Vrijdagavond 11 december

Het is voor de verandering eens niet doodstil op de intensive care van het Karolinska-universiteitsziekenhuis als Joona komt aanlopen. Het ruikt over de hele afdeling naar eten en er staat een kar met roestvrij stalen pannen, borden, glazen en bestek voor de conversatiekamer. Iemand heeft daarbinnen de tv aangezet en Joona hoort het gerammel van serviesgoed.
Hij denkt aan Josef, die het oude litteken van de keizersnee op de buik van zijn moeder had opengesneden -- zijn eigen doorgang naar het leven. De doorgang die hem tevens had veroordeeld tot moederloosheid, die had gemaakt dat zijn moeder zich nooit aan hem zou hechten.
Josef had al vroeg gemerkt dat hij anders was dan de andere kinderen; hij was eenzaam. De enige die hem liefde en zorg had gegeven, was Evelyn. Hij had niet geaccepteerd dat hij door haar werd afgewezen. Het kleinste teken van afstand had hem wanhopig en razend gemaakt, en hij was zijn woede steeds meer op het geliefde kleine zusje gaan koelen.
Joona knikt naar Sunesson, die voor de deur naar de kamer van Josef Ek staat. Vervolgens kijkt hij bij de jongen naar binnen, naar zijn gezicht. De urinezak van de katheter is halfvol en een zwaar infuus vlak naast het bed voorziet Josef van vocht en bloedplasma. Zijn voeten steken onder de lichtblauwe deken uit. Zijn voetzolen zijn smerig, er zijn haren en vuil aan de chirurgische tape blijven plakken dat over de hechtingen zit. De tv staat aan, maar hij lijkt er niet naar te kijken.
De ambtenaar maatschappelijke ondersteuning, Lisbet Car-'en, is al aanwezig. Ze heeft hem nog niet opgemerkt en staat voor het raam een haarspeld vast te steken.
Josef heeft een nieuwe bloeding van een wond. Er stroomt bloed langs zijn arm, het druppelt op de grond. Een oudere verpleegkundige staat over Josef heen gebogen, maakt het kompres los en tapet de randen van de wond weer aan elkaar, wast het bloed weg en gaat daarna de kamer uit.
'Pardon,' zegt Joona, en hij loopt de verpleegkundige achterna de gang op.
'Ja?'
'Hoe voelt hij zich? Hoe gaat het eigenlijk met hem?'
'Dat moet u aan zijn verantwoordelijke arts vragen,' antwoordt de vrouw, en ze loopt weer door.
'Dat ga ik ook doen,' glimlacht Joona terwijl hij achter haar aan rent. 'Maar ik... Ik zou hem iets willen laten zien dat... Kan ik hem erheen rijden - ik bedoel, in een rolstoel...?'
De verpleegkundige schudt haar hoofd en blijft abrupt staan.
'De patiënt mag absoluut niet worden vervoerd,' zegt ze streng. 'Wat een idioterie. Hij heeft ontzettend veel pijn en kan zich helemaal niet bewegen. Hij zou nieuwe bloedingen kunnen krijgen als hij rechtop ging zitten.'
Joona keert terug naar de kamer van Josef Ek. Hij loopt zonder iets te zeggen naar de jongen toe, pakt de afstandsbediening, doet de tv uit, zet de cassetterecorder aan, ratelt de tijd en de datum op, evenals de namen van de aanwezigen in de kamer, en gaat vervolgens op de bezoekersstoel zitten. Josef slaat vermoeid zijn ogen op en kijkt hem met milde desinteresse aan. De Bulau-drainage die aan zijn borstkas zit gekoppeld om de druk in zijn gepuncteerde longzakje te herstellen, maakt een vrij aangenaam, zacht borrelend geluid.
'Je wordt hier vast binnenkort ontslagen,' zegt Joona.
'Dat zou mooi zijn,' antwoordt Josef zwak.
'Maar je komt wel in voorlopige hechtenis.'
'Lisbet heeft gezegd dat de officier van justitie niet bereid is om iets te doen,' zegt hij met een blik op de ambtenaar maatschappelijke ondersteuning.
'Dat was voordat we een getuige hadden.'
Josef doet voorzichtig zijn ogen dicht.
'Wie?'
'Wij tweeën hebben vrij lang met elkaar gesproken,' zegt Joona. 'Maar misschien wil je iets veranderen aan wat je hebt gezegd, of wil je nog iets toevoegen.'
'Evelyn,' fluistert hij.
'Je komt voorlopig niet buiten.'
'Je liegt.'
