19
Toen ik pastoor O’Duggan voor het eerst ontmoette, was ik vier. Ik was op dat moment bij onze hospita’s, de dames Mulligan, want mijn moeder werkte als serveerster in een restaurant. Hij was een reusachtige kerel met blond haar en als hij hun sombere huisje binnenkwam, leek het wel of het er lichter werd. Hij kwam de oude mevrouw Mulligan bezoeken, die in het naargees-tige achterkamertje op sterven lag. Ik was doodsbang voor die oude vrouw, want met haar krijtwitte gezicht en haar kromge-groeide vingers leek ze precies op een heks uit een sprookjes-boek. Ik vond het heel dapper van pastoor O’Duggan dat hij in z’n eentje dat kamertje binnenging en de deur achter zich dichtdeed — ook al was hij net als alle Mulligans in het zwart gekleed.
Natuurlijk gingen Kate en Aileen Mulligan het kamertje ook wel eens binnen, maar die leken bijna evenveel op heksen als hun moeder. Ze hadden strenge gezichten en kamden hun zwarte haar glad naar achteren. Ze droegen lange, zwarte rokken en smalle, puntige schoenen. Ook voor hen was ik nogal bang.
Wat me nog het meest fascineerde, was dat deze ongetrouwde zusters hem ‘eerwaarde vader’ noemden. Daaruit maakte ik op dat hij met de oude mevrouw Mulligan getrouwd was. Toch leek hij me veel te jong en te knap om hun vader te zijn en hij heette ook geen Mulligan. Verder woonde hij niet bij hen en — en dat was nog het geheimzinnigste van alles — de oude mevrouw Mulligan sprak hem ook aan met ‘eerwaarde vader’. Ik kon er met mijn vier jaren geen touw aan vastknopen.
Ik was me er toen al van bewust dat er iets aan mijn leven ontbrak; andere kinderen hadden een moeder en een vader, maar ik had alleen een moeder. ‘Je hebt wel een vader. Hij woont alleen niet bij ons,’ legde mijn moeder altijd uit als ik haar ernaar vroeg. Misschien was mijn vader wel net als pastoor O’Duggan, die ook niet bij zijn familie woonde.
Toen pastoor O’Duggan op een keer bij de deur afscheid nam van juffrouw Aileen, liep ik op mijn tenen de keuken uit en trok hem aan de zoom van zijn zwarte jas. ‘Waarom woont u niet hier?’ vroeg ik. Ik hoopte er door zijn antwoord achter te komen waarom mijn vader niet bij mij woonde. Ik was zo verlegen dat mijn stemmetje nauwelijks luider klonk dan gefluister. Pastoor O’Duggan hurkte, zodat zijn ogen op dezelfde hoogte kwamen als de mijne. Hij liet zijn zwarte boek op zijn knie rusten.
‘Wat zei je, Grace?’
Het verbaasde me dat hij mijn naam wist, want de gezusters Mulligan hadden me niet aan hem voorgesteld. Als hij op visite kwam, brachten ze mij meestal snel naar de keuken alsof ze zich voor me schaamden. Ik overwon mijn angst en herhaalde mijn vraag. ‘Als u hun vader bent, waarom woont u dan niet hier?’
Zijn glimlach drong zelfs door in zijn ogen, die helderblauw waren. ‘Omdat ik niet hun echte vader ben, zie je. “Vader” is een naam die ik gekregen heb door het werk dat ik doe. Ik ben pastoor en daarom ben ik een soort vader voor de mensen in mijn parochie.’
‘Bent u ook mijn vader?’
‘Beslist niet,’ zei juffrouw Aileen vinnig. ‘Jij bent niet katho-liek.’
Pastoor O’Duggan legde zijn hand op mijn weerbarstige haar en streelde mij over mijn hoofd. ‘Kom, kom, juffrouw Mulligan, ik kan voor Gracie toch ook wel “vader O’Duggan” zijn? Herinnert u zich de woorden van onze Heere niet? “Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen”.’
Wat hij over verhinderen zei begreep ik niet, maar ik luisterde wel graag naar zijn stem en zijn zangerige, Ierse accent.
‘Haar mensen hebben hun eigen priesters waar ze naartoe kunnen gaan,’ zei juffrouw Aileen beledigd. ‘Zei u niet dat haar grootvader priester was?’
‘Ja, hij is dominee, juffrouw Aileen. In de protestantse kerk noem je hen dominees.’
‘Nou, dan kan ze toch…’
‘Ik moet er nu vandoor,’ viel hij haar in de rede. Hij ging staan en stopte zijn zwarte boekje in de borstzak van zijn jasje. ‘Tot ziens, juffrouw Aileen, juffrouw Grace. God zegene jullie beiden.’
Daarna brachten de gezusters Mulligan me toch nog altijd naar de keuken zodra hij kwam, maar ik gluurde altijd door het kiertje van de deur en noemde hem in gedachten ‘vader’.
Die winter werd mijn moeder ernstig ziek. Al dagenlang hoestte ze verschrikkelijk, maar op een ochtend kwam ze helemaal niet meer uit bed. Ik klom naast haar, schudde haar heen en weer en riep haar naam, maar ze deed haar ogen niet open. Haar arm was net zo warm als een brood dat net uit de oven kwam en ze mompelde dingen waar ik niets van begreep. Ik besloot haar te laten slapen en maakte wat brood met jam voor mezelf klaar. Toen het voor haar tijd was om naar haar werk te gaan, stond ze nog steeds niet op.
Naarmate de dag vorderde, werd het steeds kouder in ons huisje. Ook al had ik geweten hoe ik het vuur in de kachel aan moest houden, dan had dat nog niet geholpen, want de kolenkit was leeg. Tegen de avond was ik zo verkleumd dat ik mijn jas aan moest trekken en ik legde allebei de dekens over mijn moeder heen. Toen het donker werd, deed ik het licht aan en zette, net als mijn moeder altijd deed, de deur naar de gang open, om wat warme lucht uit de andere flats op te vangen. Beneden hoorde ik het geluid van pastoor O’Duggans stem.
‘De bisschop logeert een paar dagen in de pastorie, dus als u me nodig hebt, kunt u me daar het beste zoeken…’
Ik sloop de trap af, aangetrokken door zijn hartelijke stem. Hij was nog steeds bij de dames Mulligan en de deur stond op een kier. Ik kon niet verstaan wat ze hem antwoordden.
‘… Goed, dan ga ik maar, juffrouw Aileen. Ik zal voor uw moeder bidden.’ Hij deed de deur nu helemaal open en struikelde bijna over mij toen hij naar buiten kwam. ‘Het spijt me,’ zei hij en greep me vast om me overeind te houden. ‘Ik wist niet dat je daar zat.’
‘Grace Bauer! Wat doe jij hier om deze tijd?’ vroeg Aileen Mulligan.
‘Mijn moeder is ziek.’
‘Ziek?’ herhaalde Aileen. ‘Heeft ze gedronken?’ Ik wist niet wat ik daarop moest antwoorden, want ik wist niet wat ze bedoelde. Pastoor O’Duggan fronste zijn wenkbrauwen naar haar.
‘Misschien moeten we even naar boven gaan om te zien of we ergens mee kunnen helpen.’ Hij liep met twee treden tegelijk de trap op en wachtte niet op Aileen Mulligan, die moeizaam achter hem aan klom. Ze zette steeds beide voeten op een tree en klemde zich vast aan de gammele trapleuning.
Ik haastte me om hