4
Desmond
De buurtwinkel was uiteraard duurder dan de supermarkt, maar hij was wél vlak in de buurt, daar betaalde je voor. En voor het feit dat hij ’s avonds nog lang openbleef.
Desmond vond het altijd leuk om er nog even langs te gaan. Er ging een waanzinnige betovering vanuit en van de manier waarop Suresh Patel in staat was zoveel spullen op zijn planken te zetten… en op zo’n manier dat ze niet allemaal omlaag tuimelden. Desmond zei vaak dat meneer Patel een geheim moest hebben. In de grote supermarktketen Palazzo Foods, waar Desmond werkte, was het principe totaal verschillend. Je moest maximale ruimte bieden zodat de klant goed rond kon lopen om te kiezen, en het mooiste was wanneer hij in de verleiding werd gebracht door iets wat niet op zijn oorspronkelijke boodschappenlijst had gestaan. Het bedrijf van Patel zat aan de andere kant van de markt. Daar kwamen de klanten binnen omdat ze zonder suiker zaten of niets voor het avondeten hadden gekocht en de winkel waar ze naartoe hadden willen gaan gesloten was. Ze kwamen voor de avondkrant en soms voor een blik bonen. Patel zei dat Desmond verbaasd zou opkijken over hoeveel mensen ’s avonds alleen moesten zitten. Hij voelde zich vaak wel zo prettig, zoals hij in zijn winkel stond te praten met iedereen die toevallig kwam en ging.
Desmonds vrouw Deirdre zei dat ze niets tegen meneer Patel persoonlijk had, hij was altijd heel beleefd en vol respect, maar alles was daar een beetje duurder. Het was daar zo’n allegaartje, een beetje als die rommelwinkeltjes vroeger in Ierland, waar je ook nooit naartoe ging voor het geval de dingen niet helemaal… nou ja, vers waren.
En ze begreep nooit waarom Desmond altijd de vroege editie van de krant in de winkel op de hoek ging halen wanneer hij er ook een dichter bij zijn werk had kunnen kopen en dan het genoegen had kunnen hebben om de krant op weg naar huis te lezen.
Desmond vond het moeilijk uit te leggen. Er was iets degelijks aan dat winkeltje. Het was niet afhankelijk van verre leveranciers en grote multinationals. Als meneer Patel een klant had die om iets vroeg, besteedde hij daar veel aandacht aan. Zoals die keer dat Desmond om rodebessengelei had gevraagd.
‘Is het een jam of een compote?’ had meneer Patel belangstellend gevraagd.
‘Misschien wel allebei.’ Desmond had net zoveel belangstelling voor de definitie gehad. Ze besloten samen dat áls dit artikel was ingekocht, het op de plank bij de mosterds, chutney’s en kleine potjes groene muntsaus moest worden geplaatst.
‘Binnenkort ken ik precies de smaak en het temperament van een deftige Engelse voorstad en dan zal ik genoeg weten om een boek te kunnen schrijven, meneer Doyle.’
‘Ik denk dat u nu al genoeg weet, meneer Patel.’
‘Ik begin pas, meneer Doyle, maar het is allemaal heel interessant. U kent het gezegde dat ze in uw land hebben over al het menselijke leven dat er is… zo voel ik me precies.’
‘Al het menselijke leven is ook mijn werk, maar ik hou er niet zoveel van als u.’ Desmond glimlachte spijtig.
‘Ach, dat komt doordat uw werk zoveel belangrijker is dan het mijne.’
Deirdre Doyle zou het met hem eens zijn geweest: meneer Patel had groot gelijk als hij vol respect opkeek naar een man als Desmond, die weliswaar nog ver onder de vijftig was maar nu al directeur Speciale Projecten was bij Palazzo. Palazzo was een naam als Sainsbury’s of Waitrose. Nou ja, misschien niet helemaal, maar op sommige terreinen waren ze minstens even goed, en in Ierland, waar niemand trouwens die twee andere namen kende, klonk Palazzo veel beter.
De Patels woonden niet op Rosemary Drive, ze woonden natuurlijk ergens anders, op een plek die meer gepast was voor Indiërs en Pakistani, zei Deirdre, wanneer iemand het onderwerp ter sprake bracht.
Desmond wist dat Suresh Patel, zijn vrouw, zijn twee kinderen en zijn broer in werkelijkheid in de kleine opslagruimten achter de winkel woonden. Mevrouw Patel sprak geen Engels en de broer was dik en zag eruit alsof hij een of andere ziekte had. Hij zat daar maar vriendelijk te glimlachen, maar hij zei niets en scheen ook niet in de winkel te helpen.
Om de een of andere reden die hijzelf niet volledig begreep, vertelde Desmond nooit dat de familie Patel daar woonde. Dat hun twee kinderen in onberispelijke schooluniformen en met blazers aan en brillen op hun neus elke morgen uit dit huisje kwamen. Desmond dacht dat het op een bepaalde manier vernederend was voor de Patels om zo benauwd te moeten wonen en ergens in zijn onderbewuste had hij het gevoel dat Deirdre zou vinden dat het de buurt omlaag haalde wanneer die Pakistani daar ook echt woonden, in plaats van alleen maar hun winkel te hebben.
Het was ’s morgens altijd druk in de winkel met mensen die kranten, repen chocola, pakjes sinaasappelsap en in plastic verpakte sandwiches kochten. Het spul dat de forenzen min of meer in leven hield op weg naar hun werk. De olie die de machinerie van de Britse handel en nijverheid draaiende hield.
Niet dat Desmond zo opgewekt was over zijn eigen rol in de Britse handel en nijverheid. Hij was op weg naar zijn werk in het grote hoofdkantoor van Palazzo Foods, de supermarktketen die nu de negende plaats op de Britse ranglijst had. Desmond was er in 1959 begonnen, in de tijd dat het nog gewoon Prince heette. Dat was het jaar dat Frank Quigley en hij uit Mayo waren vertrokken om per trein, boot en trein naar Londen te gaan om daar hun geluk te beproeven. Ze arriveerden er gedurende de hittegolf die maanden duurde, en ze dachten dat ze in het paradijs waren beland.
Wanneer Desmond ’s ochtends zijn gebruikelijke tocht over Rosemary Drive naar Wood Road maakte, en dan naar de bushalte op de hoek, keek hij vaak terug op die tijd waarin alles veel eenvoudiger was geweest en waarin Frank en hij achter de toonbank van de twee Prince-winkels hadden gestaan. De ene dag moesten ze bacon snijden, de andere dag etalages inrichten. Ze spraken de klanten elke dag en kenden iedereen in de winkel.
Het was Frank die had gezien dat dit een bedrijf was waar ze steeds hogerop konden komen, het was niet zomaar een baantje. Prince Foods verkende nieuwe terreinen, ze werden steeds groter, weldra zouden ze uitbreiden en zou Frank bedrijfsleider worden van de ene vestiging en Desmond van de andere, als ze het slim aanpakten. Frank pakte het geweldig slim aan. Desmond was altijd wat trager geweest in het zien van mogelijkheden. Maar hij zag hoe alles veranderde, hij zag bedroefd dat hoe hoger hij kwam, meegesleept, meegetrokken en overgehaald door zijn vriend Frank, hoe verder hij van de mensen verwijderd raakte en om hen was het hem in de eerste plaats te doen geweest.
Desmond Doyle was een magere, pezige jongeman geweest met een massa bruin haar. Zijn kinderen hadden hem vaak geplaagd met zijn oude foto’s, ze zeiden dat hij er als een echte nozem uitzag, maar hun moeder had daar niets van willen horen. In die tijd zagen alle stijlvolle jongemannen er zo uit, zei ze dan resoluut. Hij zag er nu misschien anders uit, hij kamde zijn haar op een manier waarop het leek of het zijn hoofd nog steeds bedekte, en hij droeg overhemden die een boordmaat groter waren dan in die eerste zomer, toen zijn hele garderobe uit slechts twee overhemden had bestaan en er altijd één over de rug van een stoel hing te drogen.
Hij veronderstelde dat er veel mensen waren die vroeger als een betere tijd beschouwden, ook al waren het uiterst karige jaren geweest. Hij keek er in elk geval wel zo op terug.
Hij kon nooit begrijpen waarom mensen het Palazzo Building zo mooi vonden. Het was een perfect voorbeeld van art deco, zeiden ze, een meesterwerk uit de jaren dertig. Desmond vond altijd dat het eruitzag als een van die grote, onpersoonlijke gebouwen zoals je die in documentaires over Oost-Europa zag.
Het was een vierkant, dreigend uitziend gebouw en hij vond het vreemd dat het op de monumentenlijst stond en dat in tijdschriften de volmaakte verhoudingen werden geprezen.
Frank had zich ervoor ingezet om dat gebouw voor Palazzo te bemachtigen toen het nog het leegstaande hoofdkantoor was van een autohandel die failliet was gegaan. Niemand anders had de mogelijkheden ervan gezien, maar Frank Quigley zei dat ze in de toekomst veel magazijnruimte nodig zouden hebben, dat ze een onderhoudscentrum voor hun bestelwagens moesten hebben, en ook iets van een hoofdkantoor. Waarom zouden ze dat niet allemaal achter die schitterende façade combineren?
En een façade was het. Op de benedenverdieping waren prachtige trappenhuizen en ontvangstruimten, maar boven was het een wirwar van geprefabriceerde en slecht gebouwde kantoren en scheidingswanden. De boekhouding was gemoderniseerd en gedigitaliseerd, en werd aan de achterzijde in een moderne aanbouw gehuisvest. Maar er was een vreemd niemandsland op de derde verdieping, een plek met namen op de deuren, waar mensen vaak naar binnen stormden met ‘O, sorry’. Er waren vage opslagruimten waar betimmeringen die niet pasten of plastic presentatiesystemen die niet deugden werden achtergelaten in afwachting van een beslissing.
Daar, in het hart van deze verborgen chaos, het onmogelijke hart van Palazzo, was de werkplek van Desmond Doyle. De afdeling Speciale Projecten. Officieel was dit het zenuwcentrum van nieuwe ideeën, plannen, concepten en initiatieven die alle concurrentie van de kaart zouden vegen. In werkelijkheid was het de plek waar Desmond werkte en zijn maandelijkse salaris opstreek en zijn managerstitel behield omdat hij een jeugdvriend van Frank Quigley was. Omdat ze het samen zover hadden gebracht en omdat ze een kwart eeuw geleden waren begonnen.
Frank Quigley, de rustige maar machtige bedrijfsleider, de man die zijn kansen had gegrepen en die het met de Italianen had aangelegd toen het tijd werd voor een overname. De man die met de dochter van de baas was getrouwd. Het was dankzij Frank dat Desmond omhoog ging naar de derde verdieping van Palazzo en met een zwaar hart de deur van zijn kantoor opendeed.
De afdeling Speciale Projecten zou nader bekeken worden. Er gingen sterke geruchten dat er een groot onderzoek op komst was. Desmond Doyle voelde de bekende pijn in zijn maag en de paniek omklemde zijn borst. Wat had het deze keer te betekenen? Een beschuldiging dat de afdeling zijn geld niet opbracht, een eis om exact te kwantificeren hoeveel de laatste presentaties binnen de bedrijven hadden opgebracht, en wat de vermoedelijke cijfers waren van de kindercampagne.
De maagzuurtabletten bleken helemaal niet meer te helpen, hij at ze als snoepjes. Hij had genoeg van alle confrontaties en van de noodzaak intelligent te lijken. Ooit was dat gedoe van haantje de voorste zijn en je intelligent opstellen zijn lust en zijn leven geweest. Maar nu niet meer. Op een leeftijd waarop de rest van de wereld hem hardnekkig als jong bleef beschouwen, voelde Desmond Doyle zich een oude man. Zesenveertig, bijna negentig. Dat zou hij naar waarheid hebben geantwoord als iemand hem zorgzaam naar zijn leeftijd had gevraagd.
Zijn kantoor, dat gelukkig vrij was van alle foto’s die de muren thuis bedekten, bevatte een fletse prent van het landschap van Connemara. Het leek op de een of andere manier iets meer mauve, blauw en elegant dan hij het zich herinnerde, maar Deirdre zei dat het de ware geest van West-Ierland weergaf en dat hij het daar moest ophangen opdat het een onderwerp van gesprek kon vormen. Hij kon er tegen bezoekers over praten, hun vertellen dat dit de plek was waar hij vandaan kwam. Dat daar zijn wortels lagen.
Arme Deirdre, om te denken dat dit het soort gesprekken was dat in zijn hokkerige kantoortje werd gevoerd. Hij bofte dat hij muren had die niet van matglas of perspex waren, hij bofte dat hij een bureau had, een telefoon en twee dossierkasten. De luxe van babbeltjes over wortels naar aanleiding van een al te pastelkleurige impressie van het graafschap Mayo was niet iets wat hij kende. Of ooit zou kennen.
Hij had niet langer het gevoel dat de woorden die met plakletters op zijn deur waren gezet nog van belang waren… er waren vroeger ook geen Speciale Projecten geweest; het was gewoon een bedacht woord. Er waren wel echte banen geweest, als directeur Winkelontwikkeling, of economisch directeur, directeur Productstrategie. Daar draaide het allemaal om. Speciale Projecten betekende niets voor Desmond Doyle omdat hij wist dat het in zijn geval niets inhield. In andere landen was het wel een echte baan, dat wist hij uit de vakbladen. Bij Palazzo Foods betekende het alleen maar een klopje op de rug.
Desmond herinnerde zich van lang geleden een advertentie die zei: ‘Een titel op de deur, een bigelow voor de directeur.’ Een bigelow was een soort tapijt. Het was een grappige, onschuldige advertentie die probeerde jonge zakenlieden dol te maken op status. Hij had het Deirdre ooit verteld, maar ze had de clou ervan niet gesnapt. Waarom zou hij niet ook zo’n tapijt nemen? had ze gevraagd. Misschien konden ze zelf ergens een overgebleven stukje tapijt vandaan halen om dit in het weekend passend te maken, dan zou het er representatief uitzien en niemand zou er problemen over hoeven te maken en een confrontatie riskeren die ze misschien zouden verliezen. Hij had ten slotte vermoeid ingestemd met een klein kleed, dat hij onder zijn bureau hield, zodat niemand het ooit kon zien, maar hij verzekerde Deirdre dat het zijn kantoor een stuk voornamer maakte.
Desmond zou zijn baan bij Palazzo niet verliezen, zelfs als de hele afdeling Speciale Projecten als nutteloos werd beoordeeld, een misdadige verspilling van tijd. Het was trouwens nauwelijks een afdeling; hij had die jonge hond van een stagiair en de incidentele diensten van Marigold, een fors Australisch meisje met witte tanden en een grote bos haar, die werkervaring in Engeland wilde opdoen en al bij een begrafenisondernemer, als tandartsassistente en op het kantoor van een amusementspark had gewerkt. Dit alles om een idee van de wereld te krijgen voordat ze weer naar huis ging om een miljonair uit Perth te trouwen, wat haar doel was.
Ze was een knap, vriendelijk meisje dat gezellig op Desmonds bureau kwam zitten om te vragen of hij nog correspondentie of memo’s te typen had. Ze dacht dat typen de gouden sleutel tot de wereld was. ‘Zeg tegen je dochters dat ze moeten leren tikken, Dizzy,’ vertelde Marigold hem vaak. Ze had nooit geaccepteerd dat zijn ene dochter aan de universiteit had gestudeerd en in een boekwinkel werkte, en dat de andere een soort non was. Geen van beiden zou Marigolds gouden sleutel tot de wereld gebruiken.
Als Speciale Projecten werd ontbonden, zou Marigold meelevend zijn, ze zou tegen Dizzy zeggen dat Quigley een zak was en dat hij bovendien altijd had geprobeerd haar in haar billen te knijpen. Ze zou hem een biertje aanbieden en tegen hem zeggen dat hij te goed was voor Palazzo en dat hij moest uitkijken naar iets beters. De stagiair zou het nauwelijks merken, hij zou gewoon in een ander deel van het bedrijf uit zijn neus gaan zitten vreten. De vader van de jonge hond was een belangrijke leverancier, dus hij zou in dienst worden gehouden, wat er ook gebeurde.
Net als Desmond zelf. Hij was één keer ontslagen. Nooit meer. Daar zou Frank Quigley voor zorgen. Zijn baan, of wat het dan ook mocht zijn, was voor het leven. Hij had nog bijna veertien jaar te gaan bij Palazzo. Het bedrijf liet de mensen als regel op zestigjarige leeftijd met pensioen gaan. Het was eigenlijk minder dan veertien jaar, het was nog maar dertien en een beetje. Ze zouden wel iets voor hem bedenken om in die tijd te doen.
Desmond Doyle zou zich niet hoeven verdedigen, zijn rol hoeven rechtvaardigen tegenover zijn oude vriend Frank. Nee, als er zoiets onaangenaams op het programma stond, kon je er zeker van zijn dat Frank dringende bezigheden had elders in het land, of een vergadering die zo belangrijk was dat hij niet kon worden verschoven. Desmond zou met Carlo Palazzo zelf moeten praten. De schoonvader, maar in geen enkel opzicht een peetvader.
Carlo was een man die om zijn gezin en om zachte leren jasjes gaf. Hij had altijd in de modebranche willen gaan en nu Palazzo genoeg winst maakte, kon hij zijn boetieks en zijn levensdroom verwezenlijken. Carlo Palazzo, een vriendelijk uitziende Italiaan wiens accent nadrukkelijker leek te worden met elke dag die hij in Noord-Londen doorbracht, nam geen van de dagelijkse besluiten van zijn supermarktimperium. Hij liet het beheer van dat alles over aan de intelligente meneer Quigley, die hij vele jaren geleden had opgemerkt als het type hongerige jonge Ier die de leiding kon nemen. En die ook met zijn dochter zou trouwen.
Er waren nog geen kinderen en Desmond wist dat dit een punt van groot verdriet was, maar hij bleef hopen. Ook al leek het met elk jaar dat verstreek steeds onwaarschijnlijker te worden, na vijftien jaar huwelijk en Renata die al ver in de dertig was.
Carlo was een optimist met betrekking tot zijn kleinkinderen. Maar hij was een praktisch man waar het zijn winsten betrof en als hij degene was die het onderzoek leidde, verzuchtte Desmond, dan zouden er vandaag geen emotionele, vertrouwelijke mededelingen zijn, alleen maar harde feiten en zelfs nog hardere vragen. Wat heeft Speciale Projecten het laatste halfjaar bijgedragen aan de totale winst van Palazzo? Wil je alsjeblieft alles even op een rijtje zetten, Desmond?
Desmond trok zijn blocnote naar zich toe om het armzalige lijstje op te stellen. Het was niet dat hij geen ideeën had, hij barstte van de ideeën, maar op de een of andere manier raakten ze zoek in deze chaos van afdelingen en andere belangen en noodzaken.
Zoals die keer dat hij voorstelde een bakkerij op eigen terrein te openen. Dat was lang geleden en ze waren de tijd er ver mee vooruit geweest. Desmond was niet ondernemend genoeg geweest, hij had alleen maar voorgesteld dat ze hun bruinbrood en hun scones zelf gingen bakken. Maar zijn redenering was zo goed geweest, dat het idee was overgenomen op een veel grotere schaal dan hij ooit had gedroomd. Hij had gezegd dat de geur van versgebakken brood heel aantrekkelijk was voor een klant, dat het een levende garantie was dat het absoluut die dag was gebakken. Het feit dat ze konden zien dat het onder hygiënische omstandigheden werd gebakken, sprak ook boekdelen over de algemene hygiëne van de rest van de winkel.
Maar om de een of andere reden was het hem ontnomen, was het nooit Desmond Doyles idee geweest, of het voorstel van Speciale Projecten, het was deel geworden van Productontwikkeling, en daarna was er een aparte sectie Bakkerij opgericht, en er stonden foto’s en artikelen in de kranten over alle broodjes en bolletjes en gistbroden die ze bakten. Palazzo-brood was een legende geworden.
Desmond vergoot er niet veel tranen om, een idee was maar een idee; zodra je het aan andere mensen gaf, was het niet langer alleen van jou. In termen van uitwerking maakte het niet veel uit of jij met de eer ging strijken of niet, het was je uit handen genomen. Maar als je die eer wél had gekregen, als jij binnen het bedrijf de reputatie van de meneer met de ideeën had, dan zou het leven een heel andere kleur hebben gedurende je werkdag. Er zou een groter kantoor komen, een fatsoenlijk naambordje op de deur, en zelfs zo’n tapijt. Meneer Palazzo zou vragen om Carlo tegen hem te zeggen en hij zou Desmond en Deirdre uitnodigen op de grote tuinfeesten in dat ruime witte huis met een zwembad en zo’n grote barbecue. En hij zou Deirdre smeken zo’n zacht blauwleren jasje aan te passen. Hij had het net binnen uit Milaan en hij zou uitroepen dat het haar zo goed stond en het echt moest houden. Als geschenk, als een bewijs van de achting die ze voor haar man hadden. De ideeënman van Palazzo.
De lijst zag er armzalig uit. Marigold kwam binnen met de boodschap dat ze een enorme kater had en dat die niet minder was geworden nadat ze naar de kantine was gegaan, waar ze wat koud sinaasappelsap had genomen om het kleintje wodka te verdunnen. In de kantine had Marigold gehoord dat meneer Carlo op oorlogspad was. Hij had niet zo’n gezellig gesprek met zijn accountants gehad en hij kreeg niet genoeg zakgeld om met die leren vodden van jasjes van hem te kunnen spelen. Dus moest hij alles en iedereen reorganiseren. Stomme kleine vetbol, zei Marigold. Als hij in Australië had gezeten, had hij als de bliksem gemaakt dat hij ophield met dat gehannes met jurken en jassen, in plaats van te doen alsof hij wist hoe je een bedrijf moest leiden terwijl iedereen wist dat dat door die gangster van een Frank Quigley werd gedaan.
Desmond was ontroerd door de loyale houding die uit Marigolds reactie sprak.
‘Ga nou maar zitten en hou op met je op te winden, dat maakt je hoofdpijn alleen nog maar erger,’ zei hij meelevend.
Marigold keek hem aan met ogen die rood en opgezet waren, maar vol medeleven.
‘Jezus, Dizzy, je bent veel te goed voor deze tent,’ zei ze.
‘Stil nou maar. Ik ga langs de vriesruimte, zal ik wat ijs voor je meenemen? Een antikatermiddel helpt niet zonder ijs.’
‘Geen wonder dat jij hier nooit de leiding zult hebben, je bent een menselijk wezen,’ zei Marigold met haar hoofd in haar handen.
Marigold zat pas een halfjaar bij Palazzo, maar zei dat het bijna tijd werd om weer eens verder te gaan. Ze had gedacht aan een hotel, of een baantje als receptioniste in een kapsalon in Knightsbridge, waar je leden van het Koninklijk Huis kon zien binnenkomen.
Danig opgefleurd door haar ijskoude wodka-jus, waarvan ze zonder succes had geprobeerd Desmond over te halen die met haar te delen, probeerde ze zich de details te herinneren van het werk dat deze afdeling had verricht in de tijd dat zij daar in dienst was geweest.
‘Allejezus, we hebben toch zeker wel íéts gedaan, Dizzy!’ zei ze met een frons op haar gezicht. ‘Ik bedoel, je hebt hier toch zeker niet dag in, dag uit naar dat verschoten plaatje van Ierland zitten kijken, wel?’
‘Nee, dat geloof ik niet, er was altijd wel iets te doen, maar dat waren meestal dingen van andere mensen, weet je.’ Desmond klonk verontschuldigend. ‘Dus die tellen niet alsof ze hiervandaan komen. Het zal er niet erg indrukwekkend uitzien.’
‘Waar zullen ze je heen sturen? Als ze de boel hier opheffen?’
‘Dit is een van de kleinste kantoren, misschien laten ze me wel hier om te rapporteren aan iemand anders, weet je. Dezelfde plek, dezelfde baan, andere lijnen van verantwoordelijkheden.’
‘Ze zullen je toch niet de zak geven, hè?’
Hij stelde haar gerust. ‘Nee, nee, Marigold, maak je daar maar geen zorgen over. Nee.’ Ze glimlachte schalks naar hem. ‘Je bedoelt dat jij weet waar de lijken begraven liggen?’
‘Zoiets ja,’ zei hij.
Hij sprak zo zacht en treurig dat Marigold ophield.
‘Ik zal in elk geval eens voor je kijken wat ik nog bij elkaar kan rapen uit de brieven die ik voor jou heb getikt,’ zei ze.
Het was min of meer zoals Desmond had gedacht dat het zou gaan. Carlo zat in het kantoortje zonder ook maar enigszins onder de indruk te zijn van de moeite die Marigold zich gaf door meneer Doyle op te hemelen en nadrukkelijk alle mensen aan de telefoon te noemen tegen wie ze moest zeggen dat hij in bespreking zat. Marigold had zelfs twee porseleinen kopjes voor de koffie geleend in plaats van de twee vertrouwde knalrode mokken te gebruiken.
Carlo Palazzo sprak over de noodzaak tot reorganiseren, tot verder uitbreiden, experimenteren, nimmer stil te staan. Hij sprak over de zware concurrentie. Hij had het over inflatie, recessie, over industriële onrust en over de moeilijkheden van het parkeren van auto’s. Kortom, hij bracht bijna alle kommer en kwel ter sprake om kracht bij te zetten aan zijn schoorvoetend genomen besluit de afdeling als zodanig samen te voegen met andere afdelingen en het werk, dat uiteraard belangrijk en nuttig was, eveneens te reorganiseren.