'Nee, Josef, ik spreek de waarheid. Ga daar maar van uit. Er zal meteen een verzoek tot inhechtenisneming worden ingediend. Je hebt nu recht op een juridisch vertegenwoordiger.'
Josef probeert zijn hand op te steken, maar dat lukt niet.
'Jullie hebben haar gehypnotiseerd,' zegt hij glimlachend.
'Nee.'
'Het is mijn woord tegen het hare,' zegt hij.
'Niet helemaal,' zegt Joona, en hij kijkt naar het knappe, bleke gezicht van de jongen. 'We hebben ook technisch bewijs.'
Josef klemt zijn kaken op elkaar.
'Ik heb geen tijd om hier te zitten, maar als je me nog iets wilt vertellen, kan ik nog wel even blijven,' zegt Joona vriendelijk.
Hij laat een halve minuut voorbijgaan, trommelt op de armleuning, staat op, neemt de cassetterecorder mee, en met een kort knikje naar de ambtenaar maatschappelijke ondersteuning verlaat hij de kamer.
In de auto buiten bedenkt Joona dat hij Josef had moeten confronteren met het verhaal van Evelyn, om zijn reactie te zien. Josef Ek is zo overmoedig dat hij misschien wel zou bekennen, als hij maar voldoende geprovoceerd zou worden.
Hij overweegt even om terug te keren, maar doet dat toch maar niet, om niet te laat te komen voor het etentje bij Disa.
Het is donker en mistig als hij zijn auto bij het roomwitte pand op Lutzengatan parkeert. Hij heeft het bij wijze van uitzondering koud als hij naar de centrale entree loopt en naar het ijzige gras op Karlaplan kijkt en naar de zwarte takken van de bomen.
Hij probeert zich Josef voor de geest te halen zoals hij daar in bed lag, maar het enige wat hij voor zich ziet, is dat borrelende en ratelende drainageapparaat. Toch heeft hij het gevoel dat hij iets belangrijks heeft gezien zonder het te begrijpen.
Het gevoel dat er iets niet klopt blijft smeulen als hij de lift naar het appartement van Disa neemt en aanbelt. Er wordt niet opengedaan. Joona hoort dat er iemand in het trappenhuis boven hem is. Er zit iemand met tussenpozen te zuchten of stilletjes te huilen.
Disa doet met een verwilderd gezicht open, slechts gekleed in een bh en een panty.
'Ik had erop gerekend dat je te laat zou zijn,' legt ze uit.
'Daarom ben ik ook iets te vroeg,' zegt Joona terwijl hij haar licht op haar wang kust.
'Kun je misschien binnenkomen en de deur achter je dichtdoen, voordat alle buren me halfnaakt zien?'
In de gezellige hal ruikt het heerlijk naar eten. De franje van een roze lamp aait over Joona's kruin.
'Ik heb zeetong met krieltjes gemaakt,' zegt Disa.
'En gesmolten boter?'
'En paddenstoelen, peterselie en kalfsfond.'
'Lekker.'
De flat is behoorlijk oud, maar op zich heel mooi. Het is slechts een tweekamerwoning, maar de kamers hebben een hoog plafond. Ook hebben ze grote ramen, die op Karlaplan uitkijken, met teakhouten kozijnen, een plafond van gelakte houten panelen en een mooie, glanzende houten vloer.
Joona loopt met Disa mee naar haar slaapkamer. Hij blijft staan, probeert te begrijpen wat hij bij Josef heeft gezien. Op het onopgemaakte bed ligt Disa's laptop. Hij staat aan; ze heeft boeken en losse vellen papier om zich heen verspreid.
Hij gaat in de fauteuil zitten en wacht tot ze klaar is met aankleden. Ze gaat zonder iets te zeggen met haar rug naar hem toe staan, zodat hij de rits van haar jurk dicht kan trekken, een strakke japon van eenvoudige snit.
Joona kijkt in een opengeslagen boek en ziet een grote zwart-witfoto van een grafveld. De archeologen, gehuld in kleding uit de jaren veertig, staan iets verder weg op de foto en knijpen hun ogen dicht naar de fotograaf. Het lijkt alsof ze net zijn begonnen met uitgraven; ze hebben het oppervlak met een stuk of vijftig vlaggetjes gemarkeerd.
'Dat zijn graven,' zegt ze zachtjes. 'Die vlaggetjes geven de plaats ervan aan. De man die die plek heeft uitgegraven, heet Hannes Muller. Hij is een tijdje geleden overleden, maar is zeker honderd geworden. Hij was nog de hele tijd op het instituut. Hij zag eruit als een lieve oude schildpad...'
Ze staat voor de hoge spiegel, vlecht haar haar in twee dunne vlechten, keert zich vervolgens om en kijkt hem aan.
'Hoe zie ik eruit?'
'Je bent mooi,' zegt Joona vriendelijk.
'Ja,' antwoordt ze neerslachtig. 'Hoe is het met je moeder?'
Joona vangt haar hand.
'Goed,' fluistert hij. 'Je moest de groeten hebben.'
'Wat lief. Wat zei ze?'
'Dat je je niet om mij moest bekommeren.'
'Nee,' antwoordt Disa somber. 'Daar heeft ze natuurlijk gelijk in.'
Ze strijkt langzaam met haar vingers door zijn dikke, verwarde haar. Dan kijkt ze hem met een plotseling glimlachje aan, loopt daarna naar de computer, doet hem uit en zet hem op de ladekast.
'Wist jij dat je volgens de voorchristelijke wet zuigelingen niet als volwaardige mensen mag beschouwen voordat ze aan de borst zijn gelegd? Het was in de tijd tussen de bevalling en de eerste borstvoeding zelfs toegestaan om zuigelingen in het bos achter te laten.'
'Je werd dus mens door de keuzen van anderen,' zegt Joona langzaam.
'Is dat niet altijd zo?'
Ze doet de garderobekast open, pakt een schoenendoos en haalt daar een paar donkerbruine sandaaltjes met zachte riempjes en smalle, gestreepte hakjes van verschillende houtsoorten uit.
'Nieuw?' vraagt Joona.
Sergio Rossi. Die heb ik mezelf cadeau gedaan vanwege dat romantische werk van mij,' zegt ze. 'Ik kruip de hele dag door een modderige akker.'
'Ben je nog steeds in Sigtuna?'
'Ja.'
'Wat hebben jullie eigenlijk gevonden?'
'Dat vertel ik je tijdens het eten.'
Hij wijst op haar sandaaltjes.
'Heel mooi,' zegt hij terwijl hij opstaat.
Disa keert zich met een wrang lachje om.
'Het spijt me, Joona,' zegt ze over haar schouder, 'maar ik geloof niet dat ze in jouw maat worden gemaakt.'
Hij blijft opeens staan.
'Wacht,' zegt hij, en hij zoekt steun tegen de muur.
Disa kijkt hem vragend aan.
'Dat was een grapje,' zegt ze.
'Nee, het waren zijn voeten...'
Joona loopt langs haar heen naar de hal, haalt zijn telefoon uit zijn jas, belt de meldkamer en zegt resoluut dat Sunesson in het ziekenhuis onmiddellijk versterking nodig heeft.
'Wat is er gebeurd?' vraagt Disa.
'Zijn voeten. Die waren helemaal smerig,' zegt Joona. 'Ze zeggen dat hij zich niet kan bewegen, maar hij is uit bed geweest. Hij is op geweest en heeft rondgelopen.'
Hij toetst het nummer van Sunesson in, en wanneer er niemand opneemt, trekt hij zijn jack aan, fluistert: 'Sorry', loopt de flat uit en rent de trap af.
Ongeveer op hetzelfde moment dat Joona bij Disa aanbelt, gaat Josef Ek in zijn ziekenhuisbed overeind zitten.
De afgelopen nacht had hij geprobeerd of hij kon lopen: hij was op de grond gegleden, maar had eerst een hele tijd met zijn handen op het voeteneinde stil moeten staan. De pijn van de vele wonden had aangevoeld alsof er kokende olie over hem heen werd gegooid en door de steken in zijn beschadigde lever was het hem even zwart voor de ogen geworden. Maar hij kon lopen. Hij had de slangen van het infuus en de Bulau-drainage wat uitgerekt, gecontroleerd wat er in de kast met ziekenhuismateriaal lag en was daarna weer gaan liggen.
Het is nu een halfuur geleden dat het nachtpersoneel binnen is geweest. De gang is bijna uitgestorven. Josef trekt langzaam het infuus uit zijn pols, voelt de zuiging in het buisje als het zijn lichaam verlaat. Er sijpelt wat bloed op zijn knie.
Het doet niet bijzonder veel pijn als hij uit bed komt. Hij schuifelt naar de kast met ziekenhuismateriaal, vindt kompressen, scalpels, wegwerpspuiten en zwachtels. Hij stopt een paar spuiten in de wijde, slappe zak van zijn ziekenhuisjasje. Met trillende handen maakt hij de verpakking van een scalpel open en snijdt de drainageslang door. Er stroomt slijmerig bloed uit en zijn linkerlong klapt langzaam in elkaar. Het doet pijn achter zijn ene schouderblad. Hij moet een beetje hoesten, maar merkt eigenlijk niets van de verandering - de verminderde longcapaciteit.
Opeens hoort hij stappen op de gang: rubberzolen op het linoleum. Josef gaat met het scalpel in zijn hand bij de deur staan, kijkt door het raampje en wacht af.
De verpleegkundige blijft staan en maakt een praatje met de politieman die de wacht houdt. Josef hoort ze ergens om lachen.
'Ik ben gestopt met roken,' antwoordt ze.
'Als je een nicotinepleister hebt, zeg ik daar geen nee tegen,' vervolgt de politieman.
'Daar ben ik ook mee gestopt,' zegt ze. 'Maar ga maar even naar de tuin, ik ben hier nog wel even bezig.'
'Vijf minuten,' zegt de politieman vrolijk.
Hij loopt met rammelende sleutels weg. De verpleegkundige bladert wat in haar papieren en komt vervolgens de kamer binnen. Ze kijkt eigenlijk alleen maar verbaasd. Ze krijgt lachrimpeltjes in haar ooghoeken als het lemmet van het scalpel in haar hals dringt. Josef is zwakker dan hij had gedacht; hij moet haar diverse malen toesteken. Zijn lichaam spant zich en gloeit van de plotselinge bewegingen.
De verpleegkundige valt niet meteen, maar probeert zich aan hem vast te klampen. Ze glijden samen op de grond. Haar lichaam is helemaal bezweet en dampend warm. Hij probeert overeind te komen, maar glijdt uit over haar haar, dat in een wijde blonde bos uiteen is gevallen. Wanneer hij het scalpel uit haar hals trekt, maakt ze een piepend geluid. Ze begint te trekken met haar benen, en Josef blijft even naar haar staan kijken voordat hij naar de gang loopt. Haar jurk is omhooggeschoven en hij kan duidelijk haar roze slipje onder haar panty zien.
Hij loopt de gang door. Zijn lever doet nu ontzettend pijn. Hij houdt rechts aan, komt schone kleren tegen op een kar en trekt gauw iets anders aan. Een gezette vrouw zwaait een vloermop heen en weer over het glimmende linoleum. Ze luistert via een koptelefoon naar muziek. Josef komt dichterbij, gaat achter haar staan en pakt een wegwerpspuit. Hij zwaait er een paar keer mee achter haar rug door de lucht, maar stopt telkens voordat de punt haar raakt. Ze merkt er niets van. Hij steekt de spuit weer in zijn zak, duwt de vrouw met zijn hand opzij en loopt langs haar heen. Ze valt bijna voorover en vloekt in het Spaans. Josef blijft abrupt staan en keert zich om.
'Wat zei je?' vraagt hij.
Ze zet haar koptelefoon af en kijkt Josef vragend aan.
'Zei je iets?' vraagt hij.
Ze schudt snel haar hoofd en gaat door met haar werk. Hij blijft een tijdje naar haar staan kijken en loopt vervolgens door naar de lift, drukt op het knopje en wacht.
Vrijdagavond 11 december
Joona Linna scheurt over Valhallavagen langs het stadion waar in 1912 de Olympische Zomerspelen zijn gehouden. Hij wisselt van rijstrook, rijdt via de rechterbaan om een grote Mercedes heen en ziet de roodstenen gevel van het Sophia-huis flikkeren tussen de bomen. Zijn banden denderen over een grote metalen plaat. Hij trapt het gas in om een blauwe lijnbus voor te zijn, die net bij de halte weg wil rijden. De bus toetert verontwaardigd als hij ervoor kruipt. Grijs water spat over de geparkeerde auto's en de stoep vlak na de Technische Hogeschool.
Joona rijdt bij Norrtull door rood, passeert restaurant Stall-mastaregarden en weet op het korte stukje van Uppsalavagen - voordat de afrit schuin onder de snelweg in de richting van het Karolinska afbuigt - een snelheid van bijna 180 kilometer per uur te bereiken.
Als hij naast de hoofdingang parkeert, ziet hij diverse politieauto's staan. Hun blauwe zwaailicht nog aan, als spookachtige wiekslagen over de bruine gevel van het ziekenhuis. Een groep journalisten staat om een paar verpleegkundigen heen, die voor de hoofdingang staan te bibberen. Ze kijken stuk voor stuk bang en sommigen huilen openlijk voor de camera's.
Joona wil naar binnen gaan, maar wordt onmiddellijk tegengehouden door een jonge politieman die staat te trappelen - van de adrenaline of van opwinding.
Wegwezen!' zegt de politieman, terwijl hij hem wegduwt.
Joona kijkt in een paar lichtblauwe, stomme ogen. Hij haalt de hand van de politieman van zijn borst en zegt kalm: 'Rijksrecherche.'
De politieman kijkt bijzonder argwanend.
'Legitimatie, graag.'
'Joona, haast je, het is hier verderop.'
Carlos Eliasson, het hoofd van de rijksrecherche, staat in het vaalbleke licht bij de receptie naar hem te zwaaien. Door het raam ziet hij Sunesson met een verkreukeld gezicht op een bankje zitten huilen. Er gaat een jongere collega naast hem zitten, die een arm om zijn schouders legt.
Joona laat zijn legitimatie zien en de politieman schuift korzelig op. Grote delen van de ingang en de centrale hal zijn afgezet met politielint. Buiten flitsen de camera's van de pers en binnen is de technische recherche aan het fotograferen.
Carlos voert het commando en is verantwoordelijk voor de overkoepelende strategische leiding en voor de operatieve, tactische leiding. Hij geeft snelle aanwijzingen aan de coordinator van de plaats delict en wendt zich vervolgens tot Joona.
'Hebben jullie hem?' vraagt Joona.
'Getuigen zeggen dat hij steunend op een rollator de hal uit is gelopen,' zegt Carlos gestrest. 'Die rollator staat beneden bij de bushalte.'
Hij kijkt op zijn blocnote.
'Er hebben twee bussen het terrein verlaten, zeven taxi's en het gehandicapten- en ouderenvervoer... naar schatting een stuk of tien personenauto's en maar een ambulance.'
'Zijn de uitritten afgezet?'
'Daar is het te laat voor.'
Er wordt een geuniformeerde politieman gewenkt.
'De bussen zijn opgespoord - dat heeft niets opgeleverd,' zegt hij.
'En de taxi's?' vraagt Carlos.
'We zijn klaar met Taxi Stockholm en Taxi Kurir, maar.
De politieman maakt een verdwaald gebaar in de lucht, alsof hij niet meer weet wat hij wilde zeggen.
'Is er contact geweest met Erik Maria Bark?' vraagt Joona.
'We hebben hem meteen gebeld. Hij nam niet op, maar we proberen hem te pakken te krijgen.'
Joona vloekt.
'Hij moet bescherming krijgen.'
'Rolle!' roept Carlos. 'Heb je Bark al gesproken?'
'Ik heb het net nog geprobeerd,' antwoordt Roland Svensson.
'Bel hem nog een keer,' antwoordt Joona.
'Ik moet met Omar bij de verbindingseenheid praten,' zegt Carlos terwijl hij om zich heen kijkt. 'Er moet een landelijk opsporingsbevel uit.'
'Wat wil je dat ik doe?'
'Blijf hier in de buurt, kijk of ik iets over het hoofd heb gezien,' zegt Carlos en hij roept Mikael Verner bij zich, een van de technisch rechercheurs van Moordzaken.
'Laat commissaris Linna weten wat jullie tot nu toe hebben gevonden,' beveelt hij.
Verner kijkt Joona uitdrukkingsloos aan en zegt met nasale stem: 'Een dode verpleegkundige... Diverse getuigen hebben de verdachte met een rollator naar buiten zien lopen.'
'Laat zien,' zegt Joona.
Ze lopen samen de brandtrap op, omdat de liften en schachten nog niet volledig zijn doorzocht.
Joona bekijkt de roodgevlekte sporen die de blote voeten van Josef Ek op weg naar de uitgang hebben achtergelaten. Het ruikt naar elektriciteit en dood. Een bloederige handafdruk op de muur ongeveer ter hoogte van waar de etenskar daarnet nog stond, geeft aan dat hij is gestruikeld of steun heeft moeten zoeken. Op het metaal van de liftdeur ziet Joona bloed en iets wat op een vetveeg van een voorhoofd en de punt van een neus lijkt.
Ze lopen verder de gang door en blijven in de deuropening van de kamer staan, waar hijzelf een uur geleden Josef nog heeft getroffen. Een bijna zwarte plas bloed breidt zich uit rond het stoffelijk overschot op de grond.
'Ze was verpleegkundige,' zegt Verner verbeten. 'Ann-Katrin Eriksson.'
Joona ziet het stroblonde haar van de overledene en een paar deggen zonder leven. Haar verpleegstersuniform is opgetrokken over haar heupen. Het lijkt wel alsof de moordenaar heeft geprobeerd haar jurk omhoog te trekken, denkt hij.
'Het moordwapen is waarschijnlijk een scalpel,' zegt Verner droog.
Joona moppert iets, haalt zijn telefoon tevoorschijn en belt naar de Kronobergs-gevangenis.
Een slaperige mannenstem antwoordt iets wat Joona niet kan verstaan.
'Joona Linna hier,' zegt hij snel. 'Ik wil weten of Evelyn Ek daar nog is.'
'He?'
Joona herhaalt bits: 'Zit Evelyn Ek nog bij jullie?'
'Dat moet je de wachtcommandant vragen,' antwoordt de stem zuur.
'Kun je hem dan alsjeblieft even halen?'
'Momentje,' zegt de man, en hij legt de telefoon neer.
Joona hoort hem weglopen en een deur die piept. Daarna een woordenwisseling en iets wat lawaai maakt. Hij kijkt op zijn horloge. Hij is al tien minuten in het ziekenhuis.
Joona neemt met de telefoon tegen zijn oor de trap terug naar de hoofdingang.
'Met Jan Persson,' zegt een joviale stem.
'Joona Linna, rijksrecherche. Ik wil weten hoe het met Evelyn Ek is,' zegt hij kort.
'Evelyn Ek?' vraagt Jan Persson. 'O ja, zij. We hebben haar laten gaan. Dat was niet zo eenvoudig. Ze weigerde te vertrekken, ze wilde hier blijven.'
'Is ze op vrije voeten gesteld?'
'Nee, nee, de officier van justitie was hier. Ze zit in...'
Joona hoort Jan Persson ergens in bladeren.
'Ze zit in een van onze beschermde appartementen.'
'Mooi,' zegt hij. 'Zet een paar politiemensen bij haar voor de deur. Hoor je wat ik zeg?'
'Wij zijn niet gek, hoor,' zegt Jan Persson beledigd.
Joona rondt het gesprek af en loopt naar Carlos, die met een laptop op schoot op een stoel zit. Er staat een vrouw naast hem op het scherm te wijzen.
Omar bij de verbindingseenheid herhaalt het codewoord 'Echo' op zijn communicatieradio. Dat is de benaming die wordt gebruikt wanneer er bij een actie hondeneenheden worden ingezet. Joona vermoedt dat ze de meeste auto's momenteel wel hebben nagetrokken, maar zonder resultaat.
Joona zwaait naar Carlos, maar slaagt er niet in zijn aandacht te trekken, laat het zitten en loopt in plaats daarvan door een van de kleinere glazen deuren naar buiten. Het is donker en koud. De rol-lator staat bij de verlaten bushalte. Joona kijkt om zich heen. Hij besteedt geen aandacht aan de mensen die het werk van de politie vanaf de andere kant van de afzetting staan te bekijken; hij let niet op de blauwe zwaailichten en de haastige verplaatsingen van de politiemensen; hij negeert de flitsende camera's van de journalisten en laat zijn blik in plaats daarvan over de parkeerplaats gaan, langs de donkere gevels en tussen de verschillende gebouwen van het ziekenhuiscomplex door.
Joona komt in beweging, verhoogt zijn tempo, stapt over het fladderende afzetlint heen, wringt zich tussen de groep nieuwsgierigen door en kijkt in de richting van de Noordelijke Begraafplaats. Hij loopt naar Solna Kyrkovag, langs het hek en probeert tussen de zwarte silhouetten van de bomen en de stenen iets te onderscheiden. Een netwerk van min of meer verlichte paden breidt zich uit over het zestig hectare grote gebied, met verstrooi-velden, bloemperken, een crematorium en dertigduizend graven.
Joona passeert het poortwachtershuis, versnelt zijn pas, ziet de lichte obelisk van Alfred Nobel en loopt langs de grote grafkapel.
Opeens is het doodstil. Het lawaai bij de ingang van het ziekenhuis is niet meer te horen. De takken van de naakte bomen ruisen en zijn eigen stappen weerkaatsen zwak tussen de grafstenen en de kruizen. Verderop dendert een groot voertuig over de snelweg. Er is geritsel te horen tussen de dorre bladeren onder een struik. Hier en daar branden graflichtjes in hun beslagen glazen potjes.
Joona loopt naar de oostelijke rand van de begraafplaats, het deel dat langs de oprit naar de snelweg ligt, en ziet plotseling in het donker iemand tussen de hoge grafstenen in de richting van het kantoor lopen. Het is misschien vierhonderd meter verderop.
