mee naar Montauk. We gingen in de paasvakantie en logeerden de vier dagen dat ik fotografeerde in een motel. Dat viel niet mee, ik moest tegelijkertijd fotograferen en een oogje op hen houden. Aan het eind van de vier dagen was ik aan het eind van mijn Latijn, en ik besloot de

ervaring niet nog een keer over te doen. De tijd dat ik moederschap en fotografie kon combineren was voorbij.

Maar de reis naar Scandinavië was iets heel anders en ik werd er behoorlijk chagrijnig van. Om te beginnen kon ik niet genieten van mijn succes. Ik weet dat klagen egoïstisch overkomt, maar het lijkt echt zonde dat ik niet kon jubelen, niet rondom meibomen kon dansen en vlaggen van tevredenheid uitsteken nu alles zo goed met me ging. Als ik mijn blijdschap toonde zouden de kinderen die interpreteren als opgetogenheid dat ik bij hen vandaan zou zijn. Ze waren er inmiddels aan gewend dat ik soms vier of vijf dagen achter elkaar weg was, maar een maand leek hun een enorm gat. En als ik eerlijk moet zijn, mij ook. Daarom was ik kwaad dat ik niet op een doodnormale manier blij mocht zijn over wat er ging gebeuren en voelde ik me schuldig omdat een maand zonder hen weggaan te lang was en ik het eigenlijk niet moest doen, maar ik wilde zo graag.

En nu stond ik dus voor het blok: wat woog het zwaarst? Ik deed toen wat ik sindsdien nog tientallen keren gedaan heb, wat mannen, neem ik aan, voortdurend doen. Ik gaf er geen woorden aan, ik voelde het alleen zo: dat de kinderen er altijd zouden zijn maar mijn baan niet. Deze manier van denken was erger dan gewoon helemaal nergens over nadenken - sowieso een eufemistische manier om de situatie beschrijven. Ik ging uit van de gedachte dat kinderen krijgen een puur biologisch gebeuren was, iets waarbij geen intelligentie en gevoel en aandacht kwamen kijken. Net zoiets als planten in huis hebben en iemand betalen om ze één keer per week water te geven. Zelfs planten gedijen niet in zulke omstandigheden. Maar daar stond tegenover dat ik het de kinderen vreselijk kwalijk zou hebben genomen als ik de opdracht vanwege hen had afgewezen. Er was geen enkele oplossing voor mijn probleem, behalve hen meenemen, wat uitgesloten was. In juni moesten ze hun overgangsexamen doen; nu we weer enigszins welgesteld waren was Arden op balletles gegaan, en haar jaar zou een uitvoering geven; Billie moest een premolaar spelen in zijn klassetoneelstuk, en de school had een speciale ouderavond op het programma staan voor het tentoonstellen van maatschappijleerprojecten in de aula. Waar nog bijkwam dat World hun reiskosten zeker niet zou betalen, daar wisten ze niet eens dat ik kinderen had.

Maar het ergste was dat Brads nieuwe echtgenote zwanger was en voor juni was uitgerekend.

Vreemd, deze hele episode was me ontschoten tot ik de aantekeningen in mijn dagboek opnieuw las. Uit wat ik eind april 1960 geschreven heb blijkt duidelijk dat ik naar Scandinavië zou gaan, maar enkel de moed nog niet had gevonden om dat tegen de kinderen te vertellen. Brad verzamelde nooit genoeg moed - of nam niet de moeite - om de kinderen

te vertellen dat zijn vrouw in verwachting was. Dat hadden ze zelf ontdekt door hun ogen de kost te geven, en ze hadden Fern gevraagd wanneer de baby geboren zou worden. Aangezien Brad het er nooit over had gehad konden ze er met hem niet over beginnen, en tegenover Fern geneerden ze zich een beetje. Ik stel me voor dat ze wrokkig en teruggetrokken deden als ze Brad zagen, maar dat zag hij niet of het interesseerde hem niet. Dat wil zeggen, ik hóóp dat ze wrokkig en teruggetrokken waren bij Brad, want bij mij waren ze dat zeer zeker wel.

Ik probeerde met hen te praten op de manier die wordt aangeraden door de adviesrubrieken in kranten en tijdschriften - redelijk, vriendelijk. Uit mijn dagboek, 18 april:

Onder het genot van een ijsje vergastte ik hen op vrome waarheden ais: Toen Billy geboren werd ging ik niet minder van Arden houden, maar voegde ik Billy gewoon toe aan de mensen van wie ik hield. En...' ik moest moeite doen om het eruit te krijgen... 'ik hou ook niet minder van Billy omdat ik Arden heb. Ik heb nu gewoon twee mensen om van te houden.' Ze keken me over hun lepeltjes aan. 'En met pappie zal dat hetzelfde zijn. Als de nieuwe baby komt zal hij evenveel om jullie blijven geven als hij nu doet, hij zal alleen iemand extra hebben gekregen om van te houden.'

O, die ogen van hen! Ik voelde me zo vreselijk bedroefd als ik ernaar keek, alsof mijn hart tussen twee rotsblokken werd verpletterd. Wantje weet nooit wat er omgaat in het hoofd van een kind, zelfs als het zo groot is als deze twee, en nu ik in hun ogen keek moest ik denken aan de tijd dat ik probeerde hun gevoelens te peilen toen ze nog baby's waren, door in hun ogen te kijken, te trachten die te lezen. In die tijd zeiden ze niets, en dat deden ze nu ook niet.

Ik probeerde het opnieuw. 'Pappie geneerde zich waarschijnlijk een beetje om jullie over de baby te vertellen...'

'Ja, hij was waarschijnlijk bang dat we hem zouden vragen waar de baby's vandaan komen,' viel Arden me in de rede met een cynisch teem- stemmetje dat schokkend klonk uit de mond van een elfjarig meisje. Het scheelde niet veel of ik verwachtte dat ze haar benen over elkaar zou slaan en een sigaret opsteken. Na even met de ogen te hebben geknipperd trok ik mijn gezicht weer in de plooi en ging verder.

'Misschien. Waarschijnlijk geneert hij zich over alles, weetje. Dat hij hier is weggegaan, een andere vrouw heeft, daar voelt hij zich waarschijnlijk schuldig over...'

De lepeltjes werden in de schaaltjes gelegd. Ze keken me allebei met gespannen aandacht aan.

'Maar in zekere zin is dat niet helemaal zijn schuld, ik bedoel, we zijn van elkaar weggegaan, pappie en ik, we hielden al heel lang niet meer van

elkaar toen hij met Fern begon om te gaan...'

'Dus je kunt wél ophouden met van iemand te houden,' concludeerde Arden, opnieuw een kind, mei de gekwetste beslistheid van een kind.

'Ja, van volwassenen. Maar niet van je kinderen. Van je kinderen blijf je altijd houden. Net als van je ouders.'

'Ook als ze heel erg slecht zijn? Ook als ze je heel slecht behandelen?'

Ik kreeg een hol gevoel in mijn maag van angst. Gingen ze me nu aanvallen voor het feit dat ik weg zou gaan?

'Tja, weet je, er zijn ouders die heel verschrikkelijk zijn voor hun kinderen... die ze slaan en straffen voor onbenulligheden, soms zijn ze heel streng...'

'Net als wanneer jij ons om negen uur naar bed stuurt...' reageerde Billy bliksemsnel.

'Nee, zo niet. Je weet niet wat streng is!' Hoe kwam het toch dat ik nooit in het rechte spoor kon blijven als ik met deze kinderen praatte?

'Ja,' stemde Billy in, in zijn smeltende ijs roerend, 'net als meneer McFee, die slaat ze allemaal met zijn riem. Zelfs de baby.'

'Hoe weet je dat?'

Hij haalde zijn schouders op. 'Dat weet iedereen. Hij slaat ze gewoon allemaal, ze zijn echt bang voor hem.'

Arden bracht haar gezicht dicht bij het mijne. 'Da's waar, mam. Alle kinderen weten het. Soms kun je ze horen schreeuwen.'

Ze keken me strak en ingespannen aan. Ik zag dat dit een moreel dilemma voor hen was. En zonder erbij na te denken barstte ik uit: 'Wat afschuwelijk!' Ze keken elkaar veelbetekenend aan; er was iets opgelost.

Terwijl ik dit overlees zoek ik achter de woorden om te zien waar, hoe ik het verkeerd deed, hoe de situatie die later ontstond kon ontstaan. Vertelde ik mijn kinderen dat ze hun ouders niet hoefden te gehoorzamen? Want het is duidelijk dat Arden op een gegeven moment besloot dat het nergens voor nodig was om mij te gehoorzamen. Ondermijnde ik mijn eigen gezag? Maar wat had ik dan moeten zeggen? Had ik vrome leugens moeten verkopen, zeggen dat sommige ouders strenger zijn dan andere? Lulkoek!

Iets anders wat duidelijk wordt als ik lees wat ik heb geschreven over die toestand met Sonders, de ruzies en gesprekken met de kinderen, is hoe ik me geleidelijk aanwende mijn gevoelens te verbergen en, aangezien onderdrukte gevoelens vreselijk zeer doen, hoe ik me eveneens aanwende die pijn niet te voelen...

Want ik weet, jazeker, dat weet ik heel goed, dat het ergste aspect van mijn leven vandaag de dag niet is hoe mijn kinderen zijn, en zelfs niet mijn eenzaamheid (ha, dus je geeft toe dat je eenzaam bent, Anasta-

sia?), of misschien zijn die dingen enkel afspiegelingen van het ergsteaspect van mijn leven - namelijk het bezwaarde hart dat ik erin meezeul.

'Maar hoe dan ook,' ging ik verder, 'ik heb mensen gekend met ouders diehen vreselijke dingen aandeden en hen helemaal niet mochten en hen nietwilden zien toen ze groot waren, maar die toch van hen houden, het isbijna tragisch, je kunt er niets aan doen, de liefde is er...' Ik dwong mezelftot zwijgen, ik dreigde in een moeras terecht te komen dat me helemaalniet aanstond. Ik probeerde het gesprek weer in rechte banen te leiden.'En ik ken geen enkele ouder die is opgehouden van zijn of haar kind tehouden...'

'En als ze helemaal nooit van hun kind hebben gehouden?' vroeg Billymet een klein stemmetje. Arden gaf hem een tedere blik en richtte zichvervolgens woedend tot mij.

'Ik wil hier niet meer over praten. En ik snap niet waarom jij er zo overdoorzaagt. Vind je het soms leuk om hem van streek te maken?' Ze stondop, vergat haar ijs, dat trouwens toch grotendeels gesmolten was, liep naarhaar kamer en gooide de deur met een knal achter zich dicht.

'Denk jij dat pappie niet van je houdt?'

Billy maakte een hoofdbeweging: het was me niet duidelijk of hij ja knikteof nee schudde of iets ertussenin.

Ik pakte zijn hand. Die was klein en kleverig en zacht. 'Pappie houdt vanje,' fluisterde ik. 'Dat weet ik zeker. Alleen weet hij niet hoe hij dat moetlaten zien.'

'Hij kust Arden.'

'Dat komt doordat ze een meisje is. Jou kust hij niet omdat je een jongenbent en...' Ik hield snel op. Daar kon ik op dat moment niet op ingaan. Maarik moest de zin afmaken. 'Een heleboel mannen vinden dat je jongens nietmoet knuffelen. Dat is dom, maar...'

Hij keek me aan met die ogen die zoveel op de mijne lijken, alleenblauwer, groenachtig blauw in plaats van groenachtig bruin. 'Waarom,mammie?'

O, God, en toen deed ik het. Ik stak een preek af over hoe de wereld inelkaar zit, ik vertelde hem iets over de manier waarop Orson Sonders mehad behandeld omdat hij vindt dat vrouwen hoge hakken en make-upmoeten dragen, en dat pappie's ouders niet wilden dat pappie musicuswerd omdat ze vinden dat mannen een heleboel geld moeten verdienenen op een bepaalde manier moeten leven, dat mensen onwrikbare ideeënhebben over hoe meisjes en jongens zich moeten gedragen, ik ging maardoor, dwaalde steeds verder een gebied in dat ik had moeten vermijden.Maar hoewel ik misschien niet wist waar ik op moest houden, hij wist hetwel. Hij nam op wat hij aankon en daarna liet hij vermoeid zijn ogen dicht-

vallen en vroeg of ze naar de carrousel in Baldwin mochten. Vol opluchting zei ik ja.

Ik ging naar Scandinavië. Ik was een beetje teleurgesteld dat mijn eerste reis naar Europa niet naar Parijs, Rome, Londen of Florence leidde, maar Scandinavië was een goede introductie op het reizen in je eentje- zelfs in die tijd spraken heel veel mensen Engels, en aangezien het zomer was en het tot middernacht licht bleef had iedereen goede zin. Ik bracht tijd door in de hoofdsteden, maar ging ook het land in, naar de fjorden in Noorwegen en helemaal naar Troms0 in de meest noordelijke punt van het land, naar Jutland in Denemarken en om de zuidpunt van Zweden - waar ik na een snelle overtocht uit Denemarken arriveerde in Malmö en met de auto naar Göteborg, een universiteitsstad reed. Ik maakte overal vrienden, één man nam me mee in zijn vliegtuig voor een nachtelijk tochtje naar de Noordpool om me het noorderlicht te laten zien. Met een groepje journalisten ging ik zwemmen bij de kleine eilandjes waarmee de zee voor de kust van die landen bezaaid is. Ik zwom altijd een paar minuten en ging daarna op een rots in de zon liggen. Ik zwierf door het oude kasteel bij Elsinore en vroeg me af of Shakespeare het eigenlijk ooit had gezien. Ik werd uitgenodigd voor de opera, de schouwburg, het ballet, ik werd uit eten gevraagd; één keer at ik zelfs in de Operakallern, een van de wereldberoemde restaurants, op de onkostenrekening van een man. Ik reisde per spoor, per vliegtuig, per boot, en zelfs per kar.

Ik nam prachtige foto's. Vanaf het dek van een schip dat een rondreis door de fjorden maakte schoot ik panoramische plaatjes met mijn nieuwe telelens. Het water ondoorzichtig, zilverachtig, rimpelloos - ging onmerkbaar over in de hemel, die dezelfde kleur had en even ondoorzichtig was. Enorme kale stenen bergen verhieven zich overal om ons heen, één stilte die sprak met de andere. Ik vermaakte me opperbest, ik speelde met mijn camera - nam de weerspiegeling van de bergen in het water in plaats van de bergen zelf. Van tijd tot tijd passeerden we een dorpje dat zich in de omarming van de bergen had genesteld, huizen van wat leek op vergeeld oud pleisterwerk, allemaal met een oranje dak. Stenen straten, en de masten van zeilboten statig heen en weer wiegend aan de pier, welke zacht werd omklotst door het stille water van de fjord. De masten ontroerden me, ze waren mooi maar ook noodzakelijk, de mensen konden altijd uit hun raam kijken om zich ervan te vergewissen dat hun broodwinning er nog steeds was.

Ik nam Troms0, een grensstadje met door de wind geteisterde houten gebouwen en houten trottoirs om je te beschermen tegen de modder die het voornaamste kenmerk van de zomer was. (Jaren later, in Siberië, dat met hetzelfde probleem te kampen had - permafrost - maar het zonder

houten trottoirs moet stellen, dacht ik terug aan Troms0. Terwijl ik door de modder van Irkoetsk waadde tijdens mijn vruchteloze speurtocht naar sinaasappelsap, tomatensap - alles waar vitamine G in zat, aangezien ik nergens vers fruit kon vinden - bedacht ik dat de Noren niet intelligenter kunnen zijn dan de Russen en dat er duidelijk geen gebrek aan bomen was, dus waarom hadden ze geen houten trottoirs? Ik kwam tot de conclusie dat de Russen al hun middelen in de wapenproduktie staken om gelijke tred te houden met Amerika. Maar dat was later.)

In Troms0 gaven de mensen er de voorkeur aan om zelfs in juni het grootste deel van de dag binnenshuis door te brengen. Er stond nog steeds een harde wind en de zon gaf nauwelijks warmte. In de cafés brandde altijd een heerlijk geurend vuur en de mensen klommen luidruchtig en met veel gelach houten trappen op en vonden een plaatsje op houten bankjes langs de muren, aan lange houten tafels met blauw- geblokte tafelkleden, en riepen om bier. De gesprekken waren luidruchtig en levendig, politiek en intelligent. Iedereen scheen zich zorgen te maken over de wereldsituatie. Ik was niet gewend aan zulk soort belangstelling, in Amerika praatten de mensen niet over politiek of zedelijkheid.

Ik nam een flinke hoeveelheid festivalfoto's - mensen in traditionele kostuums, dansen, karren vol bloemen - en stadsgezichten, hoewel ik eigenlijk het idee had dat deze steden voor de winter waren gebouwd, vooral Stockholm, gigantisch, grijs, steenachtig, met gebouwen die de grijze koude rivier een al even onheilspellende fa?ade van ondoordringbaarheid toewendden. Ik gebruikte zwart-wit voor de steden, de gekasseide straten en het incidentele boerderijtje dat in volkomen afzondering op een door bergen omringd eiland stond. Ik nam foto's van mensen - prachtige gezichten, vooral die van de ouderen, met een karakter dat in Amerika niet langer te vinden is. Amerikaanse gezichten zijn gezichten van kinderen die op de een of andere manier oud zijn geworden.

En overal vond ik vrienden. In de eerste plaats natuurlijk journalisten en fotografen, ingebouwde 'contacten' die geacht werden me te helpen het land te zien. Maar er waren ook professoren en uitgevers, artsen, advocaten, radiomensen, vrienden van mijn 'contacten'. En een heleboel studenten, bij wie ik me het meest thuisvoelde - ik had het gevoel dat die qua leeftijd het dichtst bij me stonden, al was dat strikt genomen niet waar. Er waren formele diners met leden van de regering, die erop uitdraaiden dat mensen op handen en voeten voor beer speelden in een spelletje charade. En rustige avonden in sober ingerichte boerderijen rondom een petroleumlamp met een glas aquavit. De stilte van het platteland was verbazingwekkend - geen bomen om de wind te breken, uitsluitend het huis zelf en de schuren en bijgebouwen, er groeit eigenlijk niets in het noorden, zelfs niet in juni. De wind, het stille water,

ademende mensen: dat was alles. Een kraakje in het huis maakte je aan het schrikken als een donderslag. Ik lag in een veren bed, een dikke donsdeken om me heen alsof ik in een nest lag, en dacht dat ik aan die stilte zou kunnen wennen, dat ik er mezelf misschien weer in zou leren horen. Thuis zette ik altijd meteen de radio aan als ik binnenkwam.

Maar de diep gelijnde gezichten vol karakter die ik in die huizen zag strekten die stilte niet tot aanbeveling. Misschien is datgene watje hoort als je naar jezelf luistert niet zo heel erg vrolijk. En ik wilde zo graag vrolijk zijn.

Heel vaak gingen mijn vrienden en ik 's avonds op kroegentocht en dan dronken we tot het ochtend was. We trokken van kroeg naar kroeg, liepen zingend en gekscherend onder de bomen en door de straten, terwijl de hemel boven ons even licht was als 's morgens vroeg. Wat we zeiden was volstrekt onpersoonlijk, maar van tijd tot tijd biechtte iemand geheel onverwacht een hoogst persoonlijk geheim op. Ik heb bekentenissen gehoord over ontrouw, biseksualiteit, homoseksualiteit, impotentie, incest... Maar hoe pijnlijk die vaak ook waren, ze waren niet de pijnlijkste. Nee, de ergste bekentenissen, die je kon verwachten in de kleine uurtjes van de ochtend, op fluistertoon meegedeeld over de tafel - waarbij de spreker me soms aankeek alsofhij zijn lot in mijn gezicht kon lezen, en soms mijn blik juist vermeed - de mededelingen die leken op momenten van plotselinge ingeving die de knokkels wit maakten en de stem deden breken, waren: 'Ik haat mijn vader!' Of: 'Mijn vader haat mij.' Vaak gevolgd door tranen, hulpeloos, troosteloos. Of soms een woedende uiteenzetting over pappa.

Mijn vrienden waren vrijwel zonder uitzondering mannen; het was niet makkelijk vrouwen te ontmoeten, in die tijd waren er nauwelijks vrouwen in de journalistiek, die zaten allemaal thuis bij de kinderen of hadden dermate nederige banen dat een verstandhouding tussen mij en hen, een geëerde beroepsfotografe op bezoek, niet gepast zou worden gevonden, niet door hen en niet door mij. Jazeker, zo'n type was ik toen.

Ik ontmoette ook een paar mannen die hun moeder haatten ofhet idee hadden dat hun moeder hen haatte, maar die wetenschap was voor hen meestal niet het einde van de wereld. De ervaring heeft me geleerd dat mannen die hun moeder haten zich daartoe meestal volledig gerechtigd voelen. Je moeder haten scheen aanvaardbaar te zijn, maar je vader haten niet. Ze gaven explosief uiting aan hun haat, alsof het iets was dat kokhalzend naar boven werd gebracht, iets dat zelfs voor hun eigen ik verborgen moest blijven. Dat ze hun vader haatten of meenden dat hun vader hen haatte, was een verwoestend nieuw inzicht dat ze misschien pas die avond zelf hadden verworven.

Pas jaren later, toen ik meer vrouwen leerde kennen, hoorde ik soortgelijke uitlatingen van hen, met dien verstande dat het verwoestende

inzicht bij hen was dat ze hun móeder haatten. En vrouwen vertellen hun verhalen anders - met terneergeslagen gezicht en trieste stem, of uitdrukkingloos gezicht en scherpe stem. Het grootste verschil is dat vrouwen nooit worden verrast door hun inzicht. Ze sommen de wreedheden die hun moeder hun heeft aangedaan op in eenvoudige bewoordingen, zoals mijn moeder, die zei: 'Toen ik negen was stierf mijn vader,' alsof ze oeroude verhalen vertellen die altijd hebben bestaan. Sommigen maken grapjes. Vrouwen vertellen die verhalen niet 's avonds laat, dronken, opgeschrikt door een plotseling inzicht. Ze vertellen ze terloops, op het strand of lui gezeten op een rieten sofa in een zonnekamer en uitkijkend over het water, of in de pluchen zachtheid van een gebloemde leunstoel in de foyer van een hotel, omringd door het gekletter van theekopjes, met pianomuziek die komt aandrijven uit de cocktailbar, totaal geen acht slaand op de luxe om hen heen, totaal geen oog hebbend voor wat er om hen heen gebeurt, meegesleept door herinneringen waaraan ze gewend zijn, bittere kennis die ze hun hele leven al meedragen.

Soms eindigde een avond drinken ermee dat ik gezelschap in bed had. De drank bracht meestal een maximum aan begeerte en een minimum aan vermogen met zich mee, maar er waren heel veel goede nachten in bed na lang uitgerekte etentjes met mannen met glanzende gezichten, glanzende ogen en wat moest doorgaan voor ongebreidelde hartstocht. Ik neukte het liefst met mannen die me aanbaden, die buiten zichzelf waren, extatisch. Ik vond het heerlijk om te vrijen, ook al kreeg ik zelden een orgasme. Daar gafik niets om: ik vond het heerlijk om met hen in bed te liggen, mezelf te zijn, hield van het vluchtige, het kortstondige van die ontmoetingen, van de vrijheid, de uitbundigheid. Ik was dol op het gevoel een levendige, intelligente, energieke, sexy, briljante fotografe te zijn, altijd meesteres van de situatie, honderd procent begrijpend en medelevend, maar desondanks vrolijk, desondanks alles in de hand houdend: Stacey Stevens, de Rosalind Russell van de echte wereld.

Zelfs van rampspoed-en je maakt altijd rampspoed mee als je reist- kan een avontuur worden gemaakt. Je mist een vliegtuig - zodat je er zelf een moet charteren. Ofje gooit je charme in de strijd om de eigenaar van een privé-vliegtuig zo ver te krijgen dat hij je helemaal naar de plek brengt waar het gebeuren dat je moet fotograferen zich afspeelt. Een vliegveld dat wordt gesloten wegens slecht weer - iets dat in Scandinavië veelvuldig voorkomt - kan leiden tot het avontuur van het bestuderen van gezichten, op zoek naar een nieuwe metgezel die je mee uit eten neemt, misschien gevolgd door een bed voor de nacht. Auto's die het midden in de wildernis begeven betekenen meeliften met een nieuwe kennis, de vreugde van gedachtenwisseling en nieuwe inzichten, of misschien samen kilometers over dor en kaal land sjouwen tot je een

boerderij ziet, op een vreemde deur klopt, vreemd voedsel eet en in een vreemd bed slaapt. Ik legde het aan met mensen die ik in normale omstandigheden nooit zou hebben ontmoet - een Frans echtpaar, wandelaars met rugzakken, die nauwelijks Engels spraken, die meevlogen met mijn gecharterde vliegtuig, getuige waren van de ceremonie op de binnenplaats van het kasteel en me na afloop trakteerden op een etentje. Japanse zakenlui (natuurlijk allemaal met fototoestellen aan hun schouders en gefascineerd door de mijne) met wie ik een avond praatte op het vliegveld van Göteborg en die me later een fantastische Japanse telelens stuurden. Mensen van alle leeftijden en soorten met wie ik vriendschap sloot op basis van het simpele feit dat we samen in moeilijkheden zaten. En natuurlijk kon alles wat er gebeurde een gelegenheid zijn om te fotograferen, een kans op een bijzondere foto...

Mijn thuiskomst was een afgang. Vrijdag vertrok ik 's morgens uit Stockholm, ging recht van het vliegtuig naar het lab en kwam pas na zes uur thuis. Pani zag me uit de taxi stappen en wachtte op me in de deuropening, haar handen in elkaar gevouwen alsof ze bad. Het spijt me, het spijt me zo, zei ze, ze had tegen de kinderen gezegd dat ik die middag thuis zou komen, maar ze hadden van alles op hun programma staan en ze waren er niet, maar ze zouden zó thuiskomen, het speet haar heel erg, ze wist dat ze me graag wilden zien, ze kon hen niet altijd dwingen te doen wat zij wilde... ik wist dat dat betekende dat er moeilijkheden waren geweest. Ze maakte haar verontschuldigingen over het huis - haar benen waren helemaal gezwollen van de reumatiek (de naam die ze aan al haar kwaaltjes gaf) en ze was niet in staat geweest om op te ruimen. Ze trok haar rok omhoog om me haar gezwollen, blauw dooraderde benen te laten zien. Ik kon nog zo moe zijn maar ik moest een geschokte uitroep slaken en erop staan dat ze naar bed ging en zeggen dat ik haar wat eten zou brengen. O nee, riep ze, nee, nee, jij bent moe, over haar hoefde ik niet in te zitten, zij had al gegeten, ze zat in haar fantastische ligstoel naar de televisie te kijken, over haar hoefde ik me geen zorgen te maken. Dat was een opluchting, ik wilde me helemaal geen zorgen over haar maken. Ik had al zorgen genoeg.

Het huis was een varkensstal overal troep. Ik liep door de puinhoop als een vrouw in een shocktoestand, ik weet zeker dat ik precies zo'n gezicht had als de mensen die je op foto's ziet, die terugkomen nadat de vijand hun dorp heeft gebombardeerd. Alleen de keuken zag er redelijk uit, waarschijnlijk, dacht ik, omdat pani die schoon hield. Ik kon de vloer van Ardens kamer niet zien, zoveel kleren, boeken en speeldingen lagen er (hoewel je bij een kind van bijna twaalf eigenlijk niet meer over speeldingen mag spreken). Bij Billy was het niet zo erg, maar er stonden vuile borden op zijn bureau en nachtkastje en op de grond lagen limonadeblikjes.

Ik ging naar mijn kamer. Die was stoffig maar opgeruimd. Zo te zien waren ze er die hele maand geen van beiden binnen geweest - maar er zat een diepe kuil in het midden van mijn bed en het kussen was niet helemaal glad. Iemand had in mijn bed gelegen. Mijn keel werd dik. Ik kon niet slikken.

Billy kwam om halfzeven. Hij glimlachte toen hij me zag, en omhelsde me, maar hij was witjes en bleek. Ik vroeg hem hoe zijn examens waren gegaan, had hij al cijfers gekregen, was hij een bolleboos, werd hij geprezen, had hij pappie gezien, was de baby geboren, had hij al een proefwedstrijd gespeeld voor het jeugdhonkbal team? Ik kreeg antwoorden van tussen opeengeklemde tanden - goed, nee, zal wel, niemand had iets gezegd, nee, wist hij niet, ja. Prima, zei ik, en ben je geslaagd? Dat wist hij niet.

Aangezien ik mezelf emotioneel geweld had aangedaan door Brad te vragen tijdens mijn afwezigheid meer tijd aan hen te besteden, maakte zijn antwoord me van streek. Heb je hem niet gezien? Waarom niet? Billy schokschouderde. Hij stond met moedeloos afhangende schouders voor me en toen ik, met stomheid geslagen van ontzetting, niets zei, liep hij de keuken uit. Ik liet me krachteloos op een stoel zakken. Ik probeerde mezelf ervan te weerhouden een borrel in te schenken. Toen kwam Arden binnen, heel koel en afstandelijk. Ze begroette me alsof ze me die ochtend nog had gezien en we ruzie hadden gehad. Ik probeerde mijn vragen op haar. Zij nam niet eens de moeite om antwoord te geven. Ze keek me woedend aan en liep naar de deur.

'Arden, ik praat tegen je.'

Ze bleef in de deuropening staan en draaide zich halfom. 'Nou, ik heb geen zin om met jou te praten. Jij gaat er een hele maand vandoor en komt niet eens op mijn dansuitvoering en je helpt me niet met mijn wiskundeproefwerk, je laat ons helemaal alleen met een oude vrouw die je betaalt om voor ons te zorgen, en nu wil je praten. Nou, ik niet.'

'Ik móest weg! Ik vond het zelf ook heel erg! Ik heb gebeld! Het is heel duur om helemaal vanuit Europa te bellen, maar ik heb gebeld, of niet soms? Ik heb gebeld op de dag van je voorstelling en de dag vóór je proefwerk! Ik heb Billy gebeld en hem ideeën gegeven voor zijn projecten voor maatschappijleer, niet soms?' Ik moest mijn tranen verbijten.

Ze gaf geen antwoord. Ze verdween gewoon. Ik nam de borrel. Het werd later, maar ik bleef gewoon zitten. Ik kon niet denken. Rond een uur of acht kwamen ze allebei de keuken in. Arden trok de koelkast open en zocht tussen de bakjes met etensresten. Er lag een pak hamburgers - pani was zo attent geweest om voedsel in te slaan, niet te ingewikkeld ook. Maar ik kon niet aan koken denken. Billy kwam ook en keek over Ardens schouder. Ze at iets - overgebleven aardappelpuree, zo te zien- met haar vinger uit het bakje.

'Gaan we niet eten?' vroeg hij me.

Ik barstte in tranen uit. 'Ik kan niet koken als jullie niet met mij willen praten!'

Beide kinderen verstijfden. Ze keken verbluft op. Ik had mijn handen voor mijn gezicht geslagen. Billy's hand raakte mijn schouder aan en gleed naar mijn nek. Arden zette de puree terug in de koelkast (zonder het deksel er weer op te doen), kwam naar me toe en pakte mijn hand.

'We zullen wel met je praten, mam,' zei ze. Billy's gezicht was vochtig tegen het mijne.

'Niet huilen,' fluisterde hij.

'Nou, gaat iemand me eindelijk eens vertellen wat hier aan de hand is?' schreeuwde ik. 'Ik weet dat jullie kwaad op me zijn! Maar ik hou van jullie en ik moet doen wat ik doe, ik moet ook een beetje een leven hebben, dat heb ik nodig! Kunnen jullie alsjeblieft weer normaal zijn?'

We kookten samen - kaasburgers op broodjes, maïs in slagroom uit blik en een salade van ijsbergsla, een rimpelige tomaat en vinaigrette uit een flesje. We dronken allemaal Cola. (Ik hoorde de stem van mijn moeder in mijn achterhoofd: 'Geefje je kinderen dit soort dingen te eten, Anastasia? Koolhydraten, vet, suiker? Weet je wel dat ze in Amerika zelfs in de vinaigrette suiker doen?' 'Hou je mond!' brulde ik inwendig. 'Ik kan alleen maar doen wat ik kan! Ik weet dat u er op de een of andere manier in geslaagd zou zijn om een goede maaltijd voor hen te koken, maar u zou niet met ze hebben gepraat! Ofwel soms!')

De kinderen praatten enigszins behoedzaam. Na enige tijd begreep ik dat ze bepaalde onderwerpen wilden vermijden. Ze wilden vooral niet over hun vader praten en dat deden we ook niet. Ook wilden ze niet toegeven, niet tegenover mij maar vooral niet tegenover zichzelf, hoezeer ze onbewust op me rekenden. Het was belangrijk dat ik thuis was om hen welterusten te kussen, hun te vertellen dat ze brave, fantastische kinderen waren, te luisteren naar hun dagelijkse litanie van ellende.

In die tijd vond ik dat zij - ik - niemand van ons zich ellendig mocht voelen. Hadden we niet geboft? Leefden we niet in grotere welstand dan onze ouders, of althans de mijne, hadden gekend? Waar haalden we het recht vandaan om ons ellendig te voelen over onze kleine tegenslagen? Ik liet hun hun verdriet alleen maar omdat het kinderen waren. Ik streek hen over hun voorhoofd, zei tegen hen dat morgen alles beter zou zijn. (Je ziet wel waarom Brad me zo'n redeloze optimist vond: maar het is waar, 's morgens ziet alles er beter uit.) Maar mezelf gunde ik die luxe niet. Ik had niet het recht - moest je me per slot van rekening ook zien, de grootste bofferd van een vrouw die je je kon voorstellen! - niet het recht om minder dan ingenomen te zijn met mijn leven.

Clara heeft me hier de ogen voor geopend, heeft de laatste paar maanden geprobeerd me te laten inzien dat iedereen het recht heeft om

ongelukkig te zijn over de dingen die hun overkomen, het recht om zich te beklagen, zelfs om erover te huilen. Maar het is me nog niet helemaal gelukt om dat te accepteren. Wat mij betreft zijn de enige mensen die het recht hebben om over hun leven te huilen mijn moeder, mijn grootmoeder en de mensen wier leven even ellendig is geweest als het hunne.

En het is niet helemaal uitgesloten dat hoewel ik mijn kinderen laat klagen en huilen, ik hun op een subtiele manier toch te verstaan gaf dat ze kinderachtig en kleinzielig waren. Wat maakte het uit dat Arden het enige meisje in de dansuitvoering en Billy het enige kind in het toneelstuk was wiens moeder niet kwam om te applaudisseren, na afloop te omhelzen, lof toe te zwaaien, te stralen van trots? (Ik had er natuurlijk bij moeten zijn. Ik wou dat ik erbij was geweest.) Het leven is nu eenmaal hard, en ze hadden een liefhebbende moeder, ook al was ze er niet altijd. Ze hadden genoeg te eten, een fatsoenlijk huis en ze werden niet mishandeld, geslagen of zelfs maar uitgescholden.

Wat ik zei was: 'Ik heb tegen pappie gezegd dat hij moest gaan kijken. Dat het belangrijk was.'

'Nou, hij is niet geweest!' Hij had niet alleen verstek laten gaan bij hun toneelstuk/dansuitvoering, hij had hen, na de eerste week na mijn vertrek, ook niet meer mee uit eten genomen. Hij had gezegd dat hij het een tijdlang misschien erg druk zou hebben en toen ze hem vroegen waarom had hij een ontwijkend antwoord gegeven. Arden had gezegd: 'Omdat Fern een baby krijgt, niet?' en hij had geschrokken en achterdochtig gereageerd.

'Wie heeft je dat verteld?' vroeg hij kwaad.

'Onze ogen,' zei Arden.

Daarna gaf hij het toe. Over een week zou de baby geboren worden en omdat Fern bijna dertig was maakten de dokters zich zorgen over haar. Als hij kon zou hij hen ophalen, maar hij kon niets beloven. Daarna stilte. De hele rest van de maand had hij niet eens opgebeld.

'Hebben jullie hém gebeld? Heb je hem dinsdagavond gebeld om te vragen of hij jullie woensdag zou komen halen?'

Twee hoofden schudden van nee.

'Heb je hem de volgende dag gebeld om te vragen waar hij was en waarom hij niet was gekomen?'

Twee hoofden schudden ontkennend.

'Waarom niet?' krijste ik, iets dat ik zelden deed. En vreemd genoeg begrepen ze het, want mijn gekrijs bracht hen niet van streek.

Ik was diep geschokt. Ik begreep dat Brad mij had willen straffen omdat ik weg was gegaan, maar dat hij het op zo'n wrede manier op hen zou verhalen ging mijn begrip te boven.

Er stonden tranen in mijn ogen toen ik zei dat het me speet - dat het me speet dat pappie niet was gekomen, maar het meest van al dat ik hen

niet had gezien, dat ik een moment in hun leven had gemist dat nooit meer terug zou komen. Ik denk niet dat ze begrepen wat ik had verloren, maar ze begrepen dat ik verdrietig was. Ik veegde mijn tranen weg en ruimde de tafel af. Ik stelde een stevig potje hartenjagen voor. Ik beloofde hun dat we die zomer op vakantie zouden gaan en droeg hun op alvast na te denken over waar ze graag heen gingen.

Die avond, nadat ik hen naar bed had gebracht, belde ik Brad op. Ik schreeuwde tegen hem, zei dat hij een waardeloze vader was. Hij zei dat ik een waardeloze moeder was. Ik zei dat hij wreed was, hij zei dat ik wreed was. Ik zei dat het hem geraden was snel meer aandacht aan hen te besteden omdat ik anders een advocaat in de arm zou nemen om hem de omgang met de kinderen te ontnemen. Hij lachte. Hij zei: geen omgang, geen alimentatie. Toen huilde ik opnieuw; ik vroeg hem hoe hij hun zoiets kon aandoen. Hij zei dat hij het te druk had, okee? Hij had een nieuw dochtertje en een zieke vrouw om zich zorgen over te maken. Ik zei dat de kinderen hun halfzusje misschien graag zouden zien en gerustgesteld wilden worden dat hij, ondanks het feit dat hij nu een nieuwe baby had, nog steeds van hen hield. Dat scheen hem te verbazen. Waarschijnlijk had hij er nooit bij stilgestaan hoe een en ander er vanuit hun gezichtspunt uitzag, wat voor effect zijn gedrag op hén had. Ik haatte hem.

Het schooljaar was afgelopen, de kinderen kregen hun rapport en hadden goede cijfers, alleen was Arden voor wiskunde van een naar een 7 gezakt. Billy kwam in het jeugdhonkbalteam. En op een zondag kwam Brad hen ophalen en nam hen mee naar zijn huis om kennis te maken met Annette, hun nieuwe zusje. Toen ze thuiskwamen waren ze stil en bleek, zij het wel vol enthousiasme over de baby - zo klein, zulke kleine nageltjes, zo mooi, zo snoezig, zo lief, ze bleef de hele tijd tegen Billy glimlachen en hield Ardens vinger vast. Over hun vader repten ze met geen woord.

Ik reserveerde een huisje aan de baai bij Cape Cod voor augustus, wanneer het speelseizoen van de honkbalclub ophield. Langzaam herstelden de kinderen zich. Alleen op hun kamer bleef het een troep. Het was mijn bedoeling geweest als een veldmaarschalk ten aanval te trekken en een grote schoonmaakactie af te dwingen, maar schuldgevoel of liefde hield me tegen. Hun kamers bleven eruitzien als varkensstallen tot we terugkwamen, allemaal bruin verbrand en sterk van het zwemmen en paardrijden en spelen met de bal, om ons voor te bereiden op hun terugkeer naar school. En toen ruimden ze hun kamer op zonder dat ik er iets van hoefde te zeggen.

3· Heel die zomer bleven mijn zenuwen opspelen. Ik wist dat ik de kinderen niet opnieuw zo'n lange tijd alleen kon laten. Maar de beste opdrachten, de grote, hielden vaak in datje een maand, soms zelfs drie of vier maanden, van huis was. Ik zou de kinderen eventueel mee kunnen nemen als ik vier maanden weg zou blijven, maar hoe zou ik dat uitleggen aan World, waar ze niet eens van hun bestaan op de hoogte waren? En ik wist hoe moeilijk het was om te werken als ik ze bij me had.

Niet dat ik me vreselijk zorgen maakte - alleen maar dat ik op de gekste momenten plotseling op de binnenkant van mijn lip kauwde, of indigestie kreeg na het eten van een volmaakt onschuldige pizza. Het is geen heroïsch verhaal dat ik hier schrijf, geen tragedie of heldendicht. Ik probeer verslag te doen van een leven, mijn leven, een vrouwenleven - en levens bestaan uit kleine voorvallen die ons uitputten. Ons leven wordt niet gekenmerkt door grote crises, daardoor worden we niet gevormd, maar de kleine details van het leven van alledag doen ons geleidelijk aan verstijven in één vorm. En als die vorm eenmaal is gestold, kun je hem dan nog veranderen? Dat is voor mij op het ogenblik de grote vraag. Toen niet: toen was ik nog niet gevormd, had ik mezelf nog niet gevormd.

Na mijn terugkeer hadden we een fijne, ontspannen zomer die maar door één probleem werd ontsierd. Dat ontdekte ik op een dinsdagavond (geen datum in het dagboek, alleen maar 'Dinsdag'. Maar het moet ergens in juli zijn geweest.)

Ik had voor de verandering eens een echte maaltijd gekookt, lams- stoofpot met grote stukken wortel en koolraap en aardappel en het goedkope lamsvlees dat ik altijd het lekkerst heb gevonden, borst en nek, en we hadden allemaal te veel gegeten en waren aan tafel blijven zitten praten en grapjes maken, en toen maakte Billy plotseling een rotopmer- king tegen me, waarop ik uit mijn slof schoot en hem een klap op zijn hand gaf. Zijn opmerking was het signaal waarmee hij me vertelde dat hij ons oude spelletje wilde spelen. Dat hadden we sinds de scheiding niet meer gedaan. Mijn klap was het teken dat ik zijn uitdaging aanvaardde.

We sprongen alle twee overeind. Billy rende naar de andere kant van de tafel, ik deed een uitval naar hem. Hij schoot de andere kant uit en ik draaide me snel om. Rond en rond de tafel renden we; we schaterden van het lachen en hijgden van de inspanning. Hij rende naar de huiskamer, op de hielen gezeten door mij. Ik kreeg hem te pakken en begon hem te kietelen; hij stiet een bloedstollende kreet uit, gleed uit mijn armen en rende terug naar de keuken, links en rechts stoelen op de grond gooiend om mij de weg te versperren. We schoten opnieuw naar links en naar rechts met de keukentafel tussen ons in en na een schijnbeweging kreeg

ik hem opnieuw te pakken en greep hem bij zijn haar. Opnieuw stiet hij een woeste kreet uit, ontsnapte en zette wederom koers naar de kamer. Inmiddels lachten we zo hard dat we nog amper konden lopen. Billy had natuurlijk alle kans gehad om zijn kamer of de badkamer in te schieten en de deur op slot te doen, maar het idee was niet de jacht te beëindigen maar hem juist zo lang mogelijk te rekken. Dit spelletje van ons liep altijd op dezelfde manier af - ik ving hem en boog zijn middelvinger achterover - niet hard, niet genoeg om hem echt pijn te doen, maar precies genoeg om hem het idee te geven dat hij zonder gezichtsverlies 'Genade! Genade!' kon roepen, waarna we met bonkend hart, rode wangen en een zere maag van het lachen ophielden. Billy liet zich dan hijgend op de grond vallen, terwijl ik leunend op een stoel op adem kwam.

Billy en ik speelden dit spelletje al sinds hij klein was, vijf of zes. We speelden het altijd thuis, maar soms waren mijn ouders of schoonouders erbij. Die voelden zich dan slecht op hun gemak. Ik denk dat men het incestueus vond, maar omdat ze zichzelf niet eens toestonden om dat woord te denken konden ze alleen maar zwijgend, met een strak gezicht, verbijsterd en onverklaarbaar gegeneerd toekijken. Ik wist dat het incestueus was, maar ik vond het een onschuldige manier van uitdrukking geven aan incestueuze impulsen. Het was leuk en onschuldig en bovendien voelde ik dat Billy alleen maar wilde spelen - het was altijd Billy die het initiatief nam - als hij iets van me nodig had.

Arden was nooit gelukkig geweest met dit gestoei van ons. In het begin probeerde ik om haar mee te laten doen. Als Billy me tegen de grond drukte, wat hem soms lukte, riep ik: 'Arden! Help me!' Maar zij bleef altijd met een zuur gezicht van afkeuring aan tafel zitten en keek naar haar vader. Ze voelde zich getroost door het feit dat haar vader er even afkeurend en opgelaten bij zat als zij. Deze keer was haar vader er niet bij en toen ik naar haar keek zat ze alleen en ongelukkig bij de tafel. Daarom riep ik haar en zij sprong overeind en deed mee. Daar was Billy weer niet zo kapot van: dit was zijn spelletje. (Onmogelijk om het iedereen naar de zin te maken.) Bovendien was Arden niet zo zachtzinnig als ik, er zat enige vijandigheid in haar spel. Ze ving Billy en boog zijn pink naar achteren, maar ze deed het te hard en het deed zo'n pijn dat hij uitriep: 'Nikker!'

Dat maakte snel een eind aan het spelletje. Arden was boos dat ze werd uitgescholden, maar ze zag de tranen in Billy's ogen en had er spijt van dat ze hem pijn had gedaan. Billy was kwaad dat ze hem pijn had gedaan, maar voelde zich schuldig dat hij had gescholden: beide kanten hadden behoefte aan troost. Toen iedereen weer gekalmeerd was en de tafel was afgeruimd en ik een potje hartenjagen had voorgesteld en de kaarten werden geschud vroeg ik Billy waarom hij dat woord tegen

Arden had gezegd. Hij haalde zijn schouders op.

'Weetje wat dat woord betekent?'

'Hetzelfde als smous,' antwoordde hij meteen.

'En wat betekent smous?'

Hij haalde opnieuw zijn schouders op en keek naar Arden die, nu zij erbij werd gehaald als de autoriteit, die rol probeerde te vervullen.

'Het betekent mensen die gemeen en akelig zijn,' zei ze met veel overtuiging.

'Van wie weetje dat?' vroeg ik. Ik zag dat dit doorvragen hen zenuwachtig maakte en schuldgevoelens gaf, zonder dat ze wisten wat ze verkeerd hadden gedaan. Maar ik kon het er niet bij laten. Ze keken me aan, ze keken elkaar aan, ze keken naar de tafel.

'Ik bedoel, waar heb je die woorden gehoord, van andere kinderen?'

'Nee, van pani,' zei Billy, me onzeker aankijkend. Hij kon zich niet voorstellen dat pani iets erg verkeerds kon doen.

O. O nee. Nu zou ik met haar moeten praten. Barst.

Ik stak een lange preek af over dat mensen verschillende achtergronden en huidskleuren hebben, dat sommige mensen eruitzagen als meneer Ferguson, rozeachtig wit zoals de gladiolen in de tuin van de familie Lench, dat sommige eruitzagen als hun vader, een roodachtige huid die 's zomers de kleur van koper kreeg, en weer andere als ik, een blauwachtig wit net als de pas gewassen lakens van oma Belle. Er waren mensen met de kleur van lichte caramel, geelbruin, net als Ardens vriendin Joan Tebaldi, en andere met de kleur van donkere caramel, bijvoorbeeld mevrouw McCabe, de dame die het huis van Lench schoonmaakte, en weer andere waren nog bruiner, de kleur van chocolade, en weer andere waren zo donker als gepoetst ebbehout. Ik legde uit dat er andere mensen waren wier huid de kleur van citroentoffee had, en weer andere met dezelfde kleur als de muren van ons appartement, waar ze schoon waren, onder de foto's, een kleur die écru heette. Inmiddels hadden ze alle twee een opgetogen glimlach op hun gezicht.

Daarom ging ik verder en zei dat bepaalde mensen die nooit van hun ouders hadden gehoord dat die van hen hielden, daardoor niet goed van zichzelf konden houden en om die reden het gevoel hadden dat ze zichzelf beter moesten maken dan andere mensen. En dat ze soms hun huidskleur gebruikten als reden om te beweren dat ze beter waren dan alle mensen met een andere huidskleur, en dat dit belachelijk was. Ik vertelde hun dat er zelfs kleuren waren die ze nog nooit hadden gezien, blauwachtig bruin en glanzend donkerbruin dat tegen het zwarte aanleunde, en heel bleek wit, zo licht als magere melk. En dat al die verschillen prachtig waren, deel uitmaakten van de rijke gevarieerdheid van de wereld. En dat niet alleen de huidskleur verschilde, dat dit ook gold voor andere delen van het lichaam - er waren mensen met sluik haar en met

kroeshaar en met haar dat ertussenin zat, en het haar van de mensen had ook alle mogelijke kleuren. En neuzen waren anders. Giechelend haalden de kinderen allebei voorbeelden aan van opmerkelijke neuzen - onder andere die van mij, die van hun vader en die van henzelf. En dat mensen ook verschillende dingen geloofden, sommige mensen geloofden in goden en daar waren allerlei verschillende namen voor, en sommige mensen aanbaden de ene en andere mensen de andere god en soms maakten ze elkaar om die reden dood. De kinderen keken me ongelovig aan.

'Da's stom!' verklaarde Billy.

'Tja, nou, ik geloof niet dat de mensen stom zijn, maar ze geloven een heleboel stomme dingen. En ze hebben lelijke namen voor andere mensen met de bedoeling die een rotgevoel te geven, alleen maar omdat ze een beetje anders zijn, van huidskleur of godsdienst of zelfs de plek waar ze geboren zijn.'

Daarna noemde ik alle scheldwoorden die ik kon bedenken en voorzag ze van een vertaling. Ik kon geen enkele term vinden die de Engelsen kleineerde - de achtergrond van hun vader - behalve 'Cockney', dat meer betrekking had op klasse dan op nationaliteit, en 'Tommy', dat niet echt een scheldwoord was. Maar ik besloot met 'stomme Polak', het enige scheldwoord dat ik voor Poolse mensen kende, en deelde hun mee dat dit een omschrijving was van hen.

'Dat stóm vind ik niet leuk,' zei Arden nadenkend. 'Maar dat andere woord klinkt niet zo slecht.'

'Geen enkel woord is echt slecht. Ze kunnen niet van zichzelf slecht of goed zijn, bedoel ik.'

'Zelfs verdomme of verrekt niet?'

'Nee. Woorden zijn enkel klanken. De betekenis die mensen aan die klanken geven maakt ze goed of slecht. De woorden die we slecht noemen zijn slecht omdat ze bedoeld zijn om iemand pijn te doen.'

'Wie heeft pijn als ik verdomme zeg?' Billy was recentelijk aan het experimenteren geslagen met vloeken.

'Ze zeggen dat die woorden God pijn doen.'

'Wat is God toch?' sloeg Arden meteen toe.

Nou, toen was het afgelopen met het kaartspelletje. We bleven rondom de keukentafel zitten praten tot het bedtijd voor hen was. Ik kreeg het benauwd toen Arden plotseling vroeg: 'Heeft pani's moeder niet tegen haar gezegd dat ze van haar hield? Praat ze daarom zo?' Afgezien daarvan was het een fijne avond, maar ik hield er toch een knagend gevoel in mijn maag aan over dat me de hele nacht wakker hield. Aangezien ik niet nog zo'n nacht wilde meemaken ging ik kort na het vertrek van de kinderen naar de vakantieschool - een speel- en handenarbeid- programma in de plaatselijke openbare school - de trap af naar pani's

appartement. Zoals altijd was ze dolblij om me te zien, waardoor ik me helemaal rot voelde.

Ze spreidde haar armen uit en riep: 'Ah, kochana, kom binnen!' Ze had eigengemaakt amandelgebak op gistbasis en ter ere van mij zette ze een verse pot koffie, hoewel de oude doffe aluminium fïlterpot altijd gevuld was. We zaten in haar ontbijthoekje op ouderwetse houten stoelen met hoge rugleuning, net kerkbanken. Door het achterraam stroomde het zonlicht naar binnen en viel op het verschoten blauw-wit geblokte tafelkleed met kruimels en vlekken van een hele week. Op de vensterbank lagen eveneens kruimels, aangezien pani buiten het raam een doos had staan voor de vogels waar ze al haar broodkorsten in gooide. Ze deed er ook stukken vet van varkenskoteletten of kip in, met als gevolg dat er soms niet alleen vogels maar ook mieren waren. Hierdoor had pani altijd de meeste vogels in haar achtertuintje van de hele buurt, wat fantastisch was, zij het wel dat het stukje grond onder het raam altijd bedekt was met een dikke laag vogelpoep.

Ze bracht me op de hoogte van alle buurtroddeltjes en ik vertelde haar dingen over mijn reis naar Scandinavië. Toen begon ze te vertellen over de kinderen en hoe lief ze waren. Vaak waren haar verhalen bedoeld om te laten zien hoeveel de kinderen van haar hielden, maar dat vond ik niet erg, zij hield van de kinderen en de kinderen hielden van haar. Ik werd steeds nerveuzer. Ik dronk koffie en rookte sigaretten en luisterde naar haar stem die rees en daalde van vrolijkheid en genegenheid. Toen ik achter elkaar drie sigaretten had gerookt stak ik van wal.

'Pani Nowak, de kinderen gebruiken een paar woorden die niet zo aardig zijn.'

'O!' Ze keek me verbluft aan. Toen schudde ze haar hoofd. Nee, nee, dat was onmogelijk, het waren brave kinderen, ze zouden nooit onfatsoenlijke taal gebruiken.

'Nou, gisteravond zei Billy nikker en smous en nu vroeg ik me af of u de kinderen in de buurt misschien dit soort woorden heeft horen gebruiken.'

Ze keek me aan. Ik zag dat ze met zichzelf overlegde. Maar toen hakte ze de knoop door. Ze koos de weg van de eerlijkheid. Ze nam de verantwoordelijkheid op zich. Ze deed haar mond open en er volgde een hele tirade.

Ze haatte joden. Toen ze pas in Amerika was had ze gewerkt als dienstmeisje, en de rijke joodse familie waar ze diende had haar als een slavin behandeld en haar de resten van hun maaltijden te eten gegeven. Ze verstond Jiddisch, ze hoorde hen over gojim praten, vooral de Polen, die haatten ze, daar keken ze op neer. Kleurlingen haatte ze ook: haar zuster had een mooi huis in Brooklyn gehad, maar de nikkers waren er komen wonen en hadden de buurt naar beneden gehaald. Toen haar

zuster haar huis moest verkopen kreeg ze er bijna geen cent voor, toen ze haar man had begraven was er niets meer over en moest ze intrekken bij een van haar schoondochters die haar vreselijk behandelde, en twee jaar later stierf ze. In echte Poolse buurten waren de mensen te slim om hun huis aan nikkers te verkopen - of aan Ieren of Italianen of smouzen, of aan wie dan ook behalve andere Polen. Die mensen waren wilden, beesten, ze zouden terug moeten gaan naar Afrika, al die mensen, ze zouden terug moeten gaan naar waar ze vandaan waren gekomen.

Ik heb geen excuus voor wat ik toen deed, behalve dat ik een stuk jonger was.

'Moeten wij dan ook terug?' begon ik rustig. 'De zwarten zijn hier per slot van rekening al langer dan wij. Mijn grootouders zijn hier pas in 1900 gekomen. Wanneer bent u gekomen, pani?'

Ze ademde scherp in tussen haar tanden door, zodat ze bijna floot.

Daarna wees ik haar op de logische onhoudbaarheid van haar redenering: er waren inderdaad onvriendelijke, uitbuitende joodse gezinnen, maar dat gold ook voor andere. Onvriendelijkheid had niets met joods-zijn te maken: mijn Poolse grootvader had zijn eigen kinderen mishandeld, en hoe zat het met haar eigen Zbishek, had die haar niet aan het huilen gemaakt door hun zoons te slaan? Het was niet de schuld van de doodarme zwarte mensen die veel te hoge huren moesten betalen om in een fatsoenlijke buurt te wonen en het uiteindelijk niet meer konden bolwerken, dat pani's zuster zo'n ellendige levensavond had gehad. Ik redeneerde verstandelijk.

Als ik er nu aan denk gloeit mijn gezicht nog van schaamte. Wat beeldde ik me eigenlijk in? Dat ik haar zou bekeren?

Na een tijdje zag ik in hoe nutteloos mijn woorden waren. Het enige dat ik had bereikt was dat ze zich bij mij niet meer op haar gemak voelde. En ik had haar nodig. Ik hield mezelf voor dat dit geen verschil maakte: een principieel persoon laat persoonlijke behoeften niet in de weg staan van het doorgeven van de waarheid. Ik zei tegen mezelf dat het belangrijker was er de juiste opvattingen op na te houden dan te proberen de gevoelens van een domme, bevooroordeelde oude vrouw te sparen.

Haar ogen werden me evenwel niet bespaard.

Maar het kwaad was geschied. Ik kon het niet terugnemen, het niet uitwissen, haar niet omhelzen en zeggen dat ze door moest gaan met zichzelf zijn en weer naar boven gaan en tegen de kinderen zeggen dat ze die woorden niet meer mochten gebruiken en daarmee basta.

Ik trok een medelevend gezicht. 'Ik heb best begrip voor uw gevoelens,' zei ik. Haar ogen schoten vol tranen. 'Maar ik wil niet dat mijn kinderen woorden gebruiken die andere mensen tot een voorwerp van verachting maken.'

Ze trok haar gezicht weer in de plooi. Ze stond op, liep naar de

aanrecht en begon de borden in het afdruiprek af te drogen en op te ruimen - iets dat ze nooit deed, als ze ze nodig had pakte ze ze gewoon van het rek. Ze draaide het vlammetje onder de koffie uit, een andere handeling die zelden werd verricht in dit huis tot vlak voordat ze naar bed ging. Terwijl ze heen en weer liep door de keuken praatte ze met een gebroken oude stem, angstvallig mijn blik vermijdend. Ze legde uit dat God zelf, zoals de pastoor tijdens de mis vaak had gezegd, misschien zou ik zelf ook eens naar de kerk moeten gaan, dat zou goed zijn voor de kinderen, want ze maakte zich zorgen over het feit dat ze geen godsdienstige opvoeding kregen, God had zelf verordend dat alleen katholieken verlost zouden worden, dat alle anderen verdoemd zijn. Het kon niet verkeerd zijn mensen te verdoemen die God al verdoemd had. Ze wist wat ze wist. Ze mompelde nu zacht voor zich uit. Ik stond op met een vastbesloten, strenge uitdrukking op mijn gezicht.

'Pani, u mag zulke woorden niet gebruiken in het bijzijn van mijn kinderen.'

Ze bleef staan, draaide zich om, keek me aan. Ze hoorde de stem van het gezag en zag de houding van een man die bevelen uitdeelde. Ze boog haar hoofd, trok haar schouders op: de verandering was klein, nauwelijks waarneembaar, maar ze veranderde voor mijn ogen in een gebroken grootmoeder. En de breker was ik.

'Goed, pani,' zei ze. Zo had ze me nog nooit aangesproken.

Ik bedankte haar voor de koffie en het gebak en vertrok. Ik liep naar boven en ging in mijn öntbijthoek zitten; die was precies hetzelfde als de hare, alleen de kruimels op de vensterbank en de doos buiten ontbraken. Ik bleef lange tijd zitten denken. Wat had ik dan moeten doen? Wat was de juiste aanpak? Ik maakte me niet alleen zorgen dat ze de kinderen misschien niet meer zou willen hebben. Dat leek me op dat moment totaal onbelangrijk.

