21
Op een schaal die liep van het nieuws dat je de loterij had gewonnen tot de diagnose dat je kanker had, zou het telefoontje dat Thorne de vorige avond had ontvangen een goede tweede plaats naast de diagnose van kanker innemen. Brigstocke had snel en zonder onderbrekingen zijn zegje gedaan omdat hij Thorne niet de kans wilde geven te gaan schreeuwen of janken voor hij was uitgesproken.
‘Weet je nog dat ik het erover had dat er misschien een klankbordgroep zou worden samengesteld? Nou, die komt dus morgenochtend om tien uur samen. Ze willen graag dat jij er bij bent, dus misschien moet je een pak tevoorschijn trekken. Pardon, je enige pak.’
‘“Graag willen dat ik er bij ben” in de zin dat ik daar een keus in heb?’
‘“Graag willen dat jij er bij bent” in de zin van wat denk je zelf?’
‘Denk je niet dat ik mijn ochtend op een zinniger manier kan doorbrengen? Bijvoorbeeld door uit te zoeken wie dat meisje op Maiers foto is? Het is maar een idee, hoor.’
‘Tom…’
‘Of door mezelf af te trekken?’
‘Niet schieten op de boodschapper.’
‘Ik zat eerder aan “wurgen” te denken.’
‘En strijk die lui nou niet al te veel tegen de haren in.’
‘Nou ga je echt te ver.’
‘Nog een fijne avond.’
‘Ik hád een fijne avond,’ zei Thorne.
Nu, twaalf uur later, zat Thorne aan een glanzende blankhouten tafel in een veel te hete vergaderruimte op het kantoor van Scotland Yard. Er zaten zes andere mensen om de tafel, ieder met een blocnote en een scherp geslepen potlood voor zich. Aan weerszijden van de tafel stonden kannen water en glazen. Thorne doorstond het inleidende gebabbel glimlachend, zich afvragend hoe ze zouden reageren als hij zijn hoofd op tafel liet vallen en om een koud biertje vroeg, en wachtte tot de doordringende stank van geouwehoer op de thermiek van warme lucht omhoog zou rijzen.
Dit soort teams werd samengesteld door de ACPO, het samenwerkingsverband van politiecommandanten, en hun afgevaardigde, de regionale commandant moordzaken, zat de vergadering voor. Alistair Johns was een kleine, gedrongen man van begin vijftig met een permanent gekwelde uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij altijd in de stromende regen rondliep. Hij opende de vergadering en zorgde ervoor dat alle aanwezigen aan elkaar werden voorgesteld. Behalve Trevor Jesmond en Russell Brigstocke waren er een chagrijnig kijkende brigadier van het bureau Burgercontacten die Proctor heette, en een vrouw, Paula Hughes, van wie Thorne aannam dat ze persvoorlichtster was. Een andere vrouw, een agente wier naam hij niet had verstaan omdat hij toen net een gaap onderdrukte, maakte de notulen. Thorne ving haar blik. Ze keek alsof ze het nu al zat was, of misschien dacht ze aan het werk dat ze nog voor de boeg had: de notulen uittypen, eindeloos e-mails versturen en voor iedereen een verslag met een ringband eromheen maken, van de hoofdcommissaris tot de burgemeester.
‘We moeten spijkers met koppen slaan,’ zei Johns. ‘Het betreft natuurlijk een lopend onderzoek en ik ben hoofdinspecteur Brigstocke en inspecteur Thorne dan ook dankbaar voor de tijd die ze hebben uitgetrokken om hier aanwezig te kunnen zijn.’
Thorne keek Brigstocke aan, die opeens bijzonder veel belangstelling voor het tafelblad aan de dag legde.
‘Maar we zouden weleens problemen kunnen krijgen met de manier waarop het grote publiek tegen de aanpak van deze zaak aankijkt, dus we moeten nu een paar knopen doorhakken. Antwoorden formuleren op de vragen die zeker gesteld zullen worden, of we nu wel of geen resultaten boeken.’
‘We zullen zeker resultaten boeken,’ zei Jesmond. Hij knikte naar Brigstocke die alleen maar nóg meer belangstelling voor het tafelblad leek te krijgen. Jesmonds zelfvertrouwen was natuurlijk te verwachten: het laatste wat Johns wilde horen was twijfel of onzekerheid. Een positieve instelling ging er bij de hoge pieten altijd in als koek.
Je kon de stank van het geouwehoer al aardig ruiken.
Toen Thorne voor het eerst van het bestaan van klankbordgroepen hoorde, veronderstelde hij dat ze in het leven waren geroepen om het hoofd te bieden aan terroristische aanslagen en zo, maar hij was er al snel achter gekomen dat ze weinig meer voorstelden dan fora die tot doel hadden negatieve publiciteit in te dammen; dat daar de gevallen werden besproken die hoogstwaarschijnlijk kritiek van de media of de gemeenschap zouden uitlokken. In feite waren het oefeningen in schadebeperking. Vaak ging het er alleen maar om iedereen een slag voor te zijn.
‘We moeten het over de media hebben,’ zei Johns. ‘Hoe we die in de loop van het onderzoek zullen gebruiken, of juist niet gebruiken. We hebben natuurlijk wel ons kruit drooggehouden wat betreft het seriële karakter van de moorden.’
‘Droog is iets te veel gezegd,’ flapte Thorne er uit en hij keek niet weg toen hij een blik van Jesmond opving waaruit bleek dat hij zijn mond had moeten houden. ‘Er is in ieder geval één journalist die zijn conclusies al heeft getrokken.’
Johns wierp een blik op zijn aantekeningen. ‘Nicholas Maier. Maar hij heeft je verzekerd dat hij begrijpt hoe belangrijk het is om hier discreet mee om te gaan.’
‘Wat hij begrijpt is dat wij hem van de zaak op de hoogte houden en dat hij in ruil daarvoor zijn mond houdt. Als hij geluk heeft, wordt het misschien groot genoeg om er een boek over te schrijven.’
‘Daar kunnen we niet veel aan doen,’ zei Brigstocke.
Jesmond begon een tirade af te steken over Nicholas Maier en ‘types als hij’ die geld verdienden aan het lijden van andere mensen. Hij noemde ze ‘beunhazen’ en ‘bloedzuigers’, zei dat ze bijna net zo erg waren als de moordenaars zelf. Er volgden knikjes en instemmend gemompel van iedereen aan tafel, op één na. Jesmond had heel oprecht geklonken, maar Thorne wist dat de hoofdcommissaris alleen warmliep voor zijn eigen carrière. De twee mannen wisselden weer een blik en Thorne glimlachte als een brave jongen. Onwillekeurig vroeg hij zich af welke beunhaas Jesmond over een paar jaar zou helpen bij het schrijven van zijn eigen autobiografie.
‘We zullen die meneer Maier scherp in de gaten houden,’ zei Johns. ‘Maar op dit moment gaat het erom dat we onze drie potentiële slachtoffers weten op te sporen.’ Hij wierp een blik op zijn aantekeningen. ‘Andrew Dowd, Simon Walsh en Graham Fowler.’
‘Wat dat betreft hebben we het gevoel dat het misschien nu tijd is geworden om foto’s te laten circuleren,’ zei Brigstocke.
Thorne keek naar zijn hoofdinspecteur en voelde een vlaag van bewondering voor de man. Op weg naar de vergadering had hij zich verontrustend neutraal opgesteld en Thorne was er niet zeker van geweest welke positie hij zou innemen.
‘Zijn jullie in staat om daar snel actie op te ondernemen?’ vroeg Johns.
Brigstocke knikte. ‘De foto’s van Fowler en Walsh zijn heel oud, maar het is het enige dat we hebben: een oude rijbewijsfoto van Walsh afkomstig van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, en de recentste foto van Fowler die zijn vader heeft kunnen opduikelen. Van Andrew Dowd kunnen we waarschijnlijk wel een paar goede foto’s krijgen via zijn vrouw, zodra we groen licht hebben gekregen.’
‘Als ze ze tenminste niet allemaal heeft verknipt,’ zei Jesmond. ‘Ze schijnt een kreng van een wijf te zijn.’
Johns keek Paula Hughes aan. Ze had een bos bruine krullen en naar Thornes smaak een iets te brede glimlach waarbij haar hele gebit zichtbaar werd.
‘We kunnen ervoor zorgen dat ze morgen in alle landelijke dagbladen staan,’ zei ze. ‘En dat ze vanavond op het journaal van zes uur te zien zijn, als we snel zijn.’
Johns knikte en maakte een notitie.
‘We zitten nog… te dubben,’ zei Jesmond. ‘Of we Garvey erop moeten attenderen dat we achter hem aan zitten.’
Thornes zucht was duidelijk hoorbaar voor iedereen die om de tafel zat. Alle hoofden draaiden zijn kant op. ‘Ik denk dat hij dat allang weet,’ zei hij. ‘Ik denk dat dat ook precies zijn bedoeling is. Waarom had hij anders die fragmenten van die röntgenfoto achtergelaten?’
Er verscheen een harde blik in Jesmonds ogen. ‘Het is uiterst gevaarlijk om aannames te doen over een man als Anthony Garvey. We hebben hier niet te maken met een rationeel denkend mens.’
‘Reden te meer om geen risico’s te nemen.’
‘Daar ben ik het helemaal mee eens. Dus waarom zouden we dan foto’s publiceren van de mensen op wie hij het juist voorzien heeft?’
‘Zodat we ze kunnen opsporen.’ Stomme idioot. Die woorden klonken zo luid in Thornes hoofd dat hij zich even afvroeg of hij ze hardop had gezegd. Hij ving de blik van de agente die alles notuleerde en zag aan haar ogen dat hij zich geen zorgen had hoeven maken.
‘We moeten op zijn minst de mogelijkheid in overweging nemen dat we hem daar misschien mee in de kaart spelen.’
‘Ik denk dat hij allang weet achter wie hij aanzit.’ Thorne deed zijn uiterste best om niet sarcastisch te klinken. ‘En als we nu niet alles op alles zetten, is de kans groot dat hij ons voor is.’
‘Hoe zou hij dat dan voor elkaar moeten krijgen?’
‘Hij is al heel wat langer naar hen op zoek dan wij.’ Thorne zorgde ervoor dat hij nu Johns’ volledige aandacht had. ‘En als wij die foto’s niet gebruiken, zou dat de indruk kunnen wekken dat hij ook heel wat meer zijn best doet dan wij om ze te vinden.’
Jesmond liep rood aan en tikte met zijn potlood tegen de rand van de tafel. Het deed Thorne oneindig veel goed te zien dat het zandkleurige haar iets dunner was dan de vorige keer dat hij hem had gezien, en dat zijn gezicht iets meer dooraderd was.
‘Sorry hoor,’ zei Thorne. ‘Ik begrijp echt niet waarom jullie je zo’n zorgen maken.’
‘Stel dat we die foto’s publiceren en Garvey vermoordt een van hen?’
‘Stel dat we het niet doen en hij vermoordt sowieso iemand?’
‘Nou ja, we willen beide scenario’s natuurlijk het liefst vermijden. Maar we moeten wel overwegen welk van de twee het minst… problematisch is.’
‘Problematisch?’ Terwijl Thorne Jesmond aanstaarde herinnerde hij zich een artikel dat hij ooit gelezen had over een Amerikaans autobedrijf dat een mogelijk levensgevaarlijk mankement aan een van zijn modellen had ontdekt. Nadat ze de verschillende opties hadden afgewogen had het management besloten het grote publiek daar niet van op de hoogte te stellen. Ze hadden berekend dat het duurder zou uitpakken om een landelijke terugroepactie van de betreffende auto’s op touw te zetten dan om een schadeloosstelling uit te keren aan de gewonden en nabestaanden van de slachtoffers.
Problematisch…
‘Hier moeten we het over hebben,’ zei Johns. ‘We willen er niet van beschuldigd worden dat we niet alles hebben gedaan wat in ons vermogen lag, als deze informatie ooit uitlekt.’
‘En dat gaat zeker gebeuren,’ zei Thorne.
Jesmond schudde zijn hoofd. ‘Zolang we het verband tussen de slachtoffers onder de pet houden, kan dat niet als kritiek tegen ons worden aangevoerd.’
‘De kranten krijgen er lucht van,’ zei Thorne. ‘Er lopen veel te veel leuteraars rond en veel te veel journalisten die met een chequeboek lopen te zwaaien. En het hele verhaal komt toch uit als Maier zijn volgende boek publiceert.’
Thorne dacht even een bezorgde uitdrukking op Jesmonds gezicht te zien, maar het duurde niet langer dan een seconde. Jesmond wist dat hij, tegen de tijd dat er onaangename details naar buiten kwamen, hier naar alle waarschijnlijkheid niet meer zou zitten. Zijn opvolger mocht het allemaal oplossen. Thorne vermoedde dat Johns hetzelfde dacht.
Maar Thorne zou nog steeds zitten waar hij zat, en dat gold ook voor de nabestaanden van Catherine Burke, Emily Walker en de Mackens.
Jesmond zette zijn bril af en begon de glazen met een zakdoek op te wrijven. ‘We hebben nog eens tien politiemensen ingezet om Andrew Dowd en de anderen op te sporen. We onderhouden nauwe contacten met alle politie-eenheden ter plaatse die bijna al hun andere opsporingszaken hebben laten vallen.’ Hij zette zijn bril weer op en keek de tafel rond, waarbij hij met iedereen oogcontact maakte, behalve met Thorne. ‘We krijgen hem wel te pakken.’
‘Ik geef je er nog tien bij, Trevor,’ zei Johns. Hij keek even naar de persvoorlichtster die dat snel opschreef. Thorne wist dat ze dát soort informatie maar al te graag in de kranten zagen verschijnen.
‘Daar komt nog eens bij dat we nog een ander aanknopingspunt hebben,’ zei Jesmond.
Johns sloeg een bladzijde om. ‘De jonge vrouw op Maiers foto?’
‘Precies.’ Jesmond wendde zich tot Brigstocke. ‘Lijkt mij een veelbelovende aanwijzing, Russell. Als we erin slagen haar op te sporen, hebben we Garvey misschien te pakken voordat hij ook maar een poot naar Dowd of de anderen kan uitsteken.’
‘Ik heb er al een paar mensen op gezet,’ zei Brigstocke.
‘Kunnen we dan in ieder geval háár foto in de krant laten zetten?’ vroeg Thorne. Hij reikte naar de kan water, maar trok zijn hand terug toen hij er niet helemaal bij kon, en niemand scheen genegen hem een handje te helpen. Hij keek Proctor aan, die nog geen woord had gezegd. En zei: ‘Wat dóén jullie eigenlijk?’
Johns leunde voorover. ‘Hoor eens, het is niet gezegd dat we die andere foto’s niet op een gegeven moment kunnen publiceren. We wegen de opties alleen tegen elkaar af.’ Hij keek Thorne strak aan. ‘Ik ben ervan overtuigd dat u heel goed begrijpt in wat voor positie we ons bevinden, inspecteur. U bent niet naïef. Dus ik zal de toon die u aanslaat maar toeschrijven aan uw oprechte bezorgdheid om de vermiste personen en niet aan pure recalcitrantie.’
‘Het is waarschijnlijk een beetje van allebei,’ zei Thorne.
Brigstocke schraapte zijn keel. ‘Tom…’
Jesmond hief zijn hand op en schoof de kan water Thornes kant op. ‘Ik denk niet dat het publiceren van de foto van dat meisje veel problemen zal geven,’ zei hij. ‘Het lijkt mij een goed compromis.’
Daar had je het. Het favoriete woord van de recherchechef. Het verbaasde Thorne dat het nog zo lang geduurd had voordat hij het hem had horen zeggen.
‘Goed, dan doen we het zo,’ zei Johns. ‘En dan houden we nog even open wat we met de andere foto’s doen.’
‘Zeker,’ zei Jesmond. Hij sloot zijn ogen even terwijl hij glimlachte, zoals hij altijd deed.
Thorne schonk zijn glas vol en nam een slok water. Het was warm en smaakte een beetje metaalachtig. ‘En als er zich nieuwe ontwikkelingen voordoen?’
‘Dan kunnen we snel handelen,’ zei de persvoorlichtster.
Daar twijfelde Thorne niet aan. Hij wist dat als het eropaan kwam de put te dempen nadat het kalf verdronken was, niemand sneller in actie kwam.
Brigstocke moest nog even blijven voor een onderonsje met Jesmond, maar Thorne was daar niet rouwig om. Hij was blij dat hij uit die kamer weg kon en weer op straat stond, en een paar flinke teugen verrukkelijke, smerige lucht kon inademen.
Op de terugweg in de ondergrondse naar Colindale, met zijn ogen gericht op de advertenties boven de hoofden van de passagiers die tegenover hem zaten, voelde Thorne de spanning een beetje wegebben. Hij liet de beelden in zijn hoofd rondzwalken en duikelen en liet de ideeën hun stem verheffen boven het lawaai van de trein uit; liet zijn verbeelding de vrije loop.
Hij stelde zich Jesmonds gezicht voor terwijl de inhoud van de waterkan over zijn hoofd stroomde, en de blik in de ogen van de agente – waarin lust en bewondering om de voorrang streden – terwijl ze haar witte, gesteven bloes losknoopte en hem smeekte haar te nemen, daar ter plekke op de blankhouten tafel.
Hij stelde zich voor dat hij Martin Macken kon vertellen dat de man die zijn beide kinderen had vermoord in de cel zat, of dat hij een vader die hij nog niet kende verschrikkelijk nieuws van een heel andere orde moest meedelen.