Hij blijft staan en probeert zijn blik te verscherpen. De gedaante heeft een hoekige, voorovergebogen manier van lopen. Joona rent tussen graftombes, beplanting, flakkerende kaarsjes en stenen engeltjes door. Hij ziet de smalle gestalte snel over het bevroren gras tussen de bomen lopen. Zijn witte kleren fladderen om hem heen.
'Josef,' roept Joona. 'Blijf staan!'
De jongen schiet achter een groot familiegraf met een gietijzeren hek en aangeharkt grind. Joona trekt zijn wapen, ontgrendelt het snel, rent naar opzij, krijgt de jongen in het vizier, roept naar hem dat hij moet blijven staan en richt op zijn rechterdij. Plotseling staat er een oude vrouw in de weg. Ze had over een graf gebogen gestaan en is opeens overeind gekomen. Haar gezicht bevindt zich midden in de vuurlinie. Er trekt een scheut van angst door Joona's maag. Josef verdwijnt achter een heg van cipressen. Joona laat zijn wapen zakken en rent hem achterna. Hij hoort de vrouw jammeren dat ze alleen maar een kaarsje op het graf van Ingrid Bergman wilde aansteken. Zonder haar aan te kijken roept hij dat het hier een politieaangelegenheid betreft. Hij kijkt in het donker om zich heen. Josef is tussen de bomen en de stenen verdwenen. De schaarse lantaarnpalen verlichten slechts kleine gedeeltes: een groene bank of een paar nieter van een grindpad. Joona haalt zijn telefoon tevoorschijn, belt de verbindingseenheid en vraagt om onmiddellijke versterking. Het is een gevaarlijke situatie; hij heeft een hele eenheid nodig, minstens vijf groepen en een helikopter. Hij rent een talud op, springt over een laag hek en blijft staan. Ver weg is hondengeblaf te horen. Er knerpt iets op een grindpad verderop en Joona rent in die richting. Hij ziet iemand tussen de grafstenen kruipen, volgt hem met zijn blik, probeert dichterbij te komen, een vuurlinie te vinden zo gauw hij erin slaagt degene te identificeren. Zwarte vogels fladderen op. Ergens valt een vuilnisbak om. Opeens ziet hij Josef gebukt achter een bruine bevroren heg rennen. Het is glad, Joona glijdt een helling af en belandt tussen een stellage met gieters en puntvormige vazen. Wanneer hij weer boven is, ziet hij Josef niet meer. Zijn hart klopt in zijn slapen. Hij voelt dat hij een schram op zijn rug heeft. Zijn handen zijn koud en stijf. Hij steekt het grindpad over en kijkt om zich heen. Een eind verderop, achter het kantoorgebouw, staat een auto met het embleem van de stad Stockholm op het portier. De auto zwenkt langzaam rond, de rode achterlichten verdwijnen en de koplampen schijnen flakkerend over de bomen. Opeens staat Josef in het licht. Hij loopt wankelend over het smalle pad. Zijn hoofd hangt vermoeid naar voren; hij hinkt. Joona rent zo hard hij kan. De auto is gestopt, het portier gaat open en er stapt een man met een baard uit.
'Politie!' roept Joona.
Maar ze horen hem niet.
Hij schiet eenmaal in de lucht, en de man met de baard kijkt zijn kant op. Josef nadert de man met het scalpel in zijn hand. Daarna voltrekt alles zich binnen een paar seconden. Joona heeft geen enkele kans om op tijd te komen. Hij gebruikt een grafsteen als steunpunt, de afstand bedraagt meer dan driehonderd meter, zes keer zo lang als de banen bij precisieschieten. Het vizier wiebelt voor Joona's ogen. Het is lastig te zien; hij knippert en tuurt ingespannen. De grijs-witte gestalte wordt smaller en donkerder. Een tak van een boom zwaait telkens door de vuurlinie. De man met de baard heeft zich weer naar Josef omgedraaid en doet een stap naar achteren. Joona probeert het vizier zo te houden en haalt de trekker over. Het schot gaat af en de terugslag plant zich door zijn elleboog en schouder voort. De kruitspatten branden op zijn onderkoelde hand. De kogel verdwijnt spoorloos tussen de bomen. De echo van de knal sterft weg. Joona richt opnieuw en ziet Josef de bebaarde man met het mes in zijn buik steken. Er stroomt bloed uit. Joona schiet, de kogel fladdert door Josefs kleren, hij wankelt en laat het mes los, voelt aan zijn rug, loopt naar de auto en gaat erin zitten. Joona rent naar voren om op tijd bij de weg te zijn, maar Josef heeft de auto al gestart. Hij rijdt dwars over de benen van de man met de baard heen en trapt vervolgens het gas in. Wanneer Joona begrijpt dat hij de weg niet op tijd zal bereiken, blijft hij staan en richt hij het pistool op de voorband, schiet - en schiet raak. De auto slingert heen en weer, maar rijdt toch verder, meerdert vaart en verdwijnt in de richting van de oprit van de snelweg. Joona steekt zijn pistool in de holster, pakt zijn telefoon en rapporteert de stand van zaken aan de verbindingseenheid; hij zegt dat hij met Omar wil praten en herhaalt dat hij een helikopter nodig heeft.
De man met de baard leeft nog, een straal donker bloed gutst tussen zijn vingers door uit de wond in zijn buik, en zijn benen zien eruit of ze zijn gebroken.
'Het was nog maar een jongen,' zegt hij geschrokken. 'Het was nog maar een jongen.'
'De ambulance is onderweg,' zegt Joona, en hij hoort eindelijk een helikopter boven de begraafplaats: het ratelende geluid van de rotorbladen.
Het is al laat als Joona op zijn kamer in het hoofdbureau van politie de telefoon pakt, Disa's nummer intoetst en wacht tot de signalen overgaan.
'Laat me met rust,' antwoordt ze lijzig.
'Lag je te slapen?' vraagt Joona.
'Ja, natuurlijk.'
Het is even stil.
'Was het eten lekker?'
'Mm-mm.'
'Je begrijpt wel dat ik...'
Hij valt stil, hoort dat ze gaapt en rechtop gaat zitten.
'Alles in orde met jou?' vraagt ze zachtjes.
Joona kijkt naar zijn handen. Hoewel hij ze zorgvuldig heeft gewassen, vindt hij dat zijn vingers nog steeds een beetje naar bloed ruiken. Hij had op zijn knieen de grootste wond op de buik van de man wiens auto door Josef Ek was gestolen bij elkaar gehouden. De gewonde was de hele tijd volledig bij bewustzijn geweest; hij had bijna enthousiast over zijn zoon liggen praten, die net eindexamen had gedaan en nu voor het eerst helemaal alleen naar Noord-Turkije zou gaan om zijn opa en oma op te zoeken. De man had Joona aangekeken, had diens handen op zijn buik gezien en verbaasd geconstateerd dat hij helemaal geen pijn had.
'Is dat niet gek?' had hij gevraagd, terwijl hij Joona met de glunderende, heldere blik van een kind had aangekeken.
Joona had geprobeerd rustig te praten. Hij had de man uitgelegd dat de endorfinen ervoor zorgden dat hij op dit moment geen pijn had. Zijn lichaam was zo geschokt dat het het zenuwstelsel een verdere belasting wilde besparen.
De man had gezwegen en daarna kalm gevraagd: 'Is dit wat je voelt als je doodgaat?'
Hij had bijna geprobeerd naar Joona te glimlachen toen hij ver volgde: 'Doet dat helemaal geen pijn?'
Joona had zijn mond opengedaan om antwoord te geven, maar op dat moment was de ambulance gekomen en had Joona gevoeld dat iemand voorzichtig zijn handen van de buik van de man had gehaald en hem een paar meter naar opzij had geleid, terwijl het ambulancepersoneel de man op een brancard tilde.
'Joona?' vraagt Disa opnieuw. 'Hoe is het?'
'Met mij is alles goed,' zegt hij.
Hij hoort dat ze zich beweegt; het klinkt alsof ze water drinkt.
'Wil je een herkansing?' vraagt ze vervolgens.
'Heel graag.'
'Hoewel ik je helemaal niets kan schelen,' zegt ze hard.
'Je weet dat dat niet waar is,' antwoordt hij, en hij hoort plotseling hoe ontzettend vermoeid zijn stem klinkt.
'Sorry,' zegt Disa. 'Ik ben blij dat je ongedeerd bent.'
Ze beeindigen het gesprek.
Joona blijft even stil zitten luisteren naar de suizende stilte in het hoofdbureau. Daarna staat hij op, neemt zijn wapen uit de holster, die aan de binnenkant van de deur hangt, haalt het uit elkaar, en begint langzaam elk onderdeel schoon te maken en in te vetten. Hij zet het pistool weer in elkaar, loopt naar de wapenkast en bergt het op achter slot en grendel. De bloedlucht is verdwenen. In plaats daarvan ruiken zijn handen nu sterk naar wapenvet. Hij gaat zitten om een rapport te schrijven voor Petter Naslund, zijn directe chef, over waarom hij het noodzakelijk en gerechtvaardigd achtte om zijn dienstwapen te gebruiken.