3

Helen

De oude man keek Helen hoopvol aan. Hij zag een meisje van in de twintig met een grijze trui en rok. Haar haar was met een zwart lint naar achteren gebonden, maar het zag eruit alsof het elk moment kon ontsnappen om wild krullend rond haar schouders te vallen. Ze had rusteloze, donkerblauwe ogen en sproeten op haar neus. Ze droeg een zwarte plastic boodschappentas, waarmee ze heen en weer liep te zwaaien.

‘Juffrouw,’ zei de oude dronkaard, ‘wilt u iets voor me doen?’

Helen bleef direct staan, zoals hij al had geweten. Er waren voorbijgangers die voorbij bleven gaan en er waren er die bleven staan. Jarenlange observatie had hem geleerd de ene soort van de andere te onderscheiden.

‘Natuurlijk, wat kan ik doen?’ vroeg ze hem.

Hij deinsde bijna terug. Haar glimlach was te gretig, te gewillig. Meestal mompelden de mensen dat ze geen wisselgeld hadden of dat ze haast hadden. Zelfs als ze bereid leken een zuiplap te helpen, dan toonden ze nog niet zoveel gretigheid.

‘Ik hoef geen geld,’ zei hij.

‘Natuurlijk niet,’ zei Helen, alsof dat het laatste was dat een man met een jas die met een touw was dichtgeknoopt en met een lege wijnfles in zijn hand zou willen.

‘Ik wil alleen maar dat je daar naar binnen gaat om een nieuwe fles voor me te kopen. Die klootzakken zeggen dat ze me niet willen bedienen. Ze zeggen dat ik de winkel niet in mag. Als ik jou nou twee pond geef, dan kun jij naar binnen gaan om die fles wijn voor mij te kopen.’ In zijn gerimpelde gezicht met het wilde haar erboven en de stoppels op zijn wangen, schitterden zijn ogen om dit briljante plan.

Helen beet op haar onderlip en keek hem doordringend aan. Hij kwam uiteraard uit Ierland, daar kwamen ze allemaal vandaan, of anders uit Schotland. De dronkaards uit Wales schenen in hun eigen dal te blijven en de Engelsen werden niet in zulke groten getale of zo openlijk dronken. Daar bleef het binnenskamers.

‘Volgens mij hebt u al genoeg gehad, nietwaar?’

‘Hoe weet jij nou of ik wel of niet genoeg heb gehad? Daar draait het hier toch ook niet om. Dat is niet de essentie van de zaak.’

Helen was ontroerd, hij sprak zo goed, hij had zulke mooie uitdrukkingen… de essentie van de zaak. Hoe kon een man die zo sprak zo diep zijn gezonken en zo’n verstotene zijn geworden?

Ze voelde zich onmiddellijk schuldig bij die gedachte. Dat was de manier waarop grootmoeder O’Hagan ook praatte. En Helen zou het onmiddellijk met haar oneens zijn geweest. Terwijl ze nu op haar eenentwintigste bijna precies hetzelfde dacht.

‘Het is echt niet goed voor je,’ zei ze, en ze voegde er gedreven aan toe: ‘Ik zei dat ik iets voor je wilde doen, en het is niet goed voor je als ik je nog meer alcohol geef, dan bewijs ik je juist een slechte dienst.’

De dronkaard was gek op zulke beleefdheden en redeneringen, hij bond graag de strijd met haar aan.

‘Maar het is niet de vraag dat je me alcohol gééft, lieve jongedame,’ zei hij triomfantelijk. ‘Dat maakte nimmer deel uit van onze overeenkomst. Jij moet als mijn vertegenwoordiger optreden om de alcohol aan te kopen.’ Hij straalde bij deze overwinning.

‘Nee, daar ga je alleen maar van dood.’

‘Ik kan het gemakkelijk ergens anders krijgen. Ik heb twee pond en ik zal het ergens anders halen. Waar we het nu over hebben, is dat jij je woord hebt gegeven en het daarna hebt gebroken. Je zei dat je me zou helpen, en nu zeg je dat je het niet zult doen.’

Helen stormde de kleine kruidenier annex slijterij binnen.

‘Een fles cider,’ zei ze met een vurige blik.

‘Welke soort?’

‘Ik weet het niet. Doe maar wat. Die daar.’ Ze wees naar een fraaie fles. Buiten klopte de dronkaard op het raam en schudde zijn hoofd en verwarde haren, terwijl hij probeerde naar een ander merk te wijzen.

‘U koopt het toch zeker niet voor die zuiplap daar?’ vroeg de jongeman.

‘Nee, voor mezelf,’ zei Helen schuldbewust en zichtbaar liegend. De dronken man stond koortsachtig naar een ander merk te wijzen.

‘Hoor eens, geef ’m dat niet, dame… ik smeek het u.’

‘Gaat u me die fles cider nou wel of niet verkopen?’ Helen kon bij vlagen heel autoritair doen.

‘Twee pond tachtig,’ zei de man. Helen smeet het geld, háár geld, op de toonbank en de fles werd in een al even slecht humeur voor haar in een plastic tas gedaan.

‘En?’ zei Helen. ‘Heb ik nou wel of niet gedaan wat je vroeg?’

‘Helemaal niet, dat is alleen maar uilenzeik, dat spul, chique flessen voor onnozele patsers. Dat drink ik niet.’

‘Nou, dan drink je het niet.’ De tranen stonden in haar ogen.

‘Bovendien wil ik daar m’n goeie geld niet aan uitgeven.’

‘Je krijgt ’t van me cadeau.’ Ze had er genoeg van.

‘O, wat een deftige kakmadam,’ zei hij. Hij had inmiddels ruim een kwart van de inhoud regelrecht uit de fles opgedronken. Hij hield hem nog steeds in de plastic draagtas vast.

De man leek zich te verliezen in een enorme woedeaanval. Ze keek hem verschrikt aan en zag hoe een grote hoeveelheid van de geminachte cider door zijn keel verdween.

‘De urine van knaagdieren,’ schreeuwde hij. ‘Gebotteld door deze misbaksels van winkeliers en voorzien van de naam alcohol.’

Hij timmerde nogmaals luidruchtig op het raam. ‘Kom eens naar buiten, heren List en Bedrog, kom eens naar buiten om mij te vertellen wat deze rotzooi hier moet.’

Er waren groentekisten die netjes vol waren gestapeld met appels en sinaasappels, met losse aardappels en met champignons in bakjes. De man met de nagenoeg lege ciderfles begon alle kisten systematisch om te keren op straat.

Het personeel holde de winkel uit. Twee van hen hielden hem vast, de derde ging de politie waarschuwen.

‘Je wordt bedankt, hoor!’ zei de jongen die Helen had bediend. ‘Zo kán ie wel weer voor vandaag.’

‘Je wilde verdomme niet naar me luisteren,’ schreeuwde de man bij wie het schuim nu rond de mond stond.

‘Haar soort luistert nooit naar iemand, makker,’ zei de woedende winkelier die probeerde hem in de houdgreep te krijgen.

Helen liep aarzelend weg. Ze bewoog zich bijna zijwaarts, alsof ze probeerde niet zomaar alle chaos en ontreddering die ze had geschapen de rug toe te keren. Maar dit was al zo vaak gebeurd.

Het gebeurde steeds weer, ontdekte Helen, waar ze ook ging.

Terug in het klooster zou ze er niets over tegen zuster Brigid zeggen. Het zou zo snel verkeerd worden begrepen. De zusters zouden niet inzien dat het anders ook allemaal was gebeurd. De man was misschien zelfs nóg gewelddadiger en woester geworden als niemand iets voor hem had gekocht. Dan had hij misschien de etalageruit ingeslagen of iemand pijn gedaan. Maar Helen zou dit schokkende verhaal niet vertellen. Brigid zou haar ongetwijfeld treurig aankijken en zich afvragen waarom Helen Doyle altijd door narigheid werd achtervolgd, waar ze ook ging.

Het zou haar misschien nog verder weg brengen van de dag dat ze Helen zouden toestaan haar geloften af te leggen om lid van hun gemeenschap te worden, in plaats van slechts een slaafse volgeling. Hoeveel moest ze nog bewijzen? Waarom stelde zuster Brigid het moment dat Helen serieus als een van hun gemeenschap kon worden beschouwd steeds uit? Ze werkte net zo hard als ieder van hen, ze was nu al drie jaar bij hen en ze dachten nog steeds dat het een soort van voorbijgaande gril was.

Zelfs de kleinste toevalligheden maakten dat ze Helen op de een of andere manier als labiel beschouwden. Het was vreselijk oneerlijk en ze wilde de lijst niet nog langer maken door hun te vertellen over de verwarring waarvan ze was weggelopen.

In plaats daarvan zou ze aan de zilveren bruiloft denken en wat zij het beste kon doen om te helpen.

Nou, ze had in elk geval geen geld of iets in die richting, dus op dat punt kon niets van haar worden verwacht. Naast de gelofte van armoede die ze had afgelegd – of om eerlijker te zijn: die ze probeerde af te leggen – was ze tegenwoordig niet zo werelds, want ze had het gewone, alledaagse leven achter zich gelaten. En ook al ging ze elke dag uit werken, net als alle andere zusters, dan nog zag ze niet de kant van het leven waarop moeder en Anna zich zouden concentreren, de meer materiële kant van de dingen. En ze was vast niet goed in het optrommelen van buren en vrienden. Misschien kon zij kijken of ze een speciale mis of liturgie konden hebben… Maar Helen betwijfelde of de oude priester van de parochiekerk waar de Doyles altijd naartoe gingen op de hoogte was van de moderne liturgie en vernieuwing.

Ze kon het beter allemaal overlaten aan Anna, die tijd genoeg had voor dat soort dingen. Anna deed vaak heel geprikkeld wanneer Helen haar wilde helpen, het was vaak beter om niets te doen, om met kalme stem te zeggen: ja Anna, nee Anna, net wat je wilt, Anna. Dit zou zuster Brigid voorstellen. Brigid was een groot voorstander van de kalme stem. Of dat Helen deze ontwikkelde. Het scheen Helen vaak onbewogenheid of zelfs hypocrisie toe, maar Brigid zei dat het was omdat de wereld dit in het algemeen scheen te willen. En er waren tijden dat Helen somber bedacht dat ze misschien wel gelijk had.

Moeder wilde in elk geval altijd dat alles heel voorzichtig en afstandelijk werd aangepakt, en in de meeste gevallen helemaal niet werd genoemd. Moeder wilde niet zozeer kalmte als wel stilte. Misschien had moeder het liefst gehad dat Helen doof en blind was geboren.

Tegen de tijd dat ze dit stadium had bereikt, was ze in St. Martin’s gearriveerd, het huis waar de zusters woonden. Brigid noemde het nooit het klooster, ook al was het dat wel. Brigid noemde het gewoon ‘St. Martin’s’ of ‘thuis’. Ze had geen kritiek op Helen Doyle wanneer die het meer formele en officiële woord gebruikte voor het rode bakstenen huis waar elf vrouwen woonden en vandaar naar hun dagelijkse werk als maatschappelijk werksters in de diverse Londense instellingen vertrokken.