Toen hij het woord reorganiseren voor de tweede keer gebruikte, kreeg Desmond een gevoel alsof hij in de bioscoop zat en het gedeelte waarbij hij was binnengekomen herkende.
Hij voelde zich opeens heel moe. Hij besefte dat dit de komende dertienenhalf jaar steeds weer zou gebeuren. Tot waarschijnlijk het besluit viel dat hij het beste in de parkeergarage kon werken, dat dat de beste reorganisatie was.
Desmond voelde zich zwaar worden. Hij vroeg zich af wat hij die avond tegen Deirdre moest zeggen. Hij wist dat er geen vermindering van salaris zou zijn, hij wist dat er geen publieke aankondiging zou zijn. Alleen zijn titel zou verdwijnen. Hij moest zich met de praktische zaken bezighouden.
‘En denkt u dat ik mijn werk, in welke gereorganiseerde vorm dan ook, vanuit deze kamer, dit kantoor, kan voortzetten?’ vroeg hij.
Carlo Palazzo spreidde zijn grote handen uit. Als het aan hem lag natuurlijk wel.
‘Maar is dat dan niet zo, meneer Palazzo?’
Het bleek niet zo te zijn; het was een reorganisatie en dat betekende scheidingswanden weghalen en een open doorstroming en veel meer licht en een verandering in de inventarisatie.
Desmond wachtte geduldig. Hij wist dat het allemaal zou worden verteld en dat geen enkele tactiek tot haasten zou werken.
Hij liet zijn ogen afdwalen naar het schilderij met de onwaarschijnlijk blauwe luchten en zachte grazige hellingen. Mayo was nooit zo geweest. Er waren weidse witte luchten geweest en stenen muren en kleine, bruine akkers. Dit was een droomplaatje.
Carlo Palazzo begon ter zake te komen.
De zaak werd nu duidelijk aangekaart, dacht Desmond Doyle bij zichzelf. Hij proefde de bekende smaak van maagzuur al in zijn mond. Laat er alsjeblieft een soort kantoor zijn. Iets wat geen uitleg behoeft. Een deel van het gebouw waar iemand zou zijn, een persoon als Marigold, die de telefoon kon opnemen als Deirdre belde. Iemand die kon zeggen: ‘Blijft u even aan de lijn, dan zal ik u doorverbinden’, wanneer zijn vrouw belde om als altijd te vragen of ze meneer Doyle, directeur van Speciale Projecten, even kon spreken, alstublieft. Met een opwaartse nadruk op alstublieft.
Laat er alsjeblieft ergens een woord ‘directeur’ of ‘manager’ zijn en laat Deirdre niet de rest van haar leven een bedrijf moeten bellen waar niemand wist wie hij was, laat staan wáár hij was.
‘Dus hadden we gedacht dat het het beste zou zijn als jouw werk op wisselende werkplekken werd gedaan,’ zei Carlo Palazzo.
‘Geen wisselende werkplekken, alstublieft, meneer Palazzo,’ zei Desmond Doyle. ‘Alstublieft niet.’
De Italiaan keek hem bezorgd aan.
‘Ik verzeker je, Desmond, dat het werk net zo belangrijk zal zijn, in veel opzichten zelfs nog belangrijker, en je zult begrijpen dat er geen sprake van is dat we de salarisstructuur zullen wijzigen, die zal dezelfde blijven, met de gebruikelijke secundaire arbeidsvoorwaarden…’
‘Maar ik moet toch íéts van een basis hebben, wat voor basis dan ook.’ Desmond voelde hoe het zweet op zijn voorhoofd parelde. Godallemachtig, hij begon al te smeken. Waarom had hij dit niet rechtstreeks met Frank Quigley kunnen bespreken?
Frank en hij, die samen op de met stenen bezaaide heuvels van Mayo hadden gespeeld, die nooit een West-Ierse lucht hadden gezien als die op dat schilderij, die dezelfde taal spraken. Waarom hadden de barrières van jaren betekend dat hij niet rechtstreeks tegen Frank kon zeggen dat hij een kantoor moest hebben, zelfs al was het een deuropening die nergens naartoe leidde? Het was na al deze jaren toch niet te veel gevraagd om Deirdre in de veronderstelling te laten verkeren dat haar man een directiepositie bekleedde in een grote en belangrijke supermarktonderneming?
Er was een tijd dat Frank en hij in staat waren geweest over alles te praten, alles, wat dan ook. Zoals hoe Franks vader in drie weken tijd een fortuin aan schadevergoeding wegdronk door rondjes uit te delen aan de hele stad. Of hoe graag Desmond weg wilde komen van de boerderij en de zwijgzame broers en zussen die zich tevreden leken te stellen met het hoeden van een paar magere, lastige schapen op een onvruchtbaar land.
Ze hadden elkaar verteld van hun eerste veroveringen op het gebied van meisjes, toen ze hier waren gekomen als twee onnozele jochies van vijftien. Ze hadden alles gedeeld vanaf de dag dat ze voor Prince Foods waren gaan werken. Maar toen had de begeerte Frank in beslag genomen en het moest rond die tijd zijn geweest dat hun hechte vriendschap was gestorven.
En Frank was steeds hoger geklommen, hoger en hoger, en hij was iedereen de baas geworden. Maar de Palazzo’s hadden Prince Foods overgenomen. Het was bekend dat Carlo Palazzo nooit een besluit nam dat verder ging dan de saus die hij op zijn pasta zou hebben, zonder Frank Quigley te raadplegen. Dus was het Frank die zijn oude makker Desmond tot een zwervend bestaan binnen het bedrijf veroordeelde.
Dacht Frank dan niet aan Deirdre, wist hij niet hoe moeilijk dit voor haar zou zijn?
Frank kwam tegenwoordig zo zelden naar Rosemary Drive. Maar elke keer dat ze elkaar ontmoetten, was het nog net als vroeger. Ze sloegen elkaar op de schouders en lachten, en omdat Desmond nooit iets zei over het feit dat hij op zo’n lage sport stond van de ladder die ze samen zo lang geleden waren gaan beklimmen, zei Frank ook nooit iets over zijn eigen hoge positie. Pas bij het huwelijk met Renata Palazzo was de kloof tussen hen duidelijk zichtbaar geworden.
Niemand anders van Desmonds niveau was bij de trouwerij aanwezig, iedereen was van een veel hogere klasse geweest.
Deirdre had die bruiloft vreselijk gevonden. Ze had zich er maandenlang op verheugd en zelfs gedacht dat Renata Palazzo en zij op de een of andere manier dikke vriendinnen zouden worden. Dit was altijd zo onwaarschijnlijk geweest dat Desmond haar nooit serieus had genomen. Renata was jaren jonger dan zij, ze kwam uit een andere wereld. Deirdre bleef haar beschouwen als een Italiaanse immigrante van haar eigen leeftijd, die verlegen zou zijn en iets van een zusterlijk advies nodig zou hebben.
Desmond zou nooit vergeten hoe Deirdres glimlach tijdens dat huwelijk was verbleekt toen haar vrolijke gele jurk met bijpassende jas van kunstvezel schril afstak tegen de zuivere zijde en het bont van de andere vrouwen. Zij die het huis die ochtend zo vrolijk had verlaten, zonk weg naar de achtergrond, zelfs gedurende de kerkdienst, toen een Italiaanse operazanger voor de jonggehuwden het Panis Angelicus zong. Tegen de tijd dat ze bij het baldakijn waren gearriveerd en voor de receptie in de rij gasten stonden te wachten, plukte ze aan haar jurk en aan zijn arm.
Het was een zwarte dag voor haar geweest en door haar gekwetstheid was ook Desmonds dag verduisterd.
Maar niets van dit alles was de schuld van Frank Quigley geweest. Franks glimlach was nooit minder geworden, zelfs niet in de jaren erna.
Je kon altijd bij Frank terecht. Je hoefde de dingen niet eens met zoveel woorden te zeggen. Je kon met een paar steekwoorden volstaan.
Waar zat Frank vandaag in godsnaam, deze nieuwe zwarte dag waarop Carlo Palazzo Desmond Doyle vertelde dat hij geen echt kantoor, geen deur, geen telefoon op een bureau kon hebben?
Moest hij soms vragen of hij de hele toestand voor hem moest bekorten door gewoon een beige stofjas aan te trekken en ook een emmer en dweil en poetsdoek te pakken om meteen na sluitingstijd de winkel schoon te maken? Was dat misschien gemakkelijker dan al die verdere degradaties af te wachten? Maar toen begon hij ook woede te voelen, hij was geen achterlijke kerel, hij was geen onnozele hals die zomaar kon worden gepasseerd. De spieren van zijn gezicht begonnen ongecontroleerd te trekken. Tot zijn afschuw zag hij op het gezicht van de oudere man iets van medelijden.
‘Desmond, mijn vriend, alsjeblieft,’ begon Carlo onzeker.
‘Het gaat wel.’ Desmond stond op vanachter zijn kleine bureau. Hij had naar het raam kunnen lopen, zodat de verraderlijke tranen in zijn ogen konden wegtrekken. Maar zijn kantoor bood geen ruimte voor heen en weer lopen, hij zou zich langs de dossierkast moeten worstelen en waarschijnlijk het tafeltje omverschoppen of meneer Palazzo moeten vragen zijn stoel te verzetten. Het was hier te krap voor zulke grootse gebaren. Maar volgende week zou er natuurlijk helemaal geen ruimte meer zijn voor wat voor gebaren dan ook.
‘Dat weet ik. Maar ik wil niet dat je me verkeerd begrijpt. Na al deze jaren in dit land kan ik soms nog steeds niet duidelijk genoeg zeggen wat ik bedoel… Begrijp je?’
‘Nee, u bent heel duidelijk geweest, meneer Palazzo, veel duidelijker dan ik, terwijl Engels mijn moedertaal is.’
‘Maar misschien heb ik je beledigd in iets wat ik heb gezegd. Mag ik het nog eens proberen te zeggen… Je wordt hier bijzonder gewaardeerd en je ervaring is hard nodig… Het is alleen dat de omstandigheden veranderen en dat er een eb en vloed van alles is… dat alles wordt… welk woord zal ik gebruiken?’
‘Gereorganiseerd,’ zei Desmond op vlakke toon.
‘Gereorganiseerd.’ Carlo Palazzo greep het woord vast en ging ermee aan de haal, zonder te beseffen dat hij het al twee keer eerder had gebruikt. Zijn glimlach was breed. Alsof dit woord de dingen opeens minder erg had gemaakt.
Hij zag aan Desmonds gezicht dat dit niet het geval was.
‘Zeg eens, Desmond, wat zou jij het liefste willen? Nee, dat is geen beledigende opmerking, geen strikvraag… Ik vraag jou wat jij het liefste met je werk zou willen, wat zou op dit moment de beste oplossing voor jouw werk zijn? Stel dat het mogelijk was dat je hier bleef, zou dat jouw wens, jouw droom zijn?’
De man meende dit serieus, het was niet zomaar een spelletje. Carlo wilde het weten.
‘Ik denk niet dat dat mijn droom zou zijn, nee. Niet om in deze kamer te blijven, als manager Speciale Projecten.’
‘Juist ja.’ Carlo leek wanhopig op zoek te zijn naar een zonzijde van de situatie. ‘Dus waarom zou het dan zo erg zijn om weg te gaan? Welke andere plek zou jouw droom zijn geweest?’
Desmond leunde op de hoek van de dossierkast. Marigold had de boel wat opgevrolijkt met een paar geleende planten die ze uit de kantoren met vaste vloerbedekking moest hebben gehaald. Desmond hoopte maar dat ze niet ook iets van Carlo’s eigen groenvoorziening had weggehaald. Hij glimlachte even in zichzelf bij deze gedachte en zijn baas glimlachte terug, keek gretig naar hem op vanuit de stoel voor het bureau.
Carlo had een groot, vriendelijk gezicht. Hij zag er niet gewiekst uit, hij leek eerder het soort Italiaan dat in een film altijd de vriendelijke oom of de liefhebbende grootvader speelde.
Het was Carlo’s droom om vele malen grootvader te worden, om een hele reeks kleinzoontjes te hebben met half-Ierse, half-Italiaanse namen, die dat grote, witte huis in en uit holden. Kinderen om zijn aandeel in Palazzo aan na te laten. Droomde Desmond ook van kleinkinderen? Hij wist het niet. Wat een saaie man moest hij zijn om zijn eigen droom niet te kennen wanneer hij daar door deze grote, openhartige man naar werd gevraagd.
‘Het is zo lang geleden dat ik mezelf een droom heb veroorloofd, dat ik denk dat ik ben vergeten wat het was,’ zei hij naar waarheid.
‘Ik ben mijn droom nooit vergeten, ik wilde naar Milaan gaan om in de mode te werken,’ zei Carlo. ‘Ik wilde de beste vakmensen en kleermakers en ontwerpers bij elkaar brengen om mijn eigen fabriek met Carlo Palazzo erop te hebben.’
‘U hebt toch uw eigen naam op uw bedrijf,’ zei Desmond.
‘Ja, maar het is niet wat ik had gewild, wat ik had gehoopt. Ik heb maar een klein beetje tijd voor wat ik het leukst vind. Mijn vader heeft tegen me gezegd dat ik in de voedselbranche moest gaan, net als mijn broers en mijn ooms, en niet met kleren moest spelen als de eerste de beste kleermaker.’
‘Vaders begrijpen die dingen niet,’ zei Desmond alleen maar.
‘Jouw vader… heeft die het misschien niet begrepen?’
‘Nee, mijn vader heeft het niet begrepen en had ook geen begrip, als je begrijpt wat ik bedoel. Hij is altijd een oude man geweest. Toen ik tien was, was hij oud, en het was niet alleen dat ik dat vónd, hij ziet er op alle foto’s ook oud uit. Hij begreep alleen de schapen en de heuvels en de stilte. Maar hij heeft me nooit tegengehouden, hij zei dat ik groot gelijk had om weg te gaan.’
‘Wat bedoel je dan met dat vaders nooit begrijpen?’
‘Ik heb het niet begrepen. Ik heb dit alles voor mijn zoon gedaan. Ik wilde dat hij een zo goed mogelijke opleiding kreeg, en ik kon geen begrip opbrengen toen hij wegging.’
‘Waar is hij naartoe gegaan?’
Buiten Rosemary Drive was dit nooit toegegeven. Buiten de muren van hun huis was het nooit uitgesproken.
‘Hij is weggelopen, terug naar de schapen en de stenen en de stilte.’
‘Nou, je hebt hem in elk geval laten gaan.’ Carlo leek niet geschokt dat Desmonds zoon zonder goede opleiding was weggelopen naar zo’n onderontwikkelde streek.
‘Maar niet op een ruimhartige manier.’ Desmond zuchtte. Carlo begreep het nog steeds niet. ‘Dus jij wilde een leven navenant een hoge opleiding?’
Om de een of andere reden schoot Desmond het smalle, gretige gezicht van Suresh Patel te binnen, met zijn donkere ogen die koortsachtig schitterden van begeerte om diploma’s en titels in zijn gezin binnen te halen.
‘Nee, geen hoge opleiding. Alleen maar een plek, denk ik, een plek die van mezelf is.’
Carlo keek om zich heen in het saaie kantoor, dat hij zich waarschijnlijk als nog saaier herinnerde, zonder de injectie van geleende planten.
‘Deze plek? Is die zo belangrijk voor je?’
Desmond was op de een of andere manier aan het eind van zijn Latijn gekomen.
‘Als ik heel eerlijk ben, meneer Palazzo, dan weet ik het niet. Ik ben geen man van sterke meningen. Dat ben ik nooit geweest. Ik heb ideeën, en ik denk dat dat de reden is dat Frank en u meenden dat ik hier goed zou zijn. Maar het zijn persoonlijke ideeën, geen ideeën op grote schaal, en ik heb de neiging een beetje de kluts kwijt te raken wanneer er reorganisaties zijn en zo. Maar ik zal me weten te redden. Ik zal me weten te redden. Ik heb me altijd weten te redden.’
Het klonk nu niet bang of vol zelfmedelijden. Alleen maar berustend en praktisch. Carlo Palazzo was opgelucht dat de stemming weer wat was opgeklaard.
‘Het gaat niet van de ene dag op de andere gebeuren, pas over een week of twee, drie, en het zal je in veel opzichten meer vrijheid geven, meer tijd om na te denken over wat je echt wilt.’
‘Misschien wel.’
‘En er blijft natuurlijk een titel van directeur; dat is nog niet helemaal uitgewerkt, maar zodra Frank terug is…’
‘O, dat zal hij zeker,’ stemde Desmond gretig in.
‘Dus…’ Carlo spreidde opnieuw zijn handen.
Deze keer werd hij beloond met een halve glimlach en Desmond stak zelf ook zijn hand uit, alsof hij die van Carlo wilde schudden op iets wat tussen twee gelijken was beklonken.
Carlo zweeg alsof hem iets was ingevallen.
‘Je vrouw? Is alles goed met haar?’
‘O ja, met Deirdre gaat alles goed, dank u, meneer Palazzo, uitstekend.’
‘Misschien vindt ze het wel leuk om een avondje te komen… om bij ons thuis te komen eten, met Frank en Renata erbij en zo… Jullie waren vroeger zulke goede vrienden… vóór deze toestanden… dat is waar.’
‘Dat is heel vriendelijk van u, meneer Palazzo.’ Desmond Doyle sprak op de toon van iemand die wist dat er nooit iets zou komen van zo’n uitnodiging.
‘Dat is mooi, dat zullen we heel gezellig vinden.’ Carlo Palazzo sprak op precies dezelfde toon.
Marigold hield de deur open voor de grote baas, meneer Palazzo. Hij keek haar aan met een vage en vriendelijke glimlach.
‘Dank je wel, dank je, eh…’
‘Ik ben Marigold,’ zei ze in een poging haar Australische accent glad te strijken. ‘Ik ben zo gelukkig voor meneer Doyle te werken. Er zijn diverse belangrijke telefoontjes voor u geweest, meneer Doyle, ik heb gezegd dat u in bespreking was.’
Desmond knikte ernstig en hij wachtte tot de voetstappen waren weggestorven en Marigold tegen hem siste: ‘En, wat is er gebeurd?’
‘O, Marigold,’ zei hij vermoeid.
‘Begin nou niet van “O, Marigold” tegen me. Heb ik soms niet m’n best gedaan? Heb je me niet gehoord? Hij heeft nu vast een veel hogere dunk van je. Zoals ik zei dat ik het geluk had voor jou te mogen werken.’
‘Hij denkt nu vast dat je met mij naar bed gaat,’ zei Desmond.
‘Daar zou ik helemaal geen bezwaar tegen hebben.’
‘Jij bent waarschijnlijk de aardigste vrouw van de hele wereld.’
‘En hoe zit het met je vrouw?’ vroeg Marigold.
‘O, ik denk niet dat die graag zou willen dat jij met mij naar bed ging. Echt niet.’
‘Ik bedoel, is zij niet de aardigste vrouw van de hele wereld, of was ze dat niet ooit?’
‘Ze is heel aardig, echt heel aardig.’ Hij sprak objectief.
‘Dus ik maak geen enkele kans.’ Marigold probeerde hem er met vrolijkheid doorheen te helpen.
‘Palazzo is zo kwaad nog niet. Dat is een Ierse uitdrukking, weet je, om te zeggen dat een man de slechtste nog niet is, het is een voorzichtige manier van prijzen.’
‘Hij heeft je er dus niet uitgeschopt?’ Marigolds gezicht klaarde op.
‘Jawel, ik ga hier wel weg.’
‘Ach shit! Wanneer? Waarheen?’
‘Binnenkort, over een week of twee, als Frank terug is.’
‘Frank is helemaal niet weg,’ zei Marigold woedend.
‘Nee, maar je weet dat ze zeggen dat hij weg is.’
‘En waar sturen ze je nu naartoe?’
‘Hierheen en daarheen, als een flexibele kracht.’
‘Zit er dan helemaal niets positiefs bij, helemaal niets?’ Haar ogen waren teder, haar grote gezicht bezorgd, en ze beet even op haar lip om zoveel onredelijkheid.
Hij kon haar medeleven niet verdragen.
‘Ach, het geeft niet, Marigold, er zit best wat positiefs bij. Ik zie dit niet als iets om mijn hakken voor in het zand te zetten, jij wel…?’
Hij keek in het kantoor om zich heen en maakte een theatraal gebaar met zijn armen.
‘Maar om hier nou een zwervend bestaan te leiden?’ Ze leek van streek en hij moest haar geruststellen.
‘Het is veel interessanter dan hier steeds te moeten zitten en eigenlijk helemaal niets te zien. Ik ben mobieler en dan kan ik jou van tijd tot tijd opzoeken om je wat op te vrolijken.’
‘Hebben ze nog gezegd waarom?’
‘Reorganisatie van het personeel.’
‘Reorganisatie, ammehoela!’ zei Marigold.
‘Misschien, maar wat heeft het voor zin?’
‘Je hebt niets gedáán, dan mogen ze je niet zomaar je baan afpakken.’
‘Misschien is dát het wel, misschien heb ik echt helemaal niets gedaan.’
‘Nee, je weet best wat ik bedoel. Allemachtig, je bent directeur, je zit hier al járen.’
‘Ik hou nog steeds een soort directeurstitel… We weten het nog niet, we horen het nog wel…’
‘Stil nou maar.’
‘Ik dacht dat jullie twee zulke goede vrienden waren.’
‘Dat waren we ook, dat zijn we ook. Alsjeblieft, Marigold, begin jij nou niet ook!’
Marigold was scherp en snel van begrip, en ze zei het impulsief.
‘Je bedoelt dat je dit alles vanavond met je vrouw zult krijgen, is dat het?’
‘In zekere zin wel, ja.’
‘Nou, dan kun je alvast op mij oefenen.’
‘Nee, dank je, ik weet dat je het goed bedoelt.’
Ze zag de tranen in zijn ogen.
‘Ik bedoel het heel goed, en ik wil je dit wel vertellen: als jouw vrouw niet begrijpt dat jij een van de besten bent…’
‘Ze begrijpt dat echt wel, hoor.’
‘Dan kom ik wel even naar jullie huis om haar te vertellen dat ze een hartstikke goeie kerel heeft en ik sla haar de hersens in als ze dat niet begrijpt.’
‘Nee, Deirdre zal het echt wel begrijpen. Ik moet alleen even bedenken hoe ik het goed uitleg en in perspectief plaats.’
‘Als ik jou was, zou ik niet zoveel tijd verdoen met oefenen, ik zou haar gewoon opbellen, haar mee uit lunchen nemen naar een leuke plek met tafelkleden en zo, en een goeie fles laten aanrukken om haar ronduit te vertellen dat er geen perspectief is.’
‘Uiteindelijk doet iedereen het zoals hij zelf wil, Marigold.’
‘En sommige mensen, Dizzy, doen helemaal niets,’ zei ze.
Hij zag er verpletterd uit.
Ze sloeg impulsief haar armen om zijn hals. Hij voelde hoe ze in zijn armen snikte.
‘Ik heb ook altijd zo’n grote bek,’ zei ze.
‘Stil nou maar.’ Haar haar rook heerlijk, naar appelbloesem. ‘Ik probeerde je op te vrolijken, en kijk nou eens wat ik allemaal heb gezegd!’
Haar stem begon weer normaal te worden. Hij liet haar voorzichtig los en hield haar op enige afstand, terwijl hij vol bewondering keek naar de knappe Australische die misschien van dezelfde leeftijd of iets ouder was dan zijn eigen Anna. De dochter van een man aan de andere kant van de wereld, die geen idee had van het soort baantjes dat zijn dochter had en hoe ze die met haar hele hart aanpakte. Hij zei niets, keek haar alleen maar aan tot ze min of meer tot rust kwam.
‘Het was geweldig geweest als die ouwe vetbol nu terug was gekomen en ons zo had gevonden, dat had al zijn vermoedens bevestigd.’
‘Hij was vast heel jaloers geweest,’ zei Desmond galant.
‘Dat zal wel meevallen, Dizzy,’ zei ze.
‘Ik denk dat ik even naar buiten ga,’ zei Desmond.
‘Ik zal ze vertellen dat jij je alvast oefent in het rondzwerven, als ze naar je vragen,’ zei ze, bijna grijnzend.
‘Vertel ze maar helemaal niets,’ zei hij.
Dat zei hij altijd.
Hij belde Frank vanuit een telefooncel in de buurt van de ingang.
‘Ik weet niet zeker of meneer Quigley bereikbaar is, wie kan ik zeggen dat er voor hem is?’
Lange stilte. Kennelijk overleg.
‘Nee, het spijt me heel erg, meneer Doyle, meneer Quigley is op zakenreis, is u dat niet verteld? Ik geloof dat de secretaresse van meneer Palazzo u dat had laten weten…’
‘Inderdaad, maar ik vroeg me alleen af of hij al terug is.’ Desmond bleef mild.
‘Nee, nee.’ De stem was resoluut, alsof ze sprak tegen een kleuter die het niet helemaal had begrepen.
‘Als hij belt, zegt u hem dat maar… zegt u dat…’
‘Ja, meneer Doyle?’
‘Zegt u maar niets. Zeg maar dat Desmond Doyle heeft gebeld om niets te zeggen, zoals hij dat zijn hele leven al heeft gezegd.’
‘Ik geloof niet dat ik helemaal…’
‘U hebt me gehoord. Maar ik zal het nog eens zeggen.’ Desmond sprak de woorden nogmaals uit en hij voelde iets van voldoening. Hij vroeg zich af of hij misschien gek werd.
Het was halverwege de morgen en het gaf een vreemd, bevrijdend gevoel om zomaar door de grote hekken van Palazzo naar buiten te lopen. Als een kind dat met de een of andere ziekte van school naar huis werd gestuurd.
Hij herinnerde zich hoe Frank en hij vroeger een keer bij de broeders hadden gespijbeld. Niemand gebruikte dat woord toen, zij hadden het alleen maar over ‘ertussenuit knijpen’. Ze hadden tegen de hoofdbroeder gezegd dat ze op het schoolplein een zak chemicaliën hadden ingeademd en dat hun ogen rood waren en ze het benauwd hadden. Ze wisten hem ervan te overtuigen dat ze beslist de frisse lucht in moesten.
Desmond kon zich na vijfendertig jaar nog steeds dat gevoel van vrijheid herinneren, zoals ze over de heuvels hadden gehold en gehuppeld, in alle opzichten uit het benauwde klaslokaal bevrijd.
Een van de dingen die ze hadden gemist, bleken de anderen te zijn om mee te spelen. Alle anderen waren jaloers achtergebleven in het klaslokaal. Bij gebrek aan gezelschap waren ze eerder naar huis gegaan dan ze hadden verwacht.
Op de een of andere manier was het vandaag net zo. Er was niemand aan wie Desmond kon vragen of hij met hem kwam spelen. Niemand om een fles wijn voor te kopen, zoals Marigold had geopperd. Zelfs als hij de trein naar Baker Street zou nemen en naar Anna’s boekwinkel zou gaan, was ze misschien niet vrij. En ze zou verschrikt opkijken, het was zo onverwacht en ongewoon. Zijn enige zoon, die zo gelukkig was geweest iets van vrijheid te herkennen en daar halsoverkop achteraan te gaan, zat ver hiervandaan. Zijn andere dochter in haar klooster zou geen begrip hebben voor de grote behoefte zicht op zijn leven te krijgen.
Het was een armzalige optelsom van zesentwintig jaar in dit land dat hij in heel Londen niemand kon bedenken om te bellen en mee af te spreken. Desmond Doyle had zichzelf nooit als een jetsetter beschouwd, maar hij had Deirdre en zichzelf wel beschouwd als mensen die een zekere vriendenkring hadden. En dat wás natuurlijk ook zo. Ze zouden binnenkort hun zilveren huwelijksfeest vieren en hun probleem was niet het vinden van gasten, maar juist het proberen de aantallen te beperken.
Wat bedoelde hij met dat ze geen vrienden hadden, ze hadden tientallen vrienden. Maar dat was het nou net. Zíj hadden vrienden. Deirdre en hij hadden vrienden, en het probleem had niets te maken met reorganisaties of managerstitels, het probleem was dat er een belofte was gedaan en dat die belofte was verbroken.
Hij had haar die avond, zoveel jaar geleden, beloofd dat hij vooruit zou komen in de wereld, dat de familie O’Hagan in Ierland zijn naam serieus zou nemen. Hij had gezegd dat Deirdre nooit uit werken zou hoeven gaan. Haar moeder was ook nooit uit werken geweest en geen van Deirdres vriendinnen die rond 1960 waren getrouwd had verwacht ooit een baan te moeten zoeken. Ierland was sindsdien veranderd, was meer als Engeland geworden. De neus van mevrouw O’Hagan, die tegenwoordig heel gemakkelijk omhoogging, zou nu niet meer omhooggaan als een jonge vrouw een vervolgopleiding volgde of een baan nam om mee te helpen het gezinshuis op te bouwen.
Maar dat waren toen zwarte dagen geweest en de minachting van de O’Hagans was moeilijk te verteren geweest. En Desmond besefte dat hij zijn belofte niet onder dwang had gegeven. Hij had Deirdres kleine hand vastgehouden en op de avond dat ze haar ouders het nieuws zouden vertellen, had hij haar gesmeekt hem te vertrouwen. Hij herinnerde zich zijn woorden nog goed.
‘Ik heb altijd iets met kopen en verkopen willen doen. Ik weet dat het niets is om aan jouw familie te vertellen, maar zelfs wanneer de zigeuners naar de stad kwamen, vond ik dat héérlijk. Er ging altijd een bepaalde opwinding van hen uit; door de manier waarop ze hun sjaals en hun schitterende kammen op de grond uitstalden, wist ik waar het om ging.’
Deirdre had vol vertrouwen naar hem geglimlacht, wetend dat hij in het O’Hagan-huishouden nooit zoiets buitenissigs als zigeuners ter sprake zou brengen.
‘Ik wil jóu,’ had hij gezegd, ‘ik wil het meer dan wat ook ter wereld en wanneer een man een droom heeft, is er niets wat hij niet kan veroveren. Ik zal de detailhandel in Engeland veroveren.
Ze zullen blij zijn dat ze jou niet aan een dokter of een advocaat kwijtraken. De dag zal komen dat ze heel blij zullen zijn dat ze genoegen hebben genomen met een handelsprins.’
En Deirdre had hem vol vertrouwen aangekeken, zoals ze hem sindsdien altijd had aangekeken.
Hij veronderstelde dat zij nog steeds zijn droom was, maar waarom was ze hem niet in gedachten gekomen toen meneer Palazzo ernaar had gevraagd?
Desmond besefte dat hij de vertrouwde weg naar huis had genomen. Zijn voeten hadden hem op de automatische piloot naar de bushalte gebracht. Om deze tijd van de dag waren er geen menigten, geen files, en het was heel aangenaam om zo te kunnen reizen in plaats van tijdens het spitsuur.
Als hij Deirdre eens opbelde? Hij wist dat ze thuis was, ze zat weer aan die ellendige gastenlijst voor hun zilveren bruiloft te werken. Ze zou zijn eerlijkheid en directheid toch zeker wel op prijs stellen?
Ze hield toch zeker min of meer van hem? Zoals hij van haar hield. En hij hield echt van haar. Ze was natuurlijk wel veranderd, zoals iedereen was veranderd, maar het zou belachelijk zijn te verwachten dat ze nog steeds de luchthartige, blonde, begeerlijke jonge Deirdre O’Hagan was die zijn gedachten en zijn hart zozeer had vervuld. Waarom was zij die droom niet? Ze was in zekere zin verbonden met die droom. De droom was dat hij zijn belofte zou nakomen. Maar hij had dat in geen miljoen jaar aan Carlo Palazzo kunnen vertellen, zelfs niet als hij in staat was geweest het onder woorden te brengen, wat hij niet had gedaan. Dat gebeurde pas op dit moment, toen de bus er al aankwam.
Desmond aarzelde. Moest hij de bus laten gaan, een telefoon zoeken en zijn eigen vrouw uitnodigen om mee te gaan lunchen, en haar dan zijn ware gedachten vertellen? In de hoop dat zij die op de een of andere manier kon delen zoals ze elke hartslag hadden gedeeld in die tijd dat ze voor hun huwelijk één front hadden gevormd tegen de macht van de O’Hagans.
‘Stapt u nou nog in of niet?’ vroeg de conducteur hem, niet onredelijk. Desmond was bij de ingang blijven staan. Hij herinnerde zich hoe Marigold had gezegd: ‘Sommige mensen, Dizzy, doen helemaal niets.’ Maar hij stond al bijna in de bus.
‘Ik stap in,’ zei hij. En zijn gezicht stond zo vriendelijk en onschuldig dat de vermoeide busconducteur, die ook naar een ander en beter leven verlangde, hem niet verder lastigviel.
Hij zette het voor Deirdre op een rijtje, terwijl hij naar Rosemary Drive liep. Kleine zinnen, kleine, beheerste stapjes. Er zouden meer mogelijkheden zitten in een flexibele managerspositie, hij zou zo meer feeling met de rest van het bedrijf krijgen dan wanneer hij in zijn eigen hoekje bleef zitten. Hij zou uitleggen dat Frank was weggeroepen, hij zou vertellen dat de exacte omschrijving nog niet gereed was maar dat de magische titel van directeur erbij inbegrepen was. Hij zou de Palazzouitnodiging om te komen souperen niet noemen, omdat hij wist dat hier toch niets van zou komen.
Hij voelde geen bitterheid jegens Frank wegens het vermijden van een confrontatie. En ook niet omdat hij de aanzet had gegeven tot deze overplaatsing. Frank had waarschijnlijk gelijk, de taken van Speciale Projecten waren inmiddels door anderen overgenomen.
Frank gaf hem misschien in wezen wel de kans een betere taak te vinden. Hij wenste dat hij meer enthousiasme voor die taak kon opbrengen, wat deze ook mocht zijn.
Deirdre zou vreemd opkijken dat hij onverwachts thuis kwam lunchen. Ze zou een hoop heisa maken en steeds weer zeggen dat hij haar had moeten waarschuwen. De strekking van zijn nieuws zou verloren gaan in een stortvloed van zorgen over het feit dat er niets in huis was.
Desmond besloot naar de buurtwinkel te gaan om meneer Patel weer wat klandizie te gunnen. Ze verkochten daar pizza’s, niet erg lekkere, verpakt in te veel plastic en met de verkeerde verhouding tussen basis en vulling. Maar het was in elk geval iets. Of hij kon een blik soep kopen en een knapperig stokbrood. Hij herinnerde zich niet of Patel ook kippenbouten verkocht, dat was misschien wel lekker.
Er waren geen klanten in de winkel, maar wat nog ongewoner was, was dat er niemand achter de kassa zat. De enkele keren dat Suresh Patel daar niet zelf op zijn troon zat, vanwaar hij nog steeds advies kon geven en zijn kleine imperium kon leiden, was er altijd een ander aanwezig. Zijn zwijgzame vrouw, die totaal geen Engels sprak maar die wel in staat was de prijzen op de etiketjes te lezen. Soms was het de jonge zoon met zijn uilenbril, of de bijdehante jonge dochter. Patels broer leek niet in staat iets in het familiebedrijf te doen.
Desmond liep door het middenpad van de winkel, en begreep ineens dat er een overval gaande was.
Als in slow motion drong het besef tot hem door dat hij zich te midden van iets onwerkelijks bevond. Toen Desmond de twee jongens met hun leren jasjes de dikke broer van Suresh Patel zag slaan, was het of hij een herhaling zag van een stuk uit een voetbalwedstrijd.
Desmond proefde weer gal, maar deze keer was het nog scherper. Hij dacht dat hij zou stikken.
Hij deed twee stappen naar achteren. Hij kon naar buiten hollen om alarm te slaan, hij kon naar de hoek van de straat hollen, waar meer mensen voorbij zouden komen. En waar – als hij eerlijk was – minder kans zou zijn dat de twee overvallers zich op hem zouden storten zodra hij om hulp riep.
Maar voordat hij verder kon gaan hoorde hij de stem van Suresh Patel tegen de jongens met de ijzeren staven schreeuwen: ‘Ik smeek jullie, ik sméék jullie, hij is simpel, hij weet niets van een kluis. Er ís helemaal geen kluis. Het geld zit in het nachtkluisloket. Sla mijn broer alsjeblieft niet meer.’
Desmond zag met een nieuwe schok, die hij bijna tot in zijn maag kon voelen, dat Patels arm in een rare hoek bungelde. Alsof hij al was geslagen en hij zijn arm gebroken had.
Zelfs als Marigold niet bedroefd tegen hem had gezegd dat sommige mensen nooit iets deden, dan nog had hij gedaan wat hij nu deed. Desmond Doyle, de man die zo zachtmoedig was dat hij zich zonder slag of stoot uit zijn kantoor liet zetten, die zo meegaand was dat hij een jonge Australische schoonheid over zijn toekomst aan het huilen maakte, wist opeens wat hem te doen stond.
Hij tilde de stapel metalen dienbladen waarop het brood die morgen was bezorgd op en liet die met een klap op de nek van het eerste leren jack neerkomen. De jongen, die nauwelijks ouder kon zijn dan zijn eigen zoon Brendan, viel met een dreun op de grond. De andere keek hem verwilderd aan. Desmond duwde en stootte hem met de metalen platen en manoeuvreerde hem naar de kamers achter in de winkel, waar de woonruimte van het gezin zich bevond.
‘Is uw vrouw daarbinnen?’ schreeuwde hij.
‘Nee, meneer Doyle.’ Suresh Patel keek op van de vloer, zoals mensen in films opkijken wanneer de redders binnenkomen.
De broer, die niet wist waar de kluis was, glimlachte alsof zijn hart zou barsten.
Desmond duwde en stootte steeds verder, uit alle macht. Achter zich hoorde hij stemmen de winkel binnenkomen. Echte klanten.
‘Bel onmiddellijk de politie en een ambulance,’ riep Desmond Doyle. ‘Er is een overval geweest. Ga snel, je mag vast wel ergens bellen.’
Ze holden weg, de twee jongelui die opgetogen waren aan de veilige kant mee te werken aan een heldhaftige taak, en Desmond schoof een kabinetkast voor de deur van de kamer waar hij de verbijsterde jongen in het leren jack had klemgezet.
‘Kan hij langs die kant naar buiten?’ vroeg hij.
‘Nee. We hebben tralies voor het raam, juist voor een situatie als deze…’
‘Gaat het een beetje?’ Desmond knielde op de grond.
‘Ja, ja. Hebt u hem gedood?’ Hij knikte naar de jongen op de vloer, die nu weer bij bewustzijn kwam en begon te kreunen.
Desmond had de ijzeren staaf van hem afgepakt en hij stond klaar om er een nieuwe klap mee uit te delen, maar de jongen was niet in staat zich te verroeren.
‘Nee, hij is niet dood. Maar hij gaat wél naar de gevangenis, verdomme!’ zei Desmond.
‘Misschien niet, maar dat is niet van belang.’ De winkelier probeerde overeind te komen. Hij zag er zwak en verschrikt uit.
‘Wat is dan wel van belang?’ wilde Desmond weten.
‘Nou, ik moet weten wie deze winkel voor mij zal beheren – u ziet mijn broer, u weet hoe hij is, u weet dat mijn vrouw geen Engels spreekt, ik mag de kinderen niet vragen thuis te blijven van school, want dan raken ze hun plaatsen kwijt en zakken ze voor hun examens…’
In de verte hoorde Desmond een sirene, de twee helden kwamen weer terug om te zeggen dat de politie eraan kwam.
‘Maakt u zich daar maar geen zorgen over,’ zei Desmond zacht tegen de man op de grond. ‘Dat zal allemaal worden geregeld.’
‘Maar hoe, hoe?’
‘Hebt u geen familie, neven of zo, die in dit soort handel werkzaam zijn?’
‘Ja, maar die kunnen zelf niet weg. Elke winkel moet voor zichzelf zorgen.’
‘Ja, dat weet ik, maar als we u eenmaal in het ziekenhuis hebben, zult u me dan hun namen kunnen geven? Dan kan ik contact met hen opnemen.’
‘Dat heeft geen zin, meneer Doyle, ze zullen geen tijd hebben… ze moeten allemaal in hun eigen zaak staan.’
Zijn gezicht stond heel zorgelijk en er kwamen tranen in zijn grote, donkere ogen. ‘Nu is het afgelopen met ons. Zo simpel is het,’ zei hij.
‘Nee, meneer Patel. Ik zal de winkel voor u beheren. U hoeft alleen maar tegen hen te zeggen dat u mij vertrouwt en dat het niet een of andere truc is.’
‘Dat kunt u niet doen, meneer Doyle, u bekleedt een hoge positie bij Palazzo Foods. U zegt dit alleen maar om mij op te vrolijken.’
‘Nee, het is de waarheid. Ik zal voor uw winkel zorgen tot u terug bent uit het ziekenhuis. We zullen voor vandaag natuurlijk wel dicht moeten, een bordje moeten ophangen, maar morgen rond lunchtijd zal ik alles weer in bedrijf hebben.’
‘Ik weet niet hoe ik u kan bedanken…’ Desmonds ogen vulden zich nu ook met tranen. Hij zag dat de man hem volledig vertrouwde, dat Suresh Patel Desmond Doyle beschouwde als een geweldige manager die kon doen wat hij wilde.
Het ambulancepersoneel was heel vriendelijk. Ze zeiden dat hij waarschijnlijk zowel een rib als een arm had gebroken.
‘Het kan misschien lang duren, meneer Doyle,’ zei Suresh Patel vanaf de brancard.
‘We hebben alle tijd van de wereld.’
‘Laat me u vertellen waar de kluis is.’
‘Niet nu, later, ik kom u in het ziekenhuis opzoeken.’
‘Maar uw vrouw, uw gezin, ze willen vast niet dat u dit doet.’ ‘Ze zullen er begrip voor hebben.’
‘En daarna?’
‘Daarna wordt het anders. Denk daar nu maar niet over na.’
De politieagenten werden steeds jonger, ze leken jonger dan de overvallers. Een van hen was beslist jonger dan Desmonds zoon Brendan.
‘Wie heeft hier de leiding?’ vroeg de jonge politieagent, met een stem nog niet zo zelfverzekerd als over een paar jaar waarschijnlijk het geval zou zijn.
‘Dat ben ik,’ zei Desmond Doyle. ‘Ik ben Desmond Doyle, van Rosemary Drive 26, en ik zal op de winkel passen tot meneer Patel weer uit het ziekenhuis is ontslagen.’