Ik had van haar gehouden, hield nog steeds van haar, en zij was dol geweest op mij en de kinderen. In vrijwel alle opzichten was ze een goede, lieve vrouw. Langzaam daagde het inzicht in me dat de prijs van haar liefheid, haar kritiekloze aanvaarding van alles wat wij deden, deze haat voor de ander was. Om ons te allen tijde een positief saldo te kunnen geven in haar morele boekhouding moest ze iedereen die niet bij haar groepje hoorde blijvend in de rode cijfers houden. Ze kon het bijna- zwarte, de tinten grijs, het gebroken wit die de lust van mijn beroep waren niet accepteren. Voor een fotograaf betekent zuiver wit een overbelichte foto, een uitgewiste plek. En zuiver zwart is even waardeloos. Maar ik had altijd geweten hoe haar geest werkte. Ik had begrepen dat het feit dat de kinderen en ik in haar ogen geen kwaad konden doen tot onontkoombaar gevolg had dat andere mensen de schuld kregen van de woede die ze voelde over ons falen, dat ze de mensen die ze liefhad alleen

maar onvoorwaardelijke liefde kon geven door de vreemde onvoorwaardelijk te haten. Ik was me met plezier blijven koesteren in haar warme aanvaarding. Ik was haar als een heilige blijven beschouwen. Dat kwam me goed uit.

Waarom had ik niet ingezien dat ik medeplichtig was aan haar onverdraagzaamheid, voordat ik naar beneden stormde en niet alleen haar dag verpestte maar haar jaar, de laatste jaren van haar leven vergalde, haar vreugde in mijn kinderen, in mij? Had ik er iets aan gehad? Had ik één jota bijgedragen aan waarheid of gerechtigheid?

Ik wist dat als ze de kinderen weer nam, ze zich aan mijn gebod zou houden. Maar het vertrouwen dat ik haar nooit zou kwetsen had ze voorgoed verloren.

Des te groter was dan ook de verrassing toen de kinderen en ik op een middag in juli beladen met strandstoel, deken, koeltas, parasol, thermosflessen en zware zanderige vochtige handdoeken thuiskwamen van een dagje aan het strand op Jones' Beach (Zach's Bay, waar ik als kind naar toe ging, was tegenwoordig te smerig; ik zat trillend van de zenuwen op het strand toe te kijken hoe mijn kinderen verdwenen en weer opdoken in de ruwe, gevaarlijke branding en te proberen mijn angst niet op hen over te dragen) en pani haar deur opengooide ze moest op ons hebben zitten wachten, door haar raam naar ons hebben uitgekeken - en met een stralend gezicht naar ons toe kwam.

'Anastasia! Kochana! Raad eens wie er is! Mijn kleinzoon, mijn An- toni uit Ohio! Hij is gekomen om mij te bezoeken, zijn babcia!'

Ze had haar handen in elkaar gevouwen alsof ze bad. Ze verkeerde in een staat van heilige vervoering.

'Ik zie hem al niet sinds zijn twaalfde en nu is hij er!'

Ik kraaide, ik omhelsde haar, ik bevestigde haar triomf- haar kleinzoon was haar niet vergeten, wat inhield dat haar zoon haar misschien evenmin vergeten was.

'Maar twee uur geleden komt hij! Ik weet niet dat hij komt, ik had kunnen zijn boodschappen doen, of koffie drinken bij pani D'Antonio! Maar hij!' ze giechelde uitbundig, 'hij zegt als ik niet thuis ben dan zit hij de hele dag op de stoep tot ik kom!' Ze lachte van pure verrukking en ik zag dat mijn zonde jegens haar voor vandaag vergeven was vanwege het neerdalen van deze genade. Precies zoals het voor mij makkelijker was om haar als een heilige te beschouwen dan om vraagtekens achter haar goedheid te zetten, zo was het voor haar makkelijker om mij te vergeven.

'En hij komt en hij gaat... hoeps! ...naar de A& P! Ik wil gaan, ik zeg ik zal gaan, maar hij zegt ik mag geen zware Coca-Cola's dragen. Hij is Amerikaan, Coca-Cola!' lachte ze. Aangezien pani de mening was toegedaan dat het meeste Amerikaanse voedsel puur vergif was, vooral de

frisdranken, was het duidelijk dat ze opnieuw een geestelijke ommekeer had moeten maken. Kleinzoon bevond zich binnen de betoverde kring en daarom zijn frisdranken ook.

'Hij is universiteit, kochana! Geleerd!' Ze stiet een kreetje uit, maakte een soort rondedans en legde vervolgens haar hand op mijn arm. 'Je komt op koffie en gebak na het eten, kochana, ja? Breng de kleintjes mee.' Op dat moment viel haar oog op hen; ze glimlachten om haar opgetogenheid. (Ik keek hen strak aan toen ze hen omhelsde: Zie je nu wat kinderen voor ons betekenen, jongelui? Zie je hoeveel pani houdt van haar kleinzoon die ze amper kent? Hoe kunnen jullie dan denken dat jullie vader niet van jullie houdt?)

'Je komt, hè?'

We stemden allemaal knikkend en glimlachend in en dromden naar boven, terwijl Billy zich hardop afvroeg of de grote jongen de verroeste basketbalring op de garagemuur zou repareren of met hem zou spelen, en Arden zich verbaasde dat pani haar kleinzoon had herkend als ze hem al zo lang niet had gezien. 'Hoe oud is hij, mammie?'

'Ik weet het niet. Achttien of negentien als hij op de universiteit zit.' Ik had er totaal geen behoefte aan om een paar uur prietpraat uit te wisselen met een studentje uit Ohio, maar ik was blij dat ze ons toestond vrede te sluiten.

Om een uur of halfacht gingen we naar beneden; pani at vroeg. Ze was op haar paasbest uitgedost, in een kunstzijden bloemetjesjurk met een wit kantkraagje en haar zondagse schoenen, het blinkendste paar van haar twee stel zwarte lage veterschoenen met blokhak. Pani's huiskamer - die zij de salon noemde - maakte normaal gesproken een stoffige indruk. Honderden foto's stonden uitgestald op de ouderwetse kastjes en tafeltjes, trots prijkend op kanten lopertjes en kleedjes, en die zagen zelden een stofdoek. Maar deze avond rook de kamer fris en op de tafel tegen de muur stond een vaas met rozen. Ze zag me ernaar kijken, glimlachte stralend en spreidde haar armen uit.

'Mijn Antoni! Zo goed is hij!'

Antoni kwam de huiskamer binnen met een zwaar dienblad in de handen, met daarop een rum-babka op een glazen schaal met voet, bordjes en zilveren bestek en pani's beste servetten.

'O nee!' riep pani, zich naar hem toe haastend. 'Jij niet doen. Niet een man, een vrouw doen!'

Ze probeerde hem het blad af te nemen, maar hij zei glimlachend: 'Nee, oma, het is wel goed,' en zette het op de tafel. Daarna wendde hij zich naar ons en glimlachte.

Glimlachte alleen maar.

Ik keek hem sprakeloos aan.

Ik kan nog steeds niet aan Toni denken zonder diep ontzag voor zijn

schoonheid, en ik herinner me hem nog steeds zoals hij er op dat moment uitzag. Hij had een breed Pools gezicht met hoge jukbeenderen, en zijn huid was glad en goudkleurig. Hij had de kleur van gouden caramel en glansde, maar het licht viel niet van buiten op hem, het was m hem, straalde uit zijn huid, zijn ogen, zijn glimlach... o, die glimlach!

Hij kwam naar me toe om me een hand te geven en ik zag dat zijn ogen, groot maar ietwat scheefin zijn gezicht, diepblauw van kleur waren. Hij had een cupidomondje, het soort mond waar filmsterren in de jaren twintig zich graag mee sierden, en het was net een kindermondje, zo lief was het.

'Hallo. Oma heeft me een heleboel over u verteld. Ze zegt dat u fotografeert voor World. Dat is fantastisch.'

Ik weet dat ik een of ander antwoord gaf.

Hij kon onmogelijk achttien zijn.

Pani stelde hem voor aan de kinderen en hij zei dat we hem Toni moesten noemen, en terwijl we naar de tafel liepen vroeg Billy hem of hij basketbal speelde en hij lachte en zei dat hij de verroeste ring had gezien en dat hij, als hij een ladder kon vinden, een nieuwe zou ophangen, waarop pani hem op het hart drukte zich vooral niet te veel in te spannen, maar hij vroeg of zij geen ladder had en zij zei dat Zbishek - zoals haar man werd genoemd - er altijd een in de kelder had hangen en dat die er misschien nog steeds hing, maar hij moest al oud zijn, misschien verrot, Toni moest voorzichtig zijn, hij mocht niet vallen. En Arden vroeg hem hoe oud hij was en hij zei tweeëntwintig en mijn adem kwam weer op gang in lichte, snelle stoten, en ze vroeg pani hoe ze hem had herkend en toen werden de foto's voor de dag gehaald en alles te zamen was het geen enkel probleem om die avond onder het genot van koffie en gebak het gesprek gaande te houden, zelfs uren achter elkaar. Maar alles wat werd gezegd, ook als ik het zelf zei, ging aan me voorbij als water in de goot als je op straat loopt. Vanaf mijn geëxalteerde positie tien centimeter boven de grond was ik me uitsluitend bewust van de manier waarop Toni die hele avond naar mekeek-ende manier waarop ik, dat weet ik zeker, naar hem keek.

Toen er de volgende morgen vóór negen uur zacht op de deur van mijn appartement werd geklopt begon mijn hart de vreemdste capriolen te maken, maar ik kreeg niet eens de tijd om naar de badkamer te rennen om mijn haar te kammen, want Arden trok meteen de deur open om de enige persoon die daar had kunnen staan binnen te laten. Daar was de glimlach weer, en de oogverblindende schittering van licht die van zijn gezicht straalde. Ik was in mijn gebruikelijke ochtendtenue een oud overhemd van mijn vader dat juist lang genoeg was om mijn onderbroek te bedekken, en blote voeten. Hij zag het meteen.

'Ik hoop dat ik niet te vroeg ben.' Er was een verdacht roze tintje boven aan zijn wangen.

'Helemaal niet, ik ben al minuten uit bed,' zei ik lachend. 'Kom binnen. Zin in koffie?'

Hij had er enige moeite mee zijn ogen los te maken van hetgeen waarop ze gevestigd waren en mij aan te kijken. De roze vlekjes werden roder. 'O nee, dank je, ik heb al ontbeten.' Billy kwam slaperig en met warrig haar uit de badkamer de hal in. Toen hij Toni zag klaarde zijn gezicht meteen op.

'Ik kwam alleen maar even vragen of het goed is als ik met Billy naar de sportzaak ga om een nieuwe basketbalring te kopen.' Hij wendde zich tot Billy. 'Als je daar zin in hebt, tenminste.'

Toen het misbaar was afgelopen het nodige misbaar aangezien ik erop stond dat Billy gewoon naar de zomerschool ging en pas als hij thuiskwam met Toni mee mocht (ik was niet van plan een student die hier twee weken op bezoek was mijn hele zomerschema in de war te laten sturen) - en het debat dat volgde toen ik erop stond om zelfde ring te betalen (een pas afgestudeerde jongeman kon niet veel geld hebben) was uitgewoed, wisselden we nog wat beleefdheden uit en ging de deur weer dicht - waarna mijn hart geleidelijk aan terugviel in zijn oude ritme.

Daarna gaf ik de brede glimlach die al een tijdje aan mijn mondhoeken trok de vrije teugel, meteen naar mijn kamer lopend om die voor mijn kinderen verborgen te houden. Ik wist wat ik wilde weten.

Ik besteedde die dag extra zorg aan mijn uiterlijk. Ik trok een schone marineblauwe korte broek aan die maakte dat het net leek of ik heupen had, en een wit-katoenen truitje met een V-hals over de enige bh uit mijn collectie die maakte dat mijn borsten eruitzagen alsof ze toebehoorden aan iemand van boven de twaalf. Ik borstelde een klein vleugje brillantine in mijn haar en maakte me zorgvuldig op met de make-upspullen die ik had gekocht maar zelden gebruikte - een licht wenkbrauwpotlood en een lichtroze lippenstift.

Ik moest die dag boodschappen doen en ging kort nadat de kinderen de deur waren uitgegaan op weg. Het kwam niet als een verrassing dat toen ik worstelend met drie zware tassen naar mijn voordeursleutel zocht, de deur werd opengegooid en een glimlachend gezicht dat vastzat aan een lichaam dat ik nog niet had durven bestuderen, zich aan me vertoonde. Omdat ik dit keer op hem was voorbereid zorgde ik ervoor dat mijn glimlach even stralend was als die van hem, en ik slaagde er ook in om de juiste hoeveelheid verrassing en opgetogenheid ten toon te spreiden bij zijn suggestie dat ik misschien prijs zou stellen op enige hulp bij het dragen van de boodschappen.

Ik vroeg hem deze keer niet om een kopje ijsthee of koffie te drinken.

Eén keer per dag was genoeg. Hij was jong en ik wilde hem niet onder druk zetten. Maar na het neerzetten van de tassen bleef hij talmen en herinnerde me aan zijn afspraak met Billy. Toen de kinderen een paar uur later thuis kwamen neuriede ik nog steeds.

Ik keek uit het raam terwijl Billy de oude, gammele ladder vasthield en Toni eropklom en de oude ring probeerde te verwijderen. De schroeven waren verroest en zaten vast, en een en ander duurde langer dan verwacht, maar hij scheen geen moeite te hebben om zijn geduld te bewaren. Toen bleken de nieuwe schroeven een andere doorsnee te hebben en moest hij nieuwe gaatjes in de houten garagegevel boren om de ring op te hangen. Dat nam opnieuw tijd in beslag, maar toen alles klaar was kon hij het nog steeds opbrengen om nog bijna een uur met Billy te ballen. Ik had me niet gerealiseerd dat ik zo'n rapportboekje in mijn hoofd had en ik werd me er alleen van bewust doordat Toni er zulke hoge cijfers in scoorde.

In de loop van de week die daarop volgde - we zouden begin augustus naar Cape Cod vertrekken - werd hij een held voor allebei mijn kinderen, aangezien hij bereid was hele tijden met Arden te praten over belangwekkende zaken als de leefgewoonten van honden, katten, paarden en dinosaurussen, en tikkertje te spelen in onze straat, waar in die tijd nog steeds niet veel autoverkeer kwam. Hij en ik brachten geen ogenblik alleen in eikaars gezelschap door. Dat zou ook problematisch zijn geweest, aangezien pani honderd procent zeker geen prijs zou hebben gesteld op enige flauwekul tussen haar onschuldige kleinzoon en de gescheiden, bereisde vrouw van de wereld die ik vergeleken met hem was. Zo zag ik de situatie althans, en later kwam ik erachter dat hij er precies zo over dacht.

Op de dag dat we naar de Cape reden hielp hij ons met de auto inpakken en zwaaide ons daarna samen met pani uit. Ik was in een prikkelbare stemming, zoals beide kinderen me verontwaardigd verweten. Maar ze waren te opgewonden over de op handen zijnde vakantie - ze waren nog nooit zo ver van huis geweest - en te zeer in de wolken om zich veel van mijn slechte humeur aan te trekken. Ze zaten op de achterbank met een scrabblebord tussen hen in en praatten en ruzieden over hoe je bepaalde woorden moest schrijven. Ik zette zacht de radio aan, natuurlijk op de wPAT -zender, en dagdroomde.

Billy's stem deed me opschrikken uit mijn mijmeringen. 'Mam, Toni zegt dat als we terugkomen, dat hij dan met ons zal gaan roeien in Belmont Park. Is dat goed?'

'O, ik denk niet dat hij hier nog zal zijn als we terugkomen, schat.' Ik vroeg me af of ze het oprechte verdriet in mijn stem zouden horen.

'Jawel,' zei Arden beslist. 'Hij blijft nog een tijd om pani te helpen, heeft hij gezegd. We zeiden dat we een hele maand zouden wegblijven,

maar hij zei dat het weer in september ook prachtig kan zijn. Mogen we dan?'

Mijn humeur ging meteen met sprongen vooruit. Ik begon met de radio mee te neuriën.

Toni was dat jaar afgestudeerd aan de universiteit van Ohio; zijn studierichting was Engels en hij had plannen om schrijver te worden. Ik zei niets toen hij me dit vertelde, want ik had slechte herinneringen aan mensen die een carrière als kunstenaar nastreefden, en ik vroeg hem ook niet of ik zijn werk mocht lezen - en was opgelucht toen hij me ook niet vroeg of ik het wilde zien. Het was een mooie, lieve jongen, maar ik had zo'n gevoel dat er nog geen schrijver in hem school - en hij misschien zelfs nooit een schrijver zou worden. Ik weet niet waarom. Waarschijnlijk omdat ik denk dat echte kunstenaars zo intens zijn dat ze een beetje getikt of vreemd lijken, terwijl Toni veel te gezond en gelukkig was om in mijn beeld te passen.

Hij was naar New York gekomen met het idee om in de uitgeversbranche te werken, en gedurende de maand dat wij weg waren sjouwde hij inderdaad elke dag naar het centrum om een baan te zoeken. Maar zijn graad was niet alleen niet van Harvard of Yale maar ook van een universiteit die in New York niet erg hoog aangeschreven stond, hij kende niemand en ik vermoedde dat zijn optreden niet verfijnd of arrogant genoeg was om indruk te maken op uitgevers.

Na onze terugkomst vrolijkte hij meteen op, zei pani, die dit toeschreef aan zijn zo snel gegroeide genegenheid voor haar twee kleine kochanies. Maar hij bleef zich zorgen maken - zijn geld was bijna op, hij kon niet op de zak van zijn grootmoeder leven aangezien die zelf moeite genoeg had om rond te komen, en hij wilde ook niet terug naar Ohio. Maar uiteindelijk slaagde hij erin werk te vinden als manuscriptlezer bij een kleine uitgeverij die zich specialiseerde in wildwestverhalen en avonturenromans, Cimmaron Press. Toen hij begon te werken zagen we hem niet vaak meer. Hij ging 's morgens vroeg weg en kwam 's avond om een uur of zeven thuis. Pani at om vijf uur en zette een bord voor hem in de oven. In het weekeinde hoorden we 's morgens soms zijn oude Royal schrijfmachine ratelen in het achterslaapkamertje beneden.

Van tijd tot tijd kwam hij op zaterdag- of zondagmiddag uit wat ik voor mezelf zijn 'hol' noemde omde kinderenen mij op te zoeken-om te gaan wandelen, naar het park te rijden, tikkertje te spelen. Als zijn blik ooit eens hoog genoeg kwam om mij aan te kijken - wat een zeldzaamheid was - zag hij er bleek en zwak uit. Hij deed me denken aan de hulpeloze heldin van een Victoriaanse roman, die hunkerend uitziet naar de held die haar zal verlossen, maar niet in staat is om hem daarom

te vragen. Ik wist dat hij een hekel had aan zijn werk, ook al zei hij dat niet. Als ik hem vroeg hoe het ging haalde hij altijd zijn schouders op. Ik wist dat hij weinig verdiende, maar hij had ook weinig kosten. Pani was diep verontwaardigd toen hij aanbood haar geld te geven voor zijn kamer en wilde enkel tien dollar per week aannemen voor zijn eten. Hij had geen auto en als hij met de kinderen naar de mallemolen of naar Belmont ging, of pani naar de winkels bracht, leende hij de mijne. De spanning die tussen ons had bestaan werd geneutraliseerd door zijn ellende - of zijn geremdheid. Ik vergat hem - althans, ik zette hem min of meer uit mijn hoofd, ik bewaarde hem in een verwonderd, enigszins gekwetst achterzakje van mijn geest - en ging verder met mijn leven.

In september kreeg ik twee korte opdrachten, alle twee in de Verenigde Staten - voor de eerste moest ik naar New Hampshire om een gemeenteraadsvergadering te fotograferen, en voor de tweede naar Cin- cinnati om een reportage te maken van het basketbalteam van de universiteit van Cincinnati en hun sterspeler Oscar Washington. Bij de gemeenteraadsvergadering concentreerde ik me op de meest onalledaagse en indrukwekkende gezichten die ik kon vinden, gezichten met sterke persoonlijkheids- of karakterlijnen. Ik gebruikte de close-up/ afstand-techniek en fotografeerde mensen in actie, terwijl ze protesteerden of schreeuwden of debatteerden of op de rugleuning van de stoel vóór hen beukten of in lachen uitbarstten of applaudisseerden, of na afloop met hun buren kletsten en glimlachten bij een kopje koffie en een gebakje - en trok de camera dan geleidelijk aan terug om het geheel te nemen, het gemeenschappelijk deelnemen van een stelletje excentriekelingen aan een vergadering of dorpsfeest. In die tijd waren er geen motels in de buurt van dit stadje, zodat ik moest overnachten in een privé-huis. Het was een fraaie oude boerderij van een type dat in New England veel voorkomt en behoorde toe aan een vrijmoedige, om niet te zeggen eigengereide weduwe van zestig, die me verbaasde met haar diepe inzicht in de politieke kwesties van haar stad en met haar cynisme. Ik maakte haar de spil van mijn stuk, en Russ en de anderen waren zo gecharmeerd van haar dat ze het artikel 'Politiek achter Gingham- gordijnen' noemden. Niet mijn smaak, maar de titel trok de aandacht waar ze op uit waren.

De tweede opdracht was een nog grotere uitdaging, aangezien ik nog nooit aan sportfotografie had gedaan: er waren verdomd weinig vrouwen die dat deden. Het was een echte uitdaging die langbenige kerels te schieten als ze naar de basket sprongen, wervelend in de lucht sprongen om een tegenstander het scoren te beletten, renden, de bal overspeelden, dribbelden. Ik fotografeerde hen tijdens de training en ze lieten me helemaal op het veld komen. Wel werd ik een paar keer bijna onder de voet gelopen, maar ik kon een fantastische opname van Washington

maken, van onderen gezien terwijl hij omhoogsprong om te scoren. Op de foto leek hij wel drie meter lang, met enorme dijen en voeten en zijn hele lichaam in beweging. World zette hem op het omslag. Wat een coup! Hier werkte de close-up/uitzoom-techniek ook prachtig, aangezien elke speler natuurlijk uniek was en een iets andere techniek gebruikte, terwijl het hele team samenwerkte als een corps de ballet.

Hier logeerde ik wel in een motel, en na de wedstrijd tegen de universiteit van Pennsylvania belandde het hele team op mijn kamer om de hele nacht feest te vieren. Twee van hen vielen er in slaap, maar dat gaf niet, aangezien ik helemaal niet naar bed ging maar bleef feestvieren tot het licht was, mijn tas pakte en een taxi belde om me naar het vliegveld te laten brengen. Sliep de hele vlucht terug. Lol.

Ik was zenuwachtig toen ik pani moest vragen om op de kinderen te passen terwijl ik naar New Hampshire ging. Ik ging 's middags naar beneden, terwijl Toni op zijn werk was, en in plaats van mijn gebruikelijke opgewekte aankondiging van waar ik nu weer heen ging en wanneer, vroeg ik haar bedeesd of ze vier dagen op de kinderen kon passen. Een schaduw trok over haar gezicht en ze keek me bedroefd aan. Mijn hart stond stil, mijn hersenen maakten overuren: mijn moeder zou zeker bereid zijn om hen vier dagen in huis te nemen, maar dan zou ze hen elke morgen helemaal naar Lynbrook naar school moeten brengen en elke middag ophalen, en de kinderen zouden niet gelukkig zijn zonder hun vrienden en vriendinnen. Ik vroeg me af of mam bereid zou zijn om in mijn appartement te komen wonen. Ik vroeg me al af hoe ik haar dat zou vragen toen pani zei: 'Ja, Anastasia, ik zal het doen, maar binnenkort niet meer. Ik ben oud, te moe voor zulke grote kinderen.'

Ik voelde me tegelijkertijd opgelucht en bezwaard. 'Goed, pani, dank u. Ik zal uit moeten kijken naar iemand anders. Als u het zou willen doen totdat ik iemand heb gevonden zou ik dat zeer op prijs stellen.'

Ze knikte met een ernstig gezicht en wendde zich af.

Dus ze was het niet vergeten, had het niet vergeven! Waarom deed ze dan zo vriendelijk tegen me?

De keer daarop zocht ik naar een vervangster, vroeg telefoonnummers van vrienden, haalde ze van het prikbord in de supermarkt en uit krante-advertenties. Ik vond een vrouw, een weduwe, die bereid was om een aantal dagen achter elkaar in mijn huis te babysitten. Ik was niet zo zeker van haar. Ze maakte een truttige indruk over de telefoon, ik had het gevoel dat de kinderen haar niet zouden mogen, ik voorzag maandenlang problemen, moeilijkheden om weg te komen, zorgen terwijl ik weg was, en de kinderen ongelukkig terwijl ik op reis was en woedend als ik terugkwam. Ik hoopte maar dat ze alleen stijfen schutterig was aan de telefoon en in levenden lijve een betere indruk zou maken. Maar in de tijd dat ik haar nodig had zou ze bij haar dochter in Californië op bezoek zijn.

Ik moest opnieuw de tocht naar beneden maken. Ik verzekerde pani dat dit de laatste keer zou zijn dat ik een beroep op haar zou doen, en zij, zij liet tranen in haar ogen komen! Ik had zin om te schreeuwen, op de muur te beuken. Wat wilde ze van me? Ik deed dit alleen omdat ze me dat zelf had opgedragen. Wilde ze dat ik mijn excuses aanbood? Dat kon ik niet. Misschien had ik de hele affaire moeten laten rusten en de kinderen moeten vertellen dat ze niet moesten luisteren naar wat pani zei, maar nu het onderwerp eenmaal op tafel was gekomen kon ik niet meer terugkrabbelen, kon ik niet zeggen dat ik ongelijk had. Want dat had ik niet. Waarom had ik dan het gevoel dat ik fout was?

Stampend liep ik terug naar boven en probeerde mezelf te kalmeren. Ik hield mezelf voor dat haar houding misschien niets te maken had met onze ruzie. Misschien had ze het altijd fijn gevonden om de kinderen te nemen omdat ze het extra geld nodig had en zich eenzaam voelde en graag bij mijn kinderen was. Misschien kon ze zich, nu ze het gezelschap van Toni had, plus het beetje extra geld dat hij binnenbracht - want afgezien van zijn tien dollar kostgeld kocht hij ook dingen voor het huishouden - veroorloven haar leeftijd en moeheid te voelen. Misschien voelde ze zich versleten - ze was pas achtenzestig maar had vanaf haar vroegste jeugd een zwaar leven gehad. Maar bij een vrouw als pani hoefde je nooit te hopen achter haar ware gevoelens te komen. Sonders en pani, bedacht ik ineens, waren weliswaar eikaars tegenpolen, maar ze waren allebei op hun eigen manier tirannen. Beiden stonden slechts één relatie toe; hun manier van bestaan was de enige manier van bestaan. En toen dacht ik: Maar mijn moeder is precies hetzelfde. En toen dacht ik dat we misschien allemaal zo waren. En toen besloot ik niet verder te denken.

Op de terugweg van het station naar huis dacht ik helemaal nergens aan, behalve dat ik die dwaze grijns van mijn gezicht moest halen - een grijns die er de hele reis uit Cincinnati op had gelegen. Ik was moe maar ontspannen, en welgemoed zoals wanneer je een heerlijke tijd hebt gehad en iedereen je een fijn gevoel heeft gegeven. Ik zag mijn auto niet voor het huis staan toen ik uit de taxi stapte, maar nam aan dat Toni hem mee had om boodschappen te doen of de kinderen ergens mee naar toe te nemen - het was zaterdagmiddag.

Het was dus een hele schok toen ik Toni bij de voordeur zag staan, en zijn gezicht deed me nog meer schrikken. Mijn eerste gedachte was dat de kinderen iets was overkomen.

'Wat is er?' bracht ik uit.

Hij schudde zijn hoofd. 'Niets. Alles is in orde. De kinderen maken het prima.'

Ik zocht steun bij de deurpost, die leek te bewegen. 'Waar is mijn auto dan?'

Fraaie egoïstische vraag. Ik kon niet helder denken. Ik had gisteravond niet zo veel moeten drinken. De lol die ik had gehad - de hele nacht zelf- was volledig uit mijn geheugen gewist.

Hij glimlachte flauwtjes. 'Ik heb de garage leeggeruimd. Ik vond het stom dat je de auto op straat liet staan met een garage achter het huis waar niks aan mankeert. Er stond troep in die al oud was toen grootvader hem verzamelde. Waarom kom je niet binnen?' zei hij lachend, mijn plunjezak en cameratas van me overnemend.

Ik liep de kleine hal in. 'En?'

'Het is grootmoeder.'

Ik voelde mijn gezicht koud worden. Pani! Die lieve goede pani!

'Een beroerte. Niet heel ernstig, ze denken dat ze er wel overheen zal komen, ze ligt in het ziekenhuis. Haar rechterkant.'

Het kwam alleen door het feit dat ik moe was en alcohol in mijn bloed had, maar ik barstte in tranen uit. Dit - besefte ik later - gaf Toni een volmaakt excuus om me in zijn armen te nemen en onze verhouding een iets ander karakter te geven - maar ik zweer, ik houd door dik en dun vol, dat ik daar op dat ogenblik totaal niet aan dacht. (Dat weet ik bijna zeker.)

Pani werd beter, maar ze zou nooit meer de oude zijn. De rechterkant van haar gezicht hing een beetje omlaag en gaf dat lieve, ootmoedige gelaat een boosaardig trekje. Haar rechteroog puilde enigszins uit en ze kon er vrijwel niets meer mee zien. Ik wist hoe weinig haar zoons om haar gaven en was ervan overtuigd dat ze haar voor de rest van haar leven in een verpleeghuis zouden stoppen, het huis verkopen en de opbrengst onder elkaar verdelen. Ik zou moeten verhuizen. Ik had inmiddels wel wat geld op de bank, maar dat spaarde ik op omdat ik niet geloofde dat mijn baan, mijn geluk, stand zou houden. Ik had het gevoel dat ik het later weer nodig zou hebben om me te behelpen als World me op straat schopte en ik een andere manier moest vinden om aan de kost te komen. En ik wilde helemaal niet verhuizen - mijn kinderen voelden zich thuis in deze stad, hadden hier hun vrienden en vriendinnen, zouden zich ongelukkig voelen als we weggingen. Maar al deze overwegingen kwamen op de tweede plaats.

Ik was doodsbang voor pani. Ik ging elke dag naar haar toe, praatte tegen haar hoewel ze me niet scheen te horen, streelde haar handen, vertelde haar alles wat de kinderen deden. Als een van de zoons er was keek die me kwaad aan en ging in een hoekje de krant zitten lezen. Ze ging vooruit. Het was duidelijk dat ze beter zou worden, althans tot op zekere hoogte. Maar niet in een verpleeghuis.

Later hoorde ik dat de familie haar daar inderdaad naar toe had willen sturen. Toni stak daar een stokje voor. Hij hield hun voor -

hartstochtelijk... dat weet ik omdat hij later, toen hij me vertelde welke argumenten hij had gebruikt, nog steeds hartstochtelijk praatte - hoeveel ze haar verschuldigd waren, hoe goed ze was, en hoezeer ze elke kans op het best mogelijke leven dat voor haar nog was weggelegd verdiende. Zij brachten daartegen in dat ze dag en nacht verzorgd zou moeten worden, dat zoiets veel geld kostte, dat ze dat niet konden betalen (vanwege hun afbetalingen voor de auto, hun studerende kinderen; één van hen had nog steeds zijn nieuwe zwembad niet afbetaald, de twee kinderen van een ander moesten een beugel dragen), en bovendien, wie konden ze vertrouwen? Ze zouden cheques moeten sturen, de vrouw zou die moeten kunnen verzilveren, hoe konden ze weten of ze er geen drank voor kocht en mamma in haar eigen urine liet rotten? Wie zou voor het huis zorgen, de bladeren opharken, de sneeuw opruimen, de olie bestellen, het dak repareren als het lekte?

Daar had Toni een antwoord op: hijzelf. Vertrouwden ze hém wel? Hij wilde schrijven, hij had de pest aan zijn werk, het was geestdodend en het liet hem amper tijd om te schrijven. Als ze hem maandelijks een vooraf te bepalen bedrag overmaakten zou hij voor oma zorgen en tegelijkertijd kunnen schrijven. Haar weduwenpensioentje zou voldoende zijn om het huis te onderhouden, als hij van tijd tot tijd bijsprong. Ze waren diep ontzet. Het zou iets anders zijn geweest als hij een meisje was, een vrouw. Dan hadden ze haar afgescheept met het kleinst mogelijke bedrag, hun hielen gelicht en haar vergeten. 'Ze zouden naar huis zijn gegaan en haar in haar eigen stof hebben laten rotten,' zei Toni later op bittere toon.

Maar Toni was een man, het eerste kind in de hele familie met een universitaire graad, en nu was hij van plan om dit te gaan doen met zijn schitterende mannelijkheid, zijn opleiding. Wat mankeerde hij in godshemelsnaam? Was hij een man of niet?

Toni won het pleit, maar niet omdat ze zijn argumenten aanvaardden. Hij won doordat het hun anders te veel moeite zou zijn geweest. Ze hadden allemaal een echtgenote die wilde dat ze naar huis kwamen, allemaal een baan of een zaak die hen riep. Geen van hen wilde tijd vrijmaken om een verpleeghuis of een gezelschapsdame voor haar te zoeken - een van de broers, Louis, kwam zelfs op een avond naar boven om me te vragen ofik dat wilde doen. Het sprak vanzelf dat ik het zou hebben gedaan als pani alleen was geweest en het noodzakelijk was, maar nu werd ik razend.

'Ik heb een baan, Louis! Dit is toch wel het minste wat jullie voor haar kunnen doen!'

Hij zat in mijn huiskamer met een bierblikje in de hand en kauwde op zijn dikke onderlip. 'Nou, u kon ook wel eens iets voor haar doen. U heb genoeg gebruik van d'r gemaakt, zou ik zeggen. Voor oppassen.'

'Ik heb haar altijd betaald.'

'Uh-huh. Redelijke vergoeding voor d'r tijd volgens de open markt, neem ik aan?'

God, wat haajtte ik die kerel.

'Ik betaalde haar tien dollar voor elke dag of elk deel van een dag dat ik weg was.'

'Amper genoeg voor hun eten, lijkt me zo.'

'Ik betaalde hun eten.'

'Waar ik vandaan kom betalen we onze babysitters vijftig cent per uur om op de kinderen te passen als ze slapen. Dit lijkt me nauwelijks een redelijke vergoeding. Als je nagaat hoeveel verantwoordelijkheid ze had, hele dagen achter elkaar een oogje op die kinderen houwen.'

'Mijn kinderen slapen ook. Tien uur per nacht. En ze zitten er nóg eens vijf op school. Dat betekent dat ik uw moeder meer dan een dollar per uur betaalde voor de uren dat ze wakker waren. En vaak waren ze niet eens thuis.'

'Tja, da's een hele zorg, niewaar.' Dat Louis zo praatte kwam niet door domheid - de andere broers praatten best beschaafd, behalve die ene die bij General Motors in de buurt van Detroit werkte, die praatte op een gewild ruwe 'mannelijke' manier. Louis gebruikte het volkse accent om mensen te ontwapenen. Waarschijnlijk was hij daarmee begonnen toen hij verhuisde naar Missouri, waar hij in onroerend goed handelde - was hij zo gaan praten om te verbergen dat hij uit het noorden kwam. Hij was de meest welgestelde van de broers. 'Je zorgen maken waar ze zijn als ze niet hier zijn.'

Ik stond op. 'Ik vind het verbijsterend dat u probeert de verantwoordelijkheid voor uw moeder op mijn schouders te schuiven. Ik neem aan dat het u is opgevallen dat ik iets om haar geef. Ik neem eveneens aan dat dat meer is dan u kunt zeggen... als ik naga hoe jullie haar al die jaren links hebben laten liggen.'

'Tja, ik heb zo 't idee, dametje, dat we u niet nodig hebben om ons te vertellen wat we motten doen. Elke goeie vrouw zou 't een eer vinden om iets van wat u haar schuldig bent terug te betalen.'

Hierna kon ik me niet meer beheersen. 'En het probleem met u is dat u veel te veel goede vrouwen in uw leven hebt gehad; u hebt geleerd een klootzak te zijn. Mijn huis uit!'

Hij kwam lui overeind, zijn enorme buik traag uit de stoel hijsend. 'Tja, kijk, 't lijkt erop dat u me een huis uitgooit dat van mijn eigen is, dametje, althans voor zeker een vijfde deel,' grinnikte hij op zijn kwasi- gemoedelijke manier.