Hij stelde zich Louise voor, die tegenover hem aan tafel zat en tegen hem glimlachte, in bed, in een kamer in een schitterend huis met schilderijen aan de muren en bloemen waarvan hij de naam niet wist in bijpassende Chinese vazen.
Hij stelde zich voor dat je het al aan haar begon te zien.
Iemand van het leven beroven ging iets makkelijker als de persoon aan wie dat leven toebehoorde, dronken was; hetzelfde gold als je iemands portefeuille wilde rollen. Dat was zeker het geval geweest met Greg Macken – zijn reactievermogen was voldoende afgenomen en hij was nergens op bedacht geweest, alsof hij het niet helemaal besefte, nog voor het licht in zijn ogen begon weg te sterven. Terwijl hij de man observeerde die nu uit de pub kwam lopen, kon hij niet met zekerheid zeggen of hij nou dronken was of niet, maar zelfs een paar biertjes volstonden om het reactievermogen aan te tasten. Hij stak de weg over en begon hem te volgen. Als iemand eenmaal genoeg drank naar binnen had gegoten, kon je hem alles afnemen zonder dat je daar een dodelijk wapen voor nodig had.
Dat wilde natuurlijk nog niet zeggen dat iedereen makkelijker in de omgang werd als er alcohol in het spel was, en hij wist dat als geen ander. Als zijn vader geen agressieve dronk over zich had gehad, was hij misschien nooit uit die kroeg in Finsbury Park getrapt en was hij misschien nooit gearresteerd.
Zou hij misschien, als je doorredeneerde, nog in leven zijn.
Hij liep langs een afgebrokkelde muur en bukte zich snel om een vuistgrote steen op te pakken. Hij hield zijn ogen strak gericht op de gestalte die vijftig meter voor hem liep, zag hoe de man de weg op stapte toen het trottoir overging in een modderig stuk berm. Hij begon wat sneller te lopen, voelde nog een keer in zijn zakken om zich ervan te vergewissen dat de tas erin zat, en alle andere dingetjes die hij nodig had.
Toen hij nog maar een paar meter van hem verwijderd was voelde hij in zijn broekzak naar zijn sigaretten, glimlachte stompzinnig tegen de man toen die over zijn schouder keek, en gebaarde of hij een vuurtje had; bedankte hem toen de man knikte en rende de laatste paar meters op een holletje naar hem toe om hem niet te lang op te houden.
‘Mag ik een sigaret van je in ruil voor een vuurtje?’ vroeg de man.
Nog mooier…
Hij dacht aan zijn vader in die paar seconden voor hij de steen omhoog zwaaide, aan diens ineengestrengelde nicotinevingers op het metalen tafelblad en aan de manier waarop hij zijn wangen hol zoog als hij een trek van die luciferdunne sjekkies nam. Het verrotte gebit dat zichtbaar werd als hij zei: ‘Buiten mag je dat bijna nergens meer, hè? Ze sluiten je daarvoor op. Eigenlijk te stom voor woorden dat dit in feite nog de enige plek is waar je wél mag roken.’
De steen kwam tegen de arm van de man aan – en brak die hoogstwaarschijnlijk – toen hij hem omhoog bracht om zijn gezicht te beschermen, maar de kreet van pijn werd ogenblikkelijk gedempt door de tweede klap. Hij kwam achter de man aan toen die op het gras viel en rolde hem om, ging schrijlings op zijn borst zitten en sloeg hem nog een paar keer tot hij zich niet meer verzette.
Nee, niet dronken, dacht hij, maar toch keek hij of hij het licht zag wegsterven, en staarde aandachtig naar de plek waar de ogen van de man hadden moeten zitten terwijl hij de plastic tas tevoorschijn trok.
Het viel onmogelijk uit te maken. Van het gezicht was al niets meer over behalve bloed en vlees.
Hij liet de steen nog eens met kracht in de pulp neerkomen, en daarna nog een paar keer, tot de kei zo glibberig werd dat hij hem niet meer kon vasthouden.
Toen er lichtbundels op hem af kwamen kruipen, rolde hij het lichaam over de rand van de berm en bleef daar wachten, terwijl zijn hart langzamer begon te kloppen en het vochtige gras in zijn gezicht kriebelde, tot de vrachtwagen voorbij was gereden. Hij stond op en sloeg de ergste modder van zijn spijkerbroek. Langs de kant van de weg lag het luciferboekje van de man, hij trok een lucifer los om een sigaret aan te steken en liep toen terug naar de plek waar hij de auto had geparkeerd.