Nessa werkte met tienermoeders, van wie de meesten onder de zestien waren, en ze probeerde hun wat vaardigheden op het gebied van kinderverzorging bij te brengen. Nessa had zelf lang geleden een kind gehad; ze had de baby in haar eentje grootgebracht, maar het kind was gestorven toen het drie was. Helen kon zich niet herinneren of het een jongetje of een meisje was geweest. De andere zusters praatten er bijna nooit over. Maar het zette bij Nessa de puntjes op de i waar het de verzorging van kinderen betrof. Brigid werkte meestal in het dagopvangcentrum voor zwervers. Ze gaf hun een lunch en probeerde het baden en ontluizen in goede banen te leiden. Zuster Maureen werkte bij de groep die actief was in de reclassering. De dagen dat dit soort nonnen alleen maar grote tafels in de ontvangstruimte boenden, hopend op een bezoek van de bisschop, waren reeds lang voorbij. Ze gingen er nu op uit om Gods werk te doen en ze vonden daartoe voldoende mogelijkheden in de straten van Londen.

Helen was sinds haar aankomst in St. Martin’s van het ene terrein naar het andere overgeplaatst. Ze had graag samen met zuster Brigid het dagopvangcentrum willen leiden. Het liefst had ze gewild dat Brigid haar dit alleen liet leiden, waarbij ze af en toe gewoon eens langskwam om te zien hoe alles ging. Op die manier zou Helen zich pas echt nuttig en bijzonder hebben gevoeld, en als men eenmaal had gezien hoe rustig en beheerst zij zich bezighield met het welzijn van zoveel mensen, zou ze geen moeite hebben om te bewijzen dat ze het waard was een volwaardig lid van de gemeenschap te worden.

Ze besefte dat gehoorzaamheid er een groot deel van uitmaakte, en net als armoede en kuisheid vormde dit geen probleem voor haar. Zij hoefde niet anderen de wet voor te schrijven en regels te maken, zij zou alle regels gehoorzamen. Zij hoefde geen geld voor juwelen of dure jachten, zij lachte alleen al bij het idee. En kuisheid, ja, dat begeerde ze op een uiterst positieve manier. Haar enige ervaring met de keerzijde van die medaille was voldoende om haar op dit punt in haar mening te sterken.

Ze had in de keuken gewerkt als hitje. Zij noemde zichzelf zo, en ze wist niet waarom Brigid zo’n hekel had aan dat woord. Hitje. Ze had niet kunnen begrijpen dat dat woord tegenwoordig vaak als een soort grap werd gebruikt. Het was helemaal geen beledigende term.

Helen zuchtte toen ze dacht aan alle kloven vol onbegrip die overal bestonden. Ze stapte de hal van St. Martin’s binnen. Het was deze maand zuster Joans beurt om het huishouden te doen. Joan riep vanuit de keuken toen ze haar hoorde binnenkomen.

‘Net op tijd, Helen, ik neem het spul wel van je over. Je had het gewoon níét beter kunnen timen.’

Met een schok herinnerde Helen zich de reden waarom ze de grote zwarte plastic boodschappentas, die leeg naast haar heen en weer had geslingerd toen ze op weg was naar huis, eigenlijk had meegenomen. Ze had langs de markt moeten lopen om goedkoop de laatste restanten van die dag op te kopen. Ze was het vergeten en daarom was ze naar de levensmiddelenwinkel en slijterij gegaan waar ze haar landgenoot had bijgestaan om zijn leven nog sneller te verwoesten dan hij al deed. Ze had drie pond gekregen om de groenten te kopen. Maar ze had het geld besteed aan cider voor een alcoholist.

‘Ga zitten, Helen. Het is niet het einde van de wereld,’ zei Joan, die de details van het verhaal niet kende maar wel begreep wat er ongeveer aan de hand moest zijn en dat er die avond geen groenten voor de stoofschotel zouden zijn.

‘Ga zitten, Helen, hou op met huilen. Ik zal een kop thee voor je zetten zodra ik wat aardappels heb afgeboend. We zullen in de schil gekookte aardappels met een beetje kaas eten. Dat is net zo lekker.’

Nessa was moe. Het was een bijzonder slechte dag geweest.

Een achttienjarige moeder had in een hoekje zitten huilen terwijl door maatschappelijk werksters en een politieagente over haar lot werd beslist. Haar baby zou blijven leven, dankzij Nessa, maar wat voor leven zou het kind krijgen?

De moeder was al twee dagen niet naar het centrum gekomen en Nessa was ongerust geworden. De deur van de woonkazerne stond altijd wijdopen en toen Nessa naar binnen stapte, struikelde ze bijna over Simon die door de smerige gang kroop. Overal lagen bierblikjes en flessen, het rook er naar urine en van alle kanten loerde gevaar: kapotte fietsen, kratten met scherpe hoeken. Simon kroop recht naar de open deur toe. Binnen een minuut zou hij op straat zijn geweest, waar geen auto of motorfiets op een kruipend kind verdacht zou zijn geweest. Het zou zijn dood hebben betekend.

Maar nu leefde hij nog en de zweren van zijn stinkende luiers waren behandeld. Hij kreeg een tetanusprik vanwege de ziektekiemen waar hij mee te maken had gekregen en zijn blauwe oog bleek gelukkig nog goed te functioneren.

Zijn moeder had hem niet geslagen, daar was Nessa van overtuigd, maar ze was te zwakzinnig om voor hem te kunnen zorgen. Zodra hij uit het ziekenhuis kwam, zou de kinderbescherming zich over hem ontfermen. En door deze instantie zou zijn verdere toekomst worden bepaald.

Nessa was niet in de stemming voor Helens tranen en uitleg. Ze onderbrak haar snel.

‘Dus jij bent de groenten weer vergeten, Helen. Nou en? Geef ons een beetje rust. Dat zou echt fijn zijn.’

Helen hield halverwege een zin op. ‘Ik wilde alleen maar de schuld op me nemen, ik wilde niet dat het zuster Joan zou worden aangerekend.’

‘O Helen, hou in godsnaam je mond. Welk mens bij z’n gezonde verstand zou het zuster Joan of welke zuster dan ook kwalijk nemen? Hou alsjeblieft op, wil je?’

Het was de scherpste opmerking die ooit in St. Martin’s House, een plek van vrede en verdraagzaamheid, was gehoord.

Zuster Joan en zuster Maureen keken geschokt naar Nessa, die met haar bleke, vermoeide gezicht naar boven liep.

Helen keek hen alle drie aan en barstte toen weer in snikken uit.

Zuster Brigid leek allerlei kleine spanningen nooit op te merken. Dat was een van haar karaktertrekjes. Soms dacht Helen dat dit een zwakheid van haar was, een zeldzame ongevoeligheid in een overigens opmerkelijk karakter. Andere keren vroeg ze zich af of het misschien juist een zegen was en iets wat zuster Brigid opzettelijk cultiveerde.

Er werd geen enkele opmerking gemaakt over Helens rode ogen en vlekkerige gezicht terwijl ze met gebogen hoofd zaten te wachten tot zuster Brigid de eenvoudige zegen over hun eten uitsprak. Niemand zei dat Nessa er wit en betrokken uitzag, hoewel ze haar zorgzaam alles aangaven en iets vaker naar haar glimlachten dan naar de rest van het gezelschap. Elf vrouwen, met inbegrip van Brigid, de rustige moeder-overste die die titel nooit gebruikte. Ze was heel streng geweest toen Helen haar moeder-overste wilde noemen.

‘Maar dat bént u toch?’ had Helen verschrikt gezegd.

‘We zijn hier zusters onder elkaar, het is een gemeenschap, dit is ons thuis, het is geen instituut met rangen en regels en pikorden.’

Dit was in het begin moeilijk te bevatten geweest, maar na drie jaar had Helen het gevoel dat ze haar plaats echt wel had verdiend. Ze beet op haar lip terwijl ze naar de tien vrouwen keek die rond hun eenvoudige maal zaten te praten. Een maal dat nog eenvoudiger was geworden door het feit dat zij de groenten was vergeten.

Ze praatten ontspannen over het werk dat ze die dag hadden gedaan, de praktische zaken, de grappige dingen, het optimisme, de kans hier meer hulp te krijgen of daar tegen de bezuinigingen te vechten. Brigid had gezegd dat ze hun problemen niet mee aan tafel moesten brengen, of zelfs mee naar het huis, omdat St. Martin’s anders gebukt zou gaan onder het collectieve verdriet en de zorgen van deze helpers in het treurige deel van de maatschappij. Als ze elke avond stil zouden staan bij de hoeveelheid verdriet en ellende die ze in hun verschillende werelden hadden gezien, zou dat contraproductief werken. De mens had het nodig om te vluchten, er even uit te zijn, zich terug te trekken. Zij hadden niet de luxe van op retraite gaan, zoals de nonnen van een vorige generatie, maar geen van hen had de taken en verantwoordelijkheden zoals veel getrouwde maatschappelijk werkers die hadden. Er waren geen kinderen die tijd, liefde en aandacht behoefden, er waren geen sociale verplichtingen of de intensiteit van een-op-een relaties. Brigid vertelde hun vaak dat kleine nonnengemeenschappen, zoals die van hen, ideaal gesitueerd waren om de vele en kennelijk toenemende noden om hen heen in Londen te lenigen. Het enige wat zij moesten vrezen was een te grote betrokkenheid of een te grote bewogenheid, die hun hulp minder effectief zou maken omdat die dan met eigendunk werd vermengd.

Helen keek om zich heen naar hun gezichten. Afgezien van Nessa, die nog steeds pips oogde, zagen de anderen eruit als vrouwen die weinig zorgen hadden. Wanneer je hen zo hoorde, zou je niet vermoeden dat sommigen van hen die dag hadden doorgebracht bij de rechtbank, op het politiebureau, in hulpcentra of in kraakpanden en vervallen huurkazernes, of net als zijzelf in een kledingcentrum.

Ze was blij dat ze lachten toen ze hun vertelde over de zwerfster die die ochtend was binnengekomen voor een jas. Helens werk bestond uit het sorteren, laten stomen en repareren van kleren die daar binnenkwamen. Een ruimhartige stomerij liet hen gratis de grote machine gebruiken op rustige momenten, als ze er maar voor zorgden dat de betalende klanten niet beseften dat hun kleding tegelijk werd behandeld met de afdankertjes voor zwervers.

De vrouw was heel vasthoudend geweest. ‘Niets groens, ik heb groen altijd een ongelukskleur gevonden, zuster. Nee, rood is een beetje te opvallend, in mijn tijd droeg alleen een bepaald soort vrouwen rood. Een mooie mauve, een lilatint. Nee? Nou, misschien is het dan veiliger om bruin te nemen. Niet direct wat je vrolijk noemt voor het voorjaar. Maar toch.’ Een diepe zucht. Helen Doyle had een goede mimiek, ze kon de vrouw heel raak beschrijven, alle anderen zagen haar duidelijk voor zich, alsof ze er zelf bij waren geweest.

‘Je had bij het toneel moeten gaan, Helen,’ zei Joan vol bewondering.

‘Misschien doet ze dat nog wel eens,’ zei Maureen onschuldig.

Helens gezicht betrok. ‘Hoe zou ik dat nou kunnen? Ik ben toch hier? Waarom gelooft niemand van jullie dat ik zal blijven? Ik ben zo ver ingetreden als jullie me maar toestonden.’ Ze sprak met trillende lippen.

Zuster Brigid kwam tussenbeide. ‘Hoe stond die bruine jas haar, Helen?’ vroeg ze resoluut. De waarschuwing was duidelijk.

Met enige moeite keerde Helen terug naar haar verhaal. De vrouw had ook om een sjaal gevraagd, iets bijpassends graag, had ze gezegd, alsof ze zich op de accessoireafdeling van een modewinkel had bevonden.

‘Ik heb uiteindelijk ook nog een hoed voor haar gevonden, een gele hoed met een bruine veer erop, en ik heb haar een gele broche gegeven van mezelf. Ik zei dat die het hele kleurenschema min of meer tot één geheel maakte. Ze knikte alsof ze de koningin-moeder was en deed heel minzaam. Daarna pakte ze haar vier zakken met rommel weer op en verdween naar de oever van de Theems.’

‘Knap gedaan, Helen,’ zei zuster Brigid goedkeurend. ‘Als jij het op een modewinkel kunt laten lijken, met een beetje keus, dan doe je het precies goed. Die vrouw zou nooit iets hebben aangenomen wat ze als liefdadigheid beschouwde. Goed gedaan.’

De anderen glimlachten ook en Nessa’s glimlach was bijzonder breed.

‘Niemand kan zo goed met dit soort verschoppelingen omgaan als Helen,’ zei Nessa, alsof ze haar eerdere uitbarsting goed wilde maken. ‘Jij weet altijd de juiste golflengte te vinden.’

‘Dat komt misschien omdat ik zelf net zo ben,’ zei Helen. ‘Je weet wel, soort zoekt soort.’

‘Jij zou nooit zo’n zwerfster met tassen kunnen zijn, Helen,’ zei Brigid hartelijk. ‘Jij zou die tassen meteen kwijtraken.’ Het gelach rond de tafel in St. Martin’s was vrolijk en goedmoedig.

Helen voelde zich heel vredig en heel geborgen.

Ze dacht dat ze Nessa midden in de nacht hoorde opstaan en naar beneden hoorde gaan. Het was een oud huis met veel gekraak en geluiden. Ze herkenden de tred en het gehoest van elkaar. Als in een gezin.

Helen stond op het punt op te staan en ook naar de keuken te gaan voor wat chocolademelk en een praatje. Maar ze aarzelde. Brigid had vaak gezegd dat wanneer mensen van streek waren, ze totaal geen behoefte hadden ook nog eens iemand op hun dak te krijgen die hun thee en medeleven aanbood. Helen had haar aangehoord zonder het met haar eens te zijn. Het was waar zij altijd naar had verlangd. Thuis was daar niets van te bekennen geweest. Vader was te moe, moeder te bezorgd, Anna te druk, Brendan te veel in zichzelf gekeerd. Dat was de reden dat ze dit andere gezin had gezocht. Zij hadden tijd voor medeleven. Dat was hun werk. Luisteren.

Ze kon nu vast beter naar beneden gaan om naar Nessa te luisteren en haar misschien alles te vertellen over de dronkaard van vandaag, en hoe schokkend het allemaal was geweest. Maar misschien ook niet. Terwijl Helen bezig was tot een besluit te komen, hoorde ze de lichte tred van zuster Brigid op de trap.

Ze sloop naar de overloop om te horen waarover ze praatten.

Vreemd genoeg ging het over de tuin en wat ze zouden aanplanten. Heesters waren leuk om naar te kijken, zei Brigid.

‘Wanneer ga jij nou ooit zitten?’ zei Nessa op een toon die zowel spottend als bewonderend was.

‘Ik ga echt wel zitten, vaak genoeg. Het is net als met dat nieuwe ding om de batterijen voor de radio mee op te laden; ik krijg er nieuwe energie door, wij krijgen er allemaal nieuwe energie door.’

‘Jij schijnt nooit moe te zijn, Brigid.’

‘Toch wel, dat kan ik je verzekeren. Ik begin oud te worden, ik ben bijna veertig.’

Nessa schoot in de lach. ‘Doe niet zo dwaas, je bent pas vierendertig.’

‘Nou, veertig is de volgende mijlpaal, ik vind het niet erg, het is alleen dat ik niet meer zoveel energie heb als vroeger. Wie moet de tuin doen, Nessa? Ik heb te veel kwaaltjes en pijntjes. Jij kunt niet bij de kinderen worden gemist.’

‘Na vandaag heb ik het gevoel dat ik maar al te gemakkelijk kan worden gemist. Ik beschik niet over een goed beoordelingsvermogen…’

‘Sst… Sst… Wie zullen we vragen dit te doen? Het is zwaar werk, weet je, om te proberen dat stukje grond er kalm en vredig uit te laten zien.’

‘Helen misschien?’ Nessa klonk weifelend.

Op de overloop voelde Helen hoe het doffe rood van haar hals naar haar gezicht kroop.

‘O, ze zou het vast wel willen doen en ze zou heel veel leuke ideeën hebben…’ Zuster Brigid klonk ook weifelend. ‘Het enige punt is…’

Nessa viel haar onmiddellijk bij. ‘Het enige punt is dat ze halverwege haar belangstelling zou verliezen, nadat wij eerst alle planten hebben gekocht, en dan zouden ze doodgaan. Bedoel je dat?’

Helen voelde een golf van woede door zich heen gaan.

‘Nee, het is meer dat ik haar niet wil laten denken dat we iets op haar afschuiven wat niet echt… ons werk is, begrijp je.’

‘Maar het is toch allemáál ons werk?’ Nessa klonk verbaasd.

‘Ja, jij weet dat en ik weet dat, maar Helen weet het niet. Maar we zullen wel zien. Kom op, Nessa, als wij ouwetjes deze gemeenschap nog van enig nut willen dienen, moeten we nog wel een paar uur slaap per nacht hebben.’ Ze lachte. Zuster Brigid had een lieve, warme lach die heel aanstekelijk was.

‘Dank je wel, Brigid.’

‘Ik heb niets gedaan, niets gezegd.’

‘Het is de manier waarop je het doet, waarop je het zegt.’ Nessa voelde zich nu duidelijk een stuk beter.

Helen glipte haar kamer weer in en bleef lange tijd met haar rug tegen de deur staan. Dus ze dachten dat zij geen dingen afmaakte? Nou, ze zou hun eens wat laten zien. Ze zou die tuin eigenhandig omspitten, ze zou een magische tuin aanleggen waar ze allemaal konden zitten denken en vredig zijn, en ze zouden beseffen dat zuster Helen meer dan wie ook wist dat alles wat voor de gemeenschap werd gedaan even belangrijk was als al het andere. Dan zouden ze haar eindelijk haar geloften laten afleggen. En zou ze volledig deel uitmaken van hun wereld. En zou ze veilig zijn. Veilig voor al het andere.

Net als alles wat Helen had ondernomen kende ook de aanleg van de tuin hoogte- en dieptepunten. Helen vond drie jongens die zeiden dat ze de zusters graag wilden helpen bij hun geweldige werk een toevluchtsoord te bouwen en dat ze met alle plezier hun aandeel wilden leveren aan het zware werk. Ze brachten spaden en schoppen mee, en zuster Joan zei dat het haar verstand te boven ging hoeveel thee ze wilden, hoe ze niet zomaar boter of margarine op hun brood wilden, maar dat het een speciaal beleg moest zijn. En ze vroegen zich af of er tussen de middag misschien een hapje te eten viel. Zuster Joan zei nerveus dat de zusters hun warme maaltijd altijd ’s avonds gebruikten, maar uit vrees dat de vrijwillige werkkrachten alles op zouden geven, holde ze vlug weg om inkopen te doen.

Na drie dagen bedankte zuster Brigid hen en zei dat ze geen verdere aanslag op hun goedheid wilde doen.

De jongens waren het goede eten en de overweldigende dankbaarheid van de nonnen op prijs gaan stellen en wilden eigenlijk helemaal niet weg.

Ze lieten een zo mogelijk nog grotere puinhoop achter. De aarde was weliswaar omgespit, maar er was geen ontwerp of plan uit naar voren gekomen.

Helen zwoegde echter dapper verder, ze spitte tot ze blaren had, besteedde haar schaarse vrije tijd in boekwinkels om in tuinboeken de hoofdstukken ‘Hoe te beginnen’ door te nemen.

Ze leerde de verschillen tussen de ene soort grond en de andere kennen.

Ze vertelde de zusters elke avond verbazingwekkende dingen over de seksualiteit van groeiende dingen.

‘Hier hebben ze ons op school nooit iets over verteld,’ zei ze verontwaardigd. ‘Het is het soort dingen dat je echt hoort te weten, bijvoorbeeld dat alles mannelijk en vrouwelijk is, zelfs in de tuin, en dat het zich als een waanzinnige wil vermeerderen.’

‘Laten we hopen dat het zich inderdaad gaat vermeerderen na al jouw harde werk,’ zei Brigid. ‘Je bent echt geweldig, Helen, ik weet niet waar je de energie vandaan haalt.’

Helen bloosde van genoegen. En ze zou zich die lovende woorden later weer herinneren, toen het probleem van de perkplanten ter sprake kwam. De aardige vrouw die zei dat ze de zusters zo bewonderde, ook al was ze zelf niet rooms-katholiek en het in alles oneens was met de paus, gaf hun een aantal prachtige planten cadeau. Die avond verzekerde Helen, rood van de inspanning van het planten, de anderen dat ze geweldig boften. Het zou een fortuin hebben gekost als ze dit alles zelf hadden moeten kopen. In een tuincentrum was alles vreselijk duur.

Ze had dit nauwelijks gezegd of het nieuws bereikte hen dat de planten allemaal uit een park en uit de tuin van een nabijgelegen hotel waren gestolen. De gevolgen waren verstrekkend. Alle uitleg scheen onbevredigend te zijn. Helen zei dat ze haar bronnen moest beschermen en de naam van haar weldoenster niet kon prijsgeven. Maar halverwege het gesprek met de jonge politieagente liet ze ontvallen dat mevrouw Harris ze vast niet had gestolen, dat ze niet zo iemand was, en dat was voor de politie voldoende om exact na te kunnen gaan over wie ze het had. Mevrouw Harris was al eerder in moeilijkheden gekomen. Ze stond op het bureau bekend als een hedendaagse Robin Hood die kleren van de waslijn haalde, ze streek en ze bij een ander huis als cadeaus uitdeelde.

Alleen Helen had zich met zo iemand als mevrouw Harris kunnen inlaten, verzuchtten de andere nonnen. Alleen Helen had hen allen erbij kunnen betrekken, was Brigids mening, maar op het moment zelf zei ze niets.

Helen besefte dat de tuin niet haar volledige werk kon zijn. En zelfs toen ze de gemeenschap had verzekerd dat ze geen verdere hulp van vraatzuchtige eters of onverbeterlijke plantendieven zou aannemen, vond ze toch dat ze iets meer op zich moest nemen dan alleen een rol als hovenier. Ze was vastbesloten al haar taken zo volledig mogelijk op zich te nemen. Ze zei dat ze de helft van het keukenwerk zou doen, zodat zuster Joan of zuster Maureen een halve dag vrij hadden om iets anders te doen.

Het werkte. Of liever gezegd: het werkte min of meer.

Ze raakten allemaal gewend aan het feit dat Helen misschien niet de tafel had geboend of hun wasgoed had binnengehaald toen het begon te regenen. Ze wisten dat ze er nooit zeker van konden zijn dat ze niet opeens zonder zeep of cornflakes kwamen te zitten. Dat ze de theedoeken niet uitspoelde en ophing om te drogen. Maar ze was er altijd, gewillig en bereid om te helpen.

En ze nam in elk geval de telefoon op en wist zich min of meer te redden wanneer er mensen aanbelden.

Dat was de reden waarom zij er was toen Renata Quigley de dienstdoende zuster wilde spreken.

Renata. Lang en donker, ergens halverwege de dertig. Inmiddels vijftien jaar getrouwd met Frank Quigley.

Wat moest zij in ’s hemelsnaam hier en hoe had ze Helen in St. Martin’s opgespoord? Helen voelde haar hart bonzen, ze kon het bijna in haar oren horen kloppen. Tegelijkertijd was er een gevoel als van ijskoud water onder in haar maag.

Ze had Renata sinds haar huwelijk niet meer gezien, maar natuurlijk wel foto’s van haar gezien in tijdschriften en de vakbladen die vader mee naar huis bracht. Mevrouw Frank Quigley, de vroegere juffrouw Renata Palazzo, die grapjes maakte of zich uitstekend bij de rennen scheen te amuseren, of een prijs aan de leerling van het jaar uitreikte, of te midden van allerlei hoge piefen op een benefietfeest verscheen.

Ze was veel knapper dan Helen had gedacht, ze had het soort huid dat moeder vaal zou hebben genoemd maar dat olijfkleurig en mooi was bij haar grote, donkere ogen en haar donkere, glanzende haar met het dure kapsel. Ze had haar sjaal heel artistiek met een broche vastgezet en gedrapeerd, alsof deze deel uitmaakte van haar groen met gouden jurk. En ze droeg een kleine leren handtas van groene en gouden vierkantjes.

Haar gezicht stond zorgelijk en haar lange, smalle handen met hun donkerrode nagels friemelden aan de kleine patchwork tas.

Helen staarde haar met open mond aan. Renata Quigley herkende haar niet. Opeens kwam de herinnering aan een oude film bij haar boven met een beeldschone actrice die recht in de camera keek en zei: ‘Niemand kijkt ooit naar het gezicht van een non.’ Het was het soort opmerking dat zuster Brigid razend kon maken. Helen had het nooit vergeten. Tot dit moment had ze nooit beseft hoe waar het was. Renata Quigley stond op de stoep haar recht in de ogen te kijken en zag niet dat het Helen was, de dochter van Deirdre en Desmond Doyle, de vrienden van haar man.

Helen, die ooit zoveel problemen had veroorzaakt.

Maar misschien had ze het nooit geweten. Helen besefte met een nieuwe schok dat Renata wellicht nooit iets was verteld.

Terwijl dit alles door haar gedachten ging, stond Helen in de deuropening, een meisje met een grijze trui en rok, met een kruis om haar hals, haar haar met een zwart lint naar achteren gebonden, haar gezicht misschien besmeurd met modder uit de tuin, waar ze bezig was geweest toen ze de bel had gehoord.

Misschien leek ze niet eens op een non.

Het was duidelijk dat Renata haar niet in verband bracht met het kind dat ze had gekend op Rosemary Drive, wanneer ze daar op bezoek was gekomen.

‘Het spijt me, ik ben de enige die thuis is,’ zei Helen, terwijl ze zich weer iets herstelde.

‘Hoort u bij de gemeenschap?’ Renata keek haar weifelend aan.

‘Ja, eh… ja. Ik hoor bij St. Martin’s, ik ben deel van het huis, een van de zusters.’ Dat was een beetje te veel beweerd, maar Helen was niet van plan Renata Quigley te laten gaan zonder dat ze wist waarom ze hier was gekomen.

‘Het is een beetje gecompliceerd, zuster,’ zei Renata nerveus.

Helens glimlach spleet haar gezicht bijna in tweeën. ‘Nou, komt u maar binnen, gaat u zitten en vertel het me maar, daar zijn wij hier voor,’ zei ze.

Ze stapte achteruit en hield de deur open terwijl de vrouw van Frank Quigley St. Martin’s binnenging. Helens thuis binnenging.

Dat gezicht, dat donkere, magere gezicht met de hoge jukbeenderen. Helen Doyle kende het maar al te goed. Ze herinnerde zich heel goed hoe haar moeder met enige voldoening had gezegd dat het uiteindelijk toch een dik, papperig gezicht zou worden. Ze zou het vanzelf zien, alle Italiaanse vrouwen van middelbare leeftijd hadden dubbele onderkinnen, en dat waren ook ooit slanke meisjes met volmaakt gevormde gezichten geweest. Het kwam door wat ze aten, door hun manier van leven, door alle olijfolie die ze binnenkregen.

Als kind was Helen altijd nijdig geweest op haar moeder om al dit soort gezeur. Wat maakte het uit? Waarom wilde moeder toch overal kritiek op leveren, mankementen aanwijzen?

Maar later zou Helen naar de foto’s van dat gezicht kijken en wensen dat haar eigen gezicht net zo was, dat het smal was met een zachte, gouden huid, in plaats van met ronde wangen en sproeten. Ze zou er een moord voor hebben gedaan om dat zwarte haar van die foto te hebben en zulke grote oorbellen te dragen, waarmee Helen eruit zou zien als een zigeunerin die uit haar kamp was weggelopen, maar waarmee Renata Quigley een exotische prinses uit een ver land leek.

‘Ik ben hier gekomen omdat ik had gehoord dat er een zekere zuster Brigid was… en ik dacht, misschien…’ Haar stem stokte.

‘Ik ben in zekere zin de assistente van zuster Brigid,’ zei Helen. Dit was min of meer waar. Ze had inderdaad de verantwoording voor het huis als er niemand was, dus je kon haar als een soort waarneemster beschouwen. ‘Ik zal u graag helpen, voorzover ik dat kan.’

Helen bedwong de andere gedachten die door haar heen gingen. Ze sloot zich gewoon af voor Renata’s foto in een zilveren lijstje op een tafeltje met een lang wit kleed dat tot de grond reikte. En ze sloot zich ook af voor Frank Quigley, haar vaders vriend, met tranen in zijn ogen. Ze probeerde alleen aan dit moment te denken. Een vrouw die naar St. Martin’s was gekomen om hulp te zoeken, en zuster Brigid was er niet. Helen had nu de verantwoording.

‘Het is alleen dat u nog zo jong bent…’ aarzelde Renata.

Helen probeerde haar gerust te stellen. Ze hield haar hand op de ketel en bleef even staan om Renata aan te kijken.

‘Nee, nee, ik heb veel meer ervaring dan u denkt.’

Ze voelde zich een beetje licht in haar hoofd. Was het echt waar dat zij deze woorden tegen Frank Quigleys vrouw sprak?

De situatie op Rosemary Drive was onmogelijk geweest in die tijd dat vader zijn baan had verloren. Helen dacht eraan terug en de beelden flitsten voor haar langs, alsof ze een videoband bekeek op het apparaat dat zij eens voor St. Martin’s had besteld, omdat het bedrijf haar had verzekerd dat het voor één maand gratis was en dat er geen verplichtingen zouden zijn. Het was allemaal heel moeilijk geweest, dat gedoe met die video, net als al het andere.

Maar niets was zo angstaanjagend als die keer dat haar vader bij Palazzo weg was. Er werd elke avond krijgsraad gehouden en moeder had hen gewaarschuwd dat ze niemand iets moesten vertellen.

‘Maar waarom niet?’ had Helen willen weten. Ze kon het niet verdragen dat haar broer en zus accepteerden dat alles van nu af aan zo zou gaan. ‘Waarom moet het geheim blijven? Het is niet vaders schuld dat ze daar alles hebben gereorganiseerd. Hij kan toch ander werk zoeken? Vader kan élk soort werk krijgen.’

‘Maar je vader wil niet zomaar élk soort werk, hij wil zijn baan bij Palazzo terug. En hij zal hem binnenkort ook terugkrijgen, dus intussen mag er niets worden gezegd. Hoor je me, Helen? Buiten dit huis mag er met geen wóórd over worden gesproken. Iedereen moet denken dat je vader nog gewoon bij Palazzo werkt.’

‘Maar hoe moet hij dan geld verdienen?’ had Helen gevraagd.

Het was een heel normale vraag. Ze had er tot op de dag van vandaag geen spijt van gehad, zoals ze soms spijt had van haar uitspraken, de offers die ze had gebracht, de vragen die ze had gesteld.

Anna had niets gezegd; omwille van haar eigen gemoedsrust, had ze uitgelegd.

Brendan had niets gezegd omdat Brendan nooit iets zei.

Maar Helen kon niet zwijgen.

Ze was zestien jaar en volwassen. Dit was haar laatste jaar op school. Ze wilde niet doorleren en hoge cijfers halen zoals Anna. Ook al voelde ze zich in veel opzichten twee keer zo slim als Anna. Nee, Helen ging iets van de wereld zien, dit proberen en dat proberen, om veel werkervaring op te doen.

Ze was op haar zestiende zo levenslustig dat sommige mensen dachten dat ze veel jonger was, een groot schoolmeisje. Andere mensen dachten dat ze jaren ouder was, een levendige studente van bijna twintig.

Frank Quigley had geen idee hoe oud ze was, die middag dat ze hem in zijn kantoor bezocht.

De drakerige juffrouw Clarke had hem beschermd, zoals ze dat altijd had gedaan. Helen vroeg zich af of ze er nog steeds zou zijn. Het was nu jaren geleden. Ze had nu toch vast wel de hoop opgegeven dat meneer Quigley haar diep in de ogen zou kijken en zou zeggen dat ze zonder bril beeldschoon was?

Helen had haar schoolblazer beneden bij de portier achtergelaten en ze had de bovenste knoopjes van haar schoolblouse opengedaan om er volwassener uit te zien. De draak had haar uiteindelijk binnengelaten. Er waren maar weinig mensen die tegen Helen waren opgewassen als ze goed op dreef was. Ze gaf de ene verklaring na de andere, terwijl ze steeds verder naar zijn kantoor toe bewoog. Voor de draak het goed en wel besefte, stond Helen binnen.

Ze was verhit en opgewonden.

Frank Quigley had verbaasd opgekeken.

‘Nee maar, Helen Doyle. Volgens mij hoor jij hier helemaal niet te zijn.’

‘Dat klopt.’ Ze lachte opgewekt.

‘Je had op school moeten zitten, niet zomaar andermans kantoor binnenvallen.’

‘Ik doe wel meer dingen die ik niet hoor te doen.’

Ze was op de hoek van zijn bureau gaan zitten met bungelende benen en hoog opgetrokken schouders. Hij keek haar vol belangstelling aan. Helen wist dat ze er goed aan had gedaan om hier te komen, de stilte van Rosemary Drive was niet de manier om alles aan te pakken. Er moest een confrontatie komen.

‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg hij met een galant gebaar. Hij was op een bepaalde manier heel knap, donker met krullend haar. Oud natuurlijk, net zo oud als haar vader zelfs. Maar anders.

‘Ik denk dat je me mee uit lunchen zou kunnen nemen,’ zei ze. Het was het soort dingen dat mensen in films en op de televisie zeiden. Als het voor hen werkte, dan zou het misschien ook voor haar werken. Ze wierp hem een glimlach toe die veel dapperder en zelfverzekerder was dan ze zich inwendig voelde.

‘Uit lunchen?’ Hij lachte kort blaffend. ‘Hemel, Helen, ik weet niet wat voor levensstijl jij ons hier toeschrijft…’ Hij zweeg toen hij haar teleurgestelde gezicht zag.

‘Ach verdraaid, ik heb in geen jaren buitenshuis geluncht.’

‘Ik nog nooit,’ was het enige wat Helen zei.

Dat deed het hem.

Ze gingen naar een Italiaans restaurant waar het bijna zo donker als de nacht was en waar kaarsjes op de tafels stonden.

Telkens wanneer Helen probeerde het onderwerp van haar vader ter sprake te brengen, draaide hij eromheen. Ze wist dat ze in die televisieseries altijd bij de koffie ter zake kwamen.

Er was geen koffie. Er was wel sambuca. Een wonderlijk drankje. Met een koffieboon erin en de ober stak het in brand. Helen had nog nooit zoiets moois gezien.

‘Het is net als een verjaardagstaart voor volwassenen,’ zei ze verrukt.

‘Jij bent al heel volwassen voor zeventien jaar,’ zei Frank. ‘Of ben je ouder?’

Dit was in haar voordeel. Als hij dacht dat ze ouder was dan zestien, zou hij beter luisteren. Haar sneller serieus nemen.

‘Bijna achttien,’ loog ze.

‘Je bent al aardig door de wol geverfd, ondanks je schoolmeisjesuitmonstering,’ zei hij.

‘Ik ben redelijk door de wol geverfd,’ beaamde Helen.

Hoe volwassener hij dacht dat ze was, hoe meer hij geneigd zou zijn te luisteren als het moment kwam om te praten.

Maar het moment om te praten kwam niet.

Hij was heel hartelijk en bewonderend geweest, en hij had haar op haar wang geklopt en zelfs haar gezicht naar het kaarslicht omhooggehouden om te zien of er geen verraderlijke ring rode wijn rond haar mond zat voordat ze weer naar school terugging.

‘Ik ga niet terug naar school,’ zei Helen heel pertinent. Ze keek Frank Quigley recht in de ogen. ‘Dat weet jij en dat weet ik.’

‘Ik heb het zeker gehoopt,’ zei hij, en zijn stem klonk een beetje hees. Iets in de manier waarop hij haar wang streelde en haar haar optilde, maakte het moeilijk om over haar vaders baan te praten. Helen had het gevoel gehad dat het op de een of andere manier niet goed was om dit onderwerp ter sprake te brengen terwijl hij zo attent deed. Ze was opgelucht toen hij voorstelde dat ze met hem mee terugging, zodat ze daar goed konden praten.

‘Bedoel je naar kantoor?’ vroeg ze bedenkelijk. De draak zou hen daar steeds storen.

‘Ik bedoel niet het kantoor,’ zei hij heel kalm, en hij keek haar aan. ‘Dat weet jij en dat weet ik.’

‘Dat heb ik zeker gehoopt,’ zei ze, zijn woorden herhalend.

Het flatgebouw was heel luxueus. Moeder had altijd gezegd dat ze niet kon begrijpen waarom Frank Quigley niet een fatsoenlijk huis had gekocht nu hij getrouwd was. Aan de andere kant koesterde hij misschien verwachtingen ten aanzien van het grote witte huis met de smeedijzeren hekken en de enorme goed onderhouden tuinen. Het huis van de familie Palazzo.

Maar moeder had niet kunnen weten hoe schitterend de flat was. Flat was er eigenlijk niet het goede woord voor. Het appartement had twee verdiepingen, met een prachtige trap die omhoog leidde naar een verdieping die een groot balkon had met stoelen en een tafel. Een balkon dat over de hele lengte van het huis liep, langs de zitkamer en de slaapkamer.

Ze liepen door de deur van de zitkamer naar het balkon om het uitzicht te bewonderen. En Helens hart sloeg een slag over toen ze opeens besefte dat ze vanaf het balkon via de slaapkamer weer naar binnen gingen.

Haar hand ging naar haar hals in een automatisch gebaar van schrik. ‘Je vrouw…?’ zei ze.

Nog lange tijd daarna, als ze alles terugdraaide in haar geest, dacht ze aan alles wat ze had kunnen zeggen, wat ze had moeten zeggen, wat ze misschien had gezegd. Hoe kwam het dat het enige wat ze wel bedacht om te zeggen, hem duidelijk de indruk kon geven dat ze bereid en enthousiast was, maar alleen bang was ontdekt te worden?’

‘Renata is er niet, Helen,’ zei Frank Quigley zacht. ‘Dat weet jij net zo goed als ik, net zo goed als dat we allebei wisten dat jij niet terugging naar school.’

Ze had gehoord dat het niet gezond was te proberen iets uit je gedachten te zetten, te proberen te doen alsof het nooit was gebeurd. Het kon Helen niets schelen of dit gezond was of niet, ze probeerde lange tijd die middag te vergeten.

Dat moment dat er geen weg terug meer was, de blik van verbijstering en woede toen ze voor hem was teruggedeinsd.

De hartstocht en het verdriet, de echte pijn en het stoten en de angst dat hij zijn zelfbeheersing dermate had verloren dat hij in staat was haar letterlijk alles aan te doen, zelfs te vermoorden. De manier waarop hij zich opzijrolde en kreunde, niet zoals die eerste kreun, maar van schaamte en daarna van woede.

‘Je zei dat je door de wol geverfd was, dat je een vrouw met ervaring was,’ zei hij met zijn hoofd in zijn handen toen hij op de rand van het bed zat, wit, naakt en lachwekkend om te zien.

Ze ging op haar andere zij liggen, naast de in zilver ingelijste foto van de slanke Renata. Zwijgend en met een afkeurende blik naast haar echtelijke bed. Alsof ze altijd al had geweten wat er op een dag zou gebeuren.

Helen had naar het schilderij van Onze-Lieve-Vrouw liggen kijken. De maagd Maria had dit alles tenminste niet hoeven doorstaan om onze Heer te krijgen. Dat was door een wonder geschied. Helen keek naar het schilderij omdat ze dan niet naar haar vaders vriend Frank Quigley hoefde te kijken, die in zijn handen zat te huilen. En het betekende dat ze niet hoefde te kijken naar de witte lakens die met bloed waren besmeurd en dat ze niet hoefde te denken over hoeveel pijn hij haar had gedaan en of ze naar een dokter moest gaan. Of ze misschien wel zwanger was.

Ze wist niet meer hoe lang het duurde voordat ze naar de badkamer liep om zich te wassen. Ze scheen niet al te erg gewond te zijn, het bloeden was opgehouden.

Ze kleedde zich zorgvuldig aan en bestoof zichzelf met Renata’s talkpoeder, dat niet als gewoon poeder in een blik zat, maar in een grote glazen kom met een roze poederdons.

Toen ze de badkamer uit kwam, was Frank aangekleed. En lijkbleek.

‘Het bed…?’ begon ze.

‘Laat dat stomme bed maar zitten…’

‘Ik kan het wel even…’

‘Je hebt al genoeg gedaan,’ snauwde hij.

Er kwamen tranen in Helens ogen. ‘Ik heb al genoeg gedaan? Wat heb ik dan gedaan? Ik kwam om met jou over mijn vader te praten en waarom hij is ontslagen. Maar jij, jij hebt dit allemaal gedaan…’ Ze gebaarde naar het bed.

Zijn gezicht stond berouwvol. ‘Je vader. Je hebt dit gedaan om te proberen Desmond zijn onnozele baantje terug te geven. Jezus christus, dat jij voor hoer moet spelen om je vader een baan van niks in een supermarkt te bezorgen.’

‘Het is geen baan van niks.’ Helens gezicht brandde van woede. ‘Hij was daar een heel belangrijk iemand, en nu is hij ontslagen en moeder zegt dat we dat aan niemand mogen vertellen, niet aan de buren, familie, aan niemand, en hij gaat elke morgen weg en doet alsof hij naar zijn werk gaat…’

Frank keek haar ongelovig aan.

‘Ja, echt waar, en ik wilde alleen maar met jou lunchen om je te vertellen hoe erg het is, en jij zou het begrijpen omdat je vroeger op school vaders vriend bent geweest, bij de broeders, toen jullie altijd over de stenen muren klommen… dat heeft hij me verteld… en jij doet het daar zo goed en je bent getrouwd met de dochter van de baas en zo… En dat was alles wat ik wilde, ik liep niet voor hoer te spelen, ik ben nooit eerder met iemand naar bed geweest en ik wilde ook niet met jou naar bed gaan, ik kon ook niet weten dat jij verliefd op me zou worden en dat dit zou gebeuren, en nu zeg je dat het allemaal mijn schuld is.’ Ze barstte in tranen uit.

Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar stijf tegen zich aan.

‘Jezus, je bent nog maar een kind, wat heb ik gedaan? Allejezus, wat heb ik gedaan?’

Ze huilde nog even tegen zijn jasje aan.

Hij hield haar op enige afstand en zijn ogen stonden vol tranen.

‘Ik zal dit nooit goed kunnen maken. Er is letterlijk niets wat ik kan doen om jou duidelijk te maken hoezeer dit me spijt. Ik had het nooit gedaan… nooit gedaan als ik niet had gedacht… ik was er zo zeker van dat… maar dat maakt nu niets meer uit. Nu ben jij het enige wat van belang is.’

Helen vroeg zich af of hij altijd al verliefd op haar was geweest of dat hij dit pas was geworden. Mensen werden soms zo snel verliefd.

‘We zullen dit moeten vergeten,’ zei ze. Ze wist dat een vrouw in zulke zaken de leiding moest nemen. Mannen konden aarzelen en zwichten voor verleiding. Maar voor Helen was er geen sprake van verleiding, als dit het was, dan mocht de rest van de wereld het wat haar betrof houden.

‘Maar het is wel gebeurd, we kunnen het niet zomaar vergeten. Ik zal alles doen om je dit te vergoeden.’

‘Ja, maar we kunnen elkaar niet blijven ontmoeten, dat zou niet eerlijk zijn.’ Ze keek naar de foto van Renata.

Hij stond haar even verbaasd aan te kijken. ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei hij.

‘En we vertellen dit aan niemand, geen van beiden.’ Ze deed hier kinderlijk ernstig over.

‘Hemel, nee. Aan niemand,’ zei hij, en hij keek heel opgelucht.

‘En mijn vader?’ Ze sprak eerlijk en rechtuit, ze sprak zoals ze altijd sprak, verlangend om de betekenis en de last van wat ze wilde zeggen over te brengen, zonder acht te slaan op timing of de gevoelens van anderen.

Ze zag een zweem van verdriet over het gezicht van Frank Quigley glijden.

‘Je vader zal een baan krijgen. Hij zei tegen mij dat hij niets nodig had, dat hij om zich heen keek, dat hij tal van aanbiedingen had.’ Franks stem was koud. ‘Hij zal weer werk krijgen bij Palazzo. Niet van de ene dag op de andere, ik zal eerst met Carlo moeten praten, deze dingen moeten tactvol worden aangepakt. Ze kunnen een beetje tijd kosten.’

Helen knikte heftig.

‘En jij, Helen? Zal alles goed met je gaan? Zul je me vergeven?’

‘Natuurlijk. Het was een misverstand.’ Haar stem klonk nadrukkelijk, alsof ook zij er een punt achter wilde zetten.

‘Dat was het ook, Helen, en Helen, luister alsjeblieft goed naar me. Het enige wat ik je kan vertellen is dat het niet altijd zo zal zijn… het kan heel mooi en fijn zijn…’ Hij deed zijn uiterste best haar te vertellen dat deze rauwe gebeurtenis geen patroon zou zijn voor het verdere verloop van haar liefdesleven.

Hij had net zo goed tegen een muur kunnen praten.

‘Weet je zeker dat ik niets aan de lakens moet doen, ze naar de wasserette brengen of zo?’

‘Nee.’

‘Maar wat zul je dan zeggen?’

‘Alsjeblieft Helen, alsjeblieft.’ Zijn gezicht stond gekweld.

‘Moet ik nu gaan, Frank?’

Hij leek zich niet langer te kunnen beheersen.

‘Ik breng je wel naar…’ Zijn stem stierf weg. Zijn gezicht toonde dat hij niet wist waar hij haar naartoe moest brengen.

‘Nee, het gaat wel. Ik kan de bus nemen. Ik weet waar ik ben, ik ga gewoon met de bus naar huis en dan zeg ik… dan zeg ik dat ik me niet goed voel.’ Helen giechelde even. ‘Dat is nog een beetje waar ook. Maar luister Frank, ik heb geen geld voor de bus bij me, dus als jij misschien…’

Ze begreep niet waarom bij Frank Quigley de tranen over zijn gezicht stroomden toen hij haar de munten gaf en haar hand erover dichtvouwde.

‘Gaat het echt wel met je?’ Hij smeekte om te worden gerustgesteld. Hij was niet voorbereid op wat ze hem vertelde.

‘Frank…’ Helen lachte even. ‘… ik ben geen klein kind meer, lieve help, ik ben vorige week zestien geworden. Ik ben een volwassen mens. Ik weet echt wel hoe ik met de bus naar huis moet komen.’

Ze ging weg. Ze kon de uitdrukking op zijn gezicht niet langer verdragen.

Hij kon natuurlijk niet meer bij hen thuis komen, voor het geval hij zich niet kon bedwingen wanneer hij haar zag. Dat zei ze tegen zichzelf.

Ze kon zich niet herinneren dat hij daarna ooit nog naar Rosemary Drive was gekomen. Er was altijd het een of andere excuus geweest. Hij moest naar een congres, hij zat in het buitenland, Renata en hij moesten naar familie van haar in Italië. Het speet hem vreselijk, maar het kwam net heel ongelegen. Moeder zei dat hij het een beetje te hoog in de bol kreeg, maar was het aan de andere kant niet geweldig dat ze nooit met de pet in de hand naar hem toe hadden hoeven gaan om hem te vragen zijn oude vriend weer bij Palazzo in dienst te nemen? Dat idee was tenminste regelrecht van meneer Palazzo zelf gekomen, die had ingezien dat dit geen manier was om gewaardeerde managers te behandelen.

Helen had nooit geweten of haar vader besefte dat dit Franks werk was. Het was moeilijk om met haar vader te praten, hij had een soort schelp om zich heen gebouwd uit angst te worden gekwetst, net als moeders schelp tegen de angst dat ze zich op de een of andere manier zouden verraden.

Ze had daarna haar laatste schooltrimesters eindeloos vinden duren, de wereld was veranderd sinds die vreemde middag. Ze was voortdurend bang verkeerd te worden begrepen. Ze was een keer spontaan gaan gillen toen de zangleraar op school haar vroeg mee naar de bergruimte te gaan om hem te helpen de bladmuziek naar beneden te dragen. De man had haar helemaal niet aangeraakt, maar ze voelde opeens een claustrofobische angst dat hij zou denken dat zij hem op de een of andere manier aanmoedigde en dat hij dan met dat pijnlijke gedoe zou beginnen en het haar daarna kwalijk zou nemen. Uiteindelijk nam hij haar inderdaad kwalijk dat zij zich als een neurotische, hysterische gek had aangesteld, een herrieschopper, en hij had gezegd dat al was zij de laatste vrouw op aarde geweest, dan nog had hij haar met geen vinger willen aanraken.

Het hoofd van de school scheen dit met hem eens te zijn en vroeg Helen scherp waarom ze was begonnen te schreeuwen terwijl ze zelf ook zei dat er geen sprake was geweest van handtastelijkheden of van zelfs maar een poging in die richting.

Helen had nors verklaard dat ze het zelf ook niet wist. Ze had het gevoel gehad dat ze in een situatie verkeerde die ze niet kon beheersen en dat tenzij ze echt gilde er iets anders zou gebeuren en dat het dan allemaal te laat en te gecompliceerd zou zijn.

‘Is jou ooit eerder zoiets overkomen?’ Het hoofd was niet erg meelevend. Helen Doyle was altijd al een moeilijke leerling geweest, wispelturig, moeilijk tevreden te stellen, altijd met problemen om zich heen.

Helen had nee gezegd, niet geheel overtuigend.

Het schoolhoofd had verzucht: ‘Nou, je kunt er zeker van zijn dat zulke dingen jou zullen blijven overkomen, Helen. Het is jouw persoonlijkheid. Dit soort dingen zullen jouw leven steeds weer op z’n kop zetten, situaties die je niet kunt hanteren. Tenzij je je kunt bedwingen en je eigen acties onder controle kunt houden.’

Ze had heel definitief geklonken, alsof ze haar levenslang gaf.

Helen was verbijsterd geweest over het onredelijke van dit alles.

Het was toen dat ze had besloten non te worden.

En nu, jaren later, was ze bijna non. Nou ja, ze zou non worden als zuster Brigid maar niet steeds zo stellig had beweerd dat zij het klooster slechts als hulpmiddel gebruikte, dat ze er een schuilplaats zocht en dat die dagen in het religieuze leven voorbij waren.

Helen voelde zich veilig in St. Martin’s. En zelfs toen ze een kop koffie inschonk en daarna ging zitten voor een gesprek met de knappe Renata Quigley, wier gezicht haar op die vreselijke dag vanuit een zilveren lijstje had aangekeken… voelde ze zich veilig. Veilig voor alle herinneringen en de angst van die tijd.

‘Vertel me maar wat u wilt, dan zal ik kijken of wij iets voor u kunnen doen,’ zei ze met de brede glimlach die maakte dat iedereen van Helen hield. Wanneer ze haar voor het eerst ontmoetten.

‘Het is heel eenvoudig,’ zei Renata. ‘We willen een baby.’

Het was heel eenvoudig. En heel droevig. Helen hield haar beker koffie stevig vast en luisterde. Frank was te oud met zijn zesenveertig jaar. Te oud. Heel belachelijk, maar de adoptieorganisaties wilden hem niet in aanmerking laten komen. Hij had ook een slecht medisch verleden, wat hartproblemen, op zich niets ernstigs, gewoon door stress op het werk, en alle zakenmensen hadden daar tegenwoordig last van. Natuurlijke vaders en moeders mochten een kind ter wereld brengen onder allerlei afschuwelijke omstandigheden in krotten en gangsterholen, zonder dat iemand hen tegenhield en zei dat ze geen kinderen mochten krijgen. Maar voor een adoptie moest alles meer dan perfect zijn.

Renata had gehoord dat er soms, wanneer je de juiste wegen maar wist te vinden, gelegenheden waren waarbij een kind wel eens aan een liefdevol thuis, aan een vader en moeder kon worden gegeven die van dit jongetje of meisje zouden houden alsof het hun eigen kind was. Er waren vast wel gevallen waarin dit gebeurde.

Er lag een blik van verlangen in haar ogen.

Helen pakte de hand van de vrouw die haar ooit vanuit een zilveren lijstje had aangekeken.

Ze vertelde Renata dat ze elkaar over een week opnieuw zouden ontmoeten, wanneer zij wat inlichtingen had ingewonnen. Het leek haar verstandiger er voorlopig niet met zuster Brigid over te spreken. Zuster Brigid was een autoritair iemand die altijd ruimschoots binnen de grenzen van de wet wilde blijven… Het was beter als Helen een beetje op onderzoek uit ging. Goed? Goed.

Ze vertelde niemand iets. Ze zeiden dat ze er koortsachtig en opgewonden uitzag en Helen vergastte de gemeenschap op verhalen over hoe ze haar tuin liet groeien.

‘Heeft er nog iemand aangebeld?’ vroeg Brigid.

‘Nee. Niets bijzonders in elk geval.’ Helen keek haar niet in de ogen. Het was de eerste keer dat ze in St. Martin’s een regelrechte leugen vertelde. Het was een vervelend gevoel, maar het was voor het goede doel.

Als ze dit voor elkaar kon krijgen, als ze kon doen wat ze hoopte te kunnen doen, dan zou zelfs op haar eenentwintigste haar hele leven de moeite waard zijn geweest.

Het was Nessa’s beurt om voor een halve dag de keuken te doen. Nessa was de enige vrouw in St. Martin’s die Helen bijna onmogelijk vond om mee om te gaan. Wanneer ze samenwerkten, bleef Helen meestal ver bij Nessa uit de buurt. Maar deze keer hing ze zo ongeveer om haar nek.

‘Wat gebeurt er met kinderen die bij werkelijk hopeloze moeders worden geboren, Nessa? Wilde je niet dat je hun vanaf het begin een echt goed leven zou kunnen geven?’

‘Wat ik wil is niet van belang, ik regeer de wereld niet.’ Nessa was kortaangebonden, ze moest de keukenvloer schrobben en Helen stond haar steeds in de weg.

‘Maar zou een kind dan niet veel beter af zijn?’

‘Kijk uit Helen, alsjeblieft, ik heb daar net gedweild.’

‘En moet jij een kind altijd bij de burgerlijke stand aangeven, wat voor soort moeder het ook heeft?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Moet jij altijd naar de burgerlijke stand of naar het stadhuis of wat dan ook gaan om zo’n beetje te zeggen wie het kind is?’ 

‘Nee, dat doe ik niet altijd.’

‘O, waarom niet?’

‘Omdat ik meestal niet degene ben die dat doet, het hangt ervan af. Het hangt ervan af. Helen, zou je misschien, als je toch niets te doen hebt, de keuken uit kunnen gaan zodat ik alles schoon kan maken?’

‘En zijn er baby’s die nooit worden ingeschreven?’

‘Hoe zou dat kunnen?’

‘Ik weet het niet.’ Helen was teleurgesteld. Ze had gedacht dat er misschien schemerige momenten waren dat niemand wist wie of wat de baby was. Ze had niet begrepen dat de welvaartsstaat scherp toekeek wanneer de burgers deze wereld binnenkwamen en verlieten.

‘En vondelingen, baby’s in telefooncellen, in kerken, waar komen die terecht?’

Nessa keek verschrikt op. ‘God Helen, je gaat me toch niet vertellen dat je er een hebt gevonden?’

‘Nee, helaas niet,’ zei Helen. ‘Maar als ik er wel een vond, zou ik hem dan moeten laten inschrijven?’

‘Nee Helen, natuurlijk niet. Als jíj een baby vond, zou je die mogen houden om hem of haar aan te kleden wanneer je daaraan dacht, en het kind te eten te geven wanneer je echt niets beters te doen had.’

‘Waarom doe je zo afschuwelijk tegen me, Nessa?’ vroeg Helen.

‘Omdat ik in wezen heel afschuwelijk ben.’

‘Dat kan niet, je bent een non. En je bent niet afschuwelijk tegen anderen.’

‘Tja, dat is waar. Het ware principe van afschuwelijk doen is dat het selectief is.’

‘En waarom heb je mij uitgekozen?’ Helen leek zich niet van haar stuk te laten brengen of gekwetst te zijn, ze was gewoon belangstellend. Echt belangstellend.

Nessa voelde zich heel schuldbewust.

‘O lieve help, ik heb alleen maar een pesthumeur, ik vind het vreselijk om deze stomme rotvloer te moeten dweilen en jij bent zo jong en zorgeloos, en je krijgt alles wat je wilt. Het spijt me Helen, vergeef me, ik vraag je altijd weer mij te vergeven. Echt waar.’

‘Dat weet ik.’ Helen klonk peinzend. ‘Dat vragen wel meer mensen. Ik schijn op de een of andere manier het slechtste in mensen naar buiten te brengen.’

Zuster Nessa keek Helen ongemakkelijk na toen ze de tuin weer in liep. Er was iets nieuws wat haar verwarde geest bezighield en het woog haar heel zwaar.

Helen belde Renata Quigley. Hetzelfde adres, dezelfde flat, vermoedelijk hetzelfde bed. Ze zei dat ze nog steeds bezig was inlichtingen in te winnen, maar dat het niet zo gemakkelijk was als gedacht.

‘Ik heb nooit gedacht dat het gemakkelijk zou zijn,’ verzuchtte Renata. ‘Maar op de een of andere manier is het voor mij wat gemakkelijker om naar een partij of een receptie te gaan met de gedachte dat zo’n vriendelijk iemand als u zuster, zich om mij bekommerd.’

Met een schok die dwars door haar hele lichaam heen ging besefte Helen Doyle dat ze Frank en Renata Quigley op het zilveren huwelijksfeest van haar ouders zou ontmoeten.

Frank Quigley was getuige voor vader geweest, bij die trouwerij in de tijd dat ze nog elkaars gelijken waren. Voordat alles was veranderd.

De tuin was klaar en kon nu verder uitgroeien. Zuster Joan vond het heerlijk om in het kledingcentrum te werken en ze was heel snel met naald en draad, zodat ze ter plekke iets kon verstellen, de knopen op het jasje van een oude man verzetten, hem bewonderen, zeggen dat de snit alle verschil uitmaakte. Hem laten denken dat het maatwerk was.

Er was niet echt werk voor Helen, niet echt een plek.

Ze vroeg Brigid opnieuw wanneer ze haar geloften mocht afleggen.

‘Het is heel streng om mij er steeds buiten te houden, ik ben hier nu al zo’n lange tijd, u kunt nú toch zeker niet meer zeggen dat het een tijdelijke bevlieging is?’ Ze smeekte en overreedde.

‘Jij bent voor iets op de vlucht, Helen,’ zei Brigid. ‘Dat heb ik je vanaf het eerste begin verteld. Dit is geen klooster zoals in de film, een plek in een bos waar mensen naartoe gingen om rust te zoeken, het is een tehuis voor werkende vrouwen. Je moet de vrede al hebben gevonden voordat je hier komt.’

‘Maar ik heb de vrede nú gevonden,’ hield Helen vol.

‘Nee, je bent bang om met echte mensen om te gaan, daarom ben je hier bij ons.’

‘Jullie zijn allemaal veel echter dan anderen. Ik heb echt nog nooit een groep ontmoet die ik zo aardig vond.’

‘Dat is niet het hele verhaal. Wij beschermen jou voor iets. Dat kunnen we niet blijven doen, dat is onze rol niet. Of het nou om mannen is of om seks, of het nou het jachtige van het bedrijfsleven is… we hebben het allemaal onder ogen moeten zien en ermee om leren gaan. Jij verbergt je nog steeds voor iets.’

‘Ik denk dat het om de seks is.’

‘Nou, dat hoef je echt niet te blijven doen, hoor,’ zei Brigid lachend. ‘Ga terug naar de wereld, Helen, ik smeek je, doe het voor een paar jaar. Blijf contact met ons houden en als je dan nog steeds het gevoel hebt dat dit jouw thuis is, kun je terugkomen en dan bekijken we het nog eens allemaal. Ik vind echt dat je moet gaan. Voor je eigen bestwil.’

‘Vraagt u me weg te gaan? Echt waar?’

‘Ik stel het voor, maar begrijp je wat ik bedoel met dat dit niet de echte wereld is? Als dit een echte baan was, zou ik je ontslaan of je bevorderen. Het is hier te beschermend voor je, dat voel ik in m’n botten.’

‘Laat me alstublieft nog even blijven. Alstublieft.’

‘Je kunt in elk geval blijven tot na het zilveren huwelijksfeest van je ouders,’ zei Brigid opeens. ‘Dat schijnt je om de een of andere reden al een poos bezig te houden. En daarna zien we wel weer verder.’

Helen liep weg uit zuster Brigids kleine werkkamer. Ze had zich in tijden niet zo ellendig gevoeld.

Ze zag er zo treurig uit dat zuster Nessa vroeg of ze bij de jonge moeders wilde komen helpen. Dit was de eerste keer dat ze dit vroeg.

Helen ging mee, voor deze ene keer zwijgend en zonder gekwebbel.

‘Doe alsjeblieft niet afkeurend en zo, wil je, Helen?’ vroeg Nessa nerveus. ‘Wij mogen geen oordeel vellen, wij helpen hen alleen maar zich erdoorheen te slaan.’

‘Tuurlijk,’ zei Helen.

Ze zat er net zo lusteloos bij als de meisjes die op een lage dosis antidepressiva stonden of die doodsbang waren voor een pooier die had geëist dat ze een abortus ondergingen. Nessa keek haar af en toe bezorgd aan. Maar Helen was kalm en gehoorzaam. Ze deed alles wat haar werd gevraagd. Ze maakte zich min of meer nuttig en ging langs bij de flats van de vrouwen die niet waren komen opdagen. Nessa was steeds nerveus geweest sinds het incident met de kleine Simon die zijn flat uit was gekropen en bijna in het spitsuurverkeer terecht was gekomen.

Aan het eind van de middag vroeg Nessa aan Helen of ze wilde langsgaan bij Yvonne, die acht maanden zwanger was van haar tweede kind. Haar oudste, een knap meisje met Jamaicaanse ogen – net als haar vader, die reeds lang verdwenen was – en een Schots accent – als haar moeder, die haar op haar zestiende had gekregen – stond bij de deur te wachten.

‘Mama moest plassen,’ zei ze behulpzaam.

‘Dat is geweldig,’ zei Helen, en ze nam de peuter mee het huis in.

Vanuit de wc kwamen de kreten en het gekerm van Yvonne.

Helen vatte opeens moed.

‘Ga jij zolang maar even naar je slaapkamer,’ zei ze plotseling tegen het mollige kind en ze verschoof een ladekast, zodat het kind er niet uit kon komen.

Daarna ging ze kijken bij iets waarvan zij dacht dat het een miskraam in de wc was.

Maar te midden van al het bloed, de kreten en de onmiskenbare lucht van rum, hoorde Helen een zwakke kreet.

De baby was in leven.

Yvonne herinnerde zich niets van dit alles. Ze was zo dronken geweest dat de dag in een vreselijke waas voorbij was gegaan.

Ze vertelden haar dat ze het kind had verloren, dat ze het door de wc had gespoeld.

De ambulancebroeders waren heel vriendelijk en voorzichtig geweest toen ze haar op de brancard tilden, ze hadden overal in huis gezocht en zelfs vol verbijstering in de wc-pot gekeken.

‘Ze zeiden tegen ons dat ze hoogzwanger was, ze kan toch niet zomaar een volgroeide foetus zijn kwijtgeraakt.’

Maar Helen, het kalme meisje dat zei dat ze vrijwilligster was in het moeder-en-kindcentrum en bij de zusters in St. Martin’s woonde, verzekerde hun dat zij de flat niet binnen had kunnen komen en dat ze voortdurend had horen doortrekken en toen alles met bloed overdekt had aangetroffen.

Het hummeltje van drie leek dit te bevestigen, zeggend dat haar moeder heel lang had moeten plassen en dat Helen heel lang voor de deur had gestaan.

Nessa, die lijkbleek was en probeerde zichzelf te laten geloven dat dit evengoed was gebeurd als ze iemand anders dan Helen had gestuurd, bevestigde dat Helen heel lang was weggebleven en geen antwoord had kunnen krijgen. Helen had Nessa gebeld om te zeggen dat er problemen waren, maar dat ze wist dat ze binnen kon komen als ze het kind kon overhalen de deur open te maken. Ze had opgebeld vanuit een winkel in de buurt, waar ze naar binnen was gegaan om een fles melk voor zichzelf te kopen, omdat ze zich draaierig voelde bij de gedachte aan wat ze binnen zou aantreffen.

Die avond, terwijl Yvonne in haar ziekenhuisbed lag, en haar peuter van drie tijdelijk in een plaatselijk weeshuis was ondergebracht tot het bevel om het kind permanent in een tehuis te plaatsen was ondertekend, zei Helen tegen Brigid dat ze zich rusteloos voelde en dat ze nog graag een eindje wilde gaan wandelen.

‘Je bent inderdaad heel rusteloos vanavond,’ zei Brigid afwezig. ‘Je bent nu al ik weet niet hoe vaak de tuin in gelopen.’

‘Ik wilde er zeker van zijn dat alles daar in orde was,’ zei Helen.

Ze pakte voorzichtig het kleine bundeltje op, het jongetje dat de Palazzo-miljoenen zou erven, en nam hem in haar armen. Ze had hem zorgvuldig in een handdoek en in een van haar eigen nachthemden gewikkeld. Ze had een zachte blauwe plaid, die meestal opgevouwen over de rugleuning van haar stoel lag, goed om hem heen geslagen.

Ze glipte het achterhek van St. Martin’s uit en liep tot haar benen moe werden. Daarna ging ze een winkel binnen waar niemand haar zou kennen en een van de zusters kon vertellen dat ze iemand van St. Martin’s met een baby in haar armen had gezien, en liep daar naar de telefoon om Renata te bellen.

‘Ik heb er een,’ zei ze triomfantelijk door de telefoon.

‘Met wie spreek ik?’

‘Renata, met zuster Helen van St. Martin’s. Ik heb je baby.’

‘Nee, nee, dat is niet mogelijk.’

‘Ja, toch wel, maar ik moet hem nú zo snel mogelijk komen brengen, vanavond nog, nu meteen.’

‘Is het een jongetje? Heb je een jongetje voor ons?’

‘Ja. Hij is nog heel erg jong, pas één dag oud.’

Renata’s stem was een gil. ‘Nee toch zeker! Eén dag, dan kan hij zomaar doodgaan, ik weet echt niet wat ik met een kind van één dag oud moet doen…’

‘Dat weet ik ook niet, maar ik heb een fles melk voor hem gekocht, hij schijnt het van mijn vinger te lusten,’ zei Helen slechts.

‘Waar bent u?’

‘Ik ben uiteraard in Londen, zo’n drie kilometer van het klooster vandaan. Renata, heb je daar geld?’

‘Wat voor geld?’ Ze klonk bezorgd.

‘Genoeg om een taxi te betalen.’

‘Ja, ja.’

‘Dan kom ik naar je flat. En dan geef ik hem aan jou. Niemand mag er iets van weten.’

‘Ja, ik weet het niet, misschien moet ik wachten tot… Ik weet gewoon niet wat ik moet doen.’

‘Ik heb veel moeite gedaan om hem te vinden.’ Helen klonk vermoeid.

‘O, dat weet ik, zuster, ik ben heel dwaas, maar het is gewoon allemaal zo snel en hij is nog zo vreselijk klein.’

‘Ik weet zeker dat je het kunt leren, je kunt altijd iemand bellen om het te vragen. Zal ik nu een taxi nemen? Het kost misschien wel een paar pond.’

‘Ja, kom maar.’

‘En Frank is niet thuis?’

‘Frank? Hoe weet u dat mijn man Frank heet?’

‘Dat heb je me verteld,’ zei Helen, en ze beet op haar lip.

‘Dat zal dan wel. Ik weet niet wat ik moet zeggen.’

De taxichauffeur zei dat hij daar niet helemaal naartoe wilde. Hij was op weg naar huis. Hij wilde naar het zuiden van Londen. Niet helemaal naar Wembley.

Hij zag hoe de tranen begonnen te komen.

‘Stap maar in voor ik van gedachten verander,’ zei hij. ‘Laten we het maar van de positieve kant bekijken, jij hebt het in elk geval al in je armen. Voor hetzelfde geld had ik je erbij moeten helpen.’

‘Zeg dat wel,’ zei Helen, en de taxichauffeur keek haar ongerust aan en vroeg zich af of hij zijn geld wel zou krijgen als ze in Wembley waren.

Ze noemde het adres van het flatgebouw en vroeg de chauffeur te wachten. De vrouw des huizes zou meteen naar beneden komen om hem te betalen.

Na afloop zei hij tegen de andere taxichauffeurs dat hij al problemen had geroken zodra hij haar zag. Op het moment dat ze tranen in haar ogen had gekregen toen hij heel gewoon had gezegd dat hij in zuidelijke richting wilde gaan in plaats van naar de rimboe van Wembley. Hoe dan ook, zei hij, het leek allemaal tegelijk te zijn gebeurd, de dame die naar beneden kwam en een portemonnee met geld bij zich had. Ze was heel chic en buitenlands om te zien, en toen ze de baby zag, zette ze het meteen op een krijsen.

‘Er zit allemaal bloed op, hij is nog niet voldragen, nee, nee, deze wilde ik niet! Dit is een baby die nog niet klaar is om een baby te zijn. Nee, nee.’

Ze deinsde weg van het meisje met de grijze trui en rok, met een hand voor haar mond geslagen, en op dat moment kwam er een kerel in een Rover aangereden en die sprong naar buiten om te zien wat er aan de hand was, en hij schudde die buitenlandse vrouw door elkaar tot haar hoofd er zowat afviel en daarna pakte hij het kind aan en leek die vrouw in het grijs te herkennen. Hij zei steeds maar: ‘O god!’ alsof zij een buitenaards wezen was.

Toen werd er een stapeltje bankbiljetten door het raampje van de taxi geduwd, vier keer de ritprijs naar Wembley, verdomme. Dus moest hij wel wegrijden en kwam hij nooit te weten wat dit allemaal te betekenen had en hoe het afliep.

Het liep slecht af. Zoals alles wat Helen Doyle ooit had aangepakt slecht was afgelopen.

Ze had geweigerd de flat binnen te gaan en zij huilde nu ook, nog luider dan Renata, maar geen van de vrouwen huilde zo hard als de verbijsterde, hongerige baby die die morgen in de wc was geboren.

Zuster Brigid werd er ten slotte bij geroepen om deze situatie op te helderen. Ze kwam samen met Nessa, die een bleek gezicht had maar heel kalm was.

Nessa ontfermde zich over de baby en Brigid luisterde naar de hysterische verklaringen.

De Italiaanse vrouw zei dat ze alleen maar had willen informeren of er misschien een moeder was die privé haar kind ter adoptie had willen afstaan, ze had haar niet gevraagd ergens een baby voor haar achterover te drukken.

De lange Ierse zakenman nam Helen in bescherming, zeggend dat ze het met de beste bedoelingen had gedaan, zoals ze altijd alles met de beste bedoelingen deed, maar dat de wereld het nooit op die manier kon bekijken. Hij deed zachtmoedig tegen haar en toch was het net of hij ook doodsbang voor haar was.

Hij kende haar ouders, verklaarde hij. Desmond Doyle was een van zijn oudste vrienden.

‘Is ze de dochter van die Doyles?’ Renata kreeg de ene klap na de andere te verwerken.

‘Ja, zij wist ook niet dat het om ons ging.’

Er was iets in de manier waarop de man sprak. Er was iets wat als een waarschuwing klonk. Brigid keek van het ene verpletterde gezicht naar het andere en probeerde de signalen te herkennen.

Helen deed haar mond open. ‘Maar ik wist het wél, ik wist het wél, het is alleen omdat het Frank was dat ik dit alles heb gedaan, ik had die baby anders nooit zomaar meegenomen en al die leugens verteld. Als het Frank niet was geweest, had ik het leven van die baby nooit in gevaar durven brengen. En ik vond dat ik hem toch wel iets verplicht was na alles wat…’

Brigid had haar hele leven met mensen gewerkt. Voornamelijk met mensen die in een zekere staat van ontreddering verkeerden. Ze wist niet wat er nu dreigde te worden gezegd, maar ze begreep dat het van doorslaggevend belang was, wat het ook mocht zijn. Helen was nu volledig op dreef; te midden van veel tranen en gesnik kwam het hele verhaal eruit.

‘Het is nooit mijn bedoeling geweest dat het zo zou gaan, maar zij hadden het zo’n goed leven kunnen geven, zoveel geld, en Frank is te oud om een kind te adopteren, en ze zei dat hij hartaanvallen had gehad…’

‘Heb jij haar dat verteld?’ snauwde Frank tegen zijn vrouw.

‘Ik dacht dat ze zomaar een non was, hoe kon ik weten dat zij de dochter van Doyle was?’

Helen had niets in de gaten. ‘Ik wilde alleen maar alles goedmaken, alles vergoeden. Ik wilde proberen alles in orde te maken. Tenslotte had mijn leven goed uitgepakt en had ik alles gekregen wat ik wilde, maar Frank niet, hij had geen kinderen en hij had hartaanvallen, hij werd gestraft… ik wilde proberen dat goed te maken.’

Renata keek nu verward van de een naar de ander. In de andere kamer had zuster Nessa de baby weten te kalmeren en Helen haalde even diep adem.

‘Werkt u nog steeds samen met meneer Doyle?’ vroeg Brigid snel.

‘Ja, en hij heeft mijn vader geholpen toen hij werd ontslagen, hij heeft gevraagd of meneer Palazzo hem zijn baan terug wilde geven…’

Brigid zag een uitweg. Ze stond op terwijl ze sprak.

‘Dus toen besloot Helen met haar gebruikelijke impulsieve karakter u hiervoor te bedanken door een kind voor u te zoeken toen u dit niet via de geëigende kanalen kon krijgen, klopt dat?’

Frank Quigley keek in de grijze ogen van zuster Brigid, bekwaam, evenwichtig, sterk. Misschien een generatie geleden nog Iers, maar nu met een Londens accent. Ze deed hem denken aan intelligente mannen die hij in het zakenleven tegenkwam.

‘Zo is het. Net wat u zegt, zuster.’

Helen was niet opgehouden met huilen. Brigid had zo’n idee dat ze misschien ook nog niet was opgehouden met praten. Ze sloeg nadrukkelijk haar arm om de schouders van het meisje.

‘Laten we je nu maar meenemen, Helen, terug naar St. Martin’s. Dat is nu het beste.’

‘Zal ik u met de auto brengen?’ vroeg Frank.

‘Nee, maar als u misschien een taxi voor ons kunt bellen, meneer Quigley.’

Op dat moment kwam Nessa binnen; de baby sliep. Ze zouden hem meenemen naar het ziekenhuis, het ziekenhuis dat ze kenden en waar ze bekend waren. Hij zou daar worden onderzocht.

‘Het is in zekere zin wel jammer.’ Frank keek zuster Brigid aan en zij hem. Ze wisselden een lange blik.

Het was in vele opzichten jammer. Ze konden de jongen alles geven, waaronder meer liefde dan hij ooit van Yvonne zou krijgen.

‘Ja, maar als we dit doen, zetten we al onze principes overboord. Alles.’

Hij voelde hoe ze in verleiding werd gebracht.

‘Niet alles, er moeten alleen maar wat formulieren worden ingevuld. De moeder denkt dat hij dood is.’

‘Alstublieft,’ zei Renata. ‘Alstublieft, zuster.’

‘Ik ben God niet, ik ben zelfs niet Salomon,’ zei Brigid.

Ze begrepen dat het moeilijk voor haar was en gingen naast elkaar staan, de knappe echtelieden. Helen bekeek hen met een uitdrukking van pijn op haar gezicht.

De portier had op hun verzoek een taxi aangehouden en het viertal wandelde naar de lift, Helen in tranen en ondersteund door zuster Brigid, de roodharige zuster Nessa met de baby die in een blauw dekentje was verpakt.

Renata stak haar hand uit om Helens arm aan te raken.

‘Dank u, zuster Helen, ik weet dat u het goed bedoelde,’ zei ze.

‘Zuster Helen heeft een heel ruim hart,’ zei Brigid.

‘Dank je wel,’ zei Frank bij de deuropening. Hij keek Helen niet aan. In plaats daarvan keek hij in de grijze ogen van Brigid.

‘Er zijn landen waar dit allemaal legaal is. Als u dat wilt, kan ik u een andere keer vertellen wat ik daarover weet,’ zei ze.

‘Tot ziens, Frank,’ zei Helen.

‘Dank je wel, Helen. Zuster Brigid heeft gelijk, je hebt een groot hart.’ Hij streelde haar wang.

In de taxi zwegen ze, tot Helen zei: ‘U noemde me zuster Helen, betekent dit dat ik kan blijven?’

‘Het betekent dat we je op dit moment nog niet vragen te gaan. Maar nu je sommige dingen onder ogen hebt gezien die je eerst niet onder ogen wilde zien, is het misschien niet nodig om jezelf te blijven verbergen. Misschien zul je in staat zijn je leven elders op te bouwen. Of zelfs te gaan reizen.’

Deze keer wist Helen dat zuster Brigid haar niet vroeg te vertrekken. Ze voelde zich beter dan ze zich in lange tijd had gevoeld.

Ze keek naar zuster Nessa die de baby tegen haar borst drukte.

‘Is het niet jammer dat jij de baby niet mag houden, Nessa?’ zei Helen in een opwelling van edelmoedigheid. ‘Als compensatie voor jouw baby die is gestorven. Het zou een soort vervanging zijn. Een troost.’

Ze zag niet eens hoe de twee vrouwen elkaar aankeken en toen weer naar buiten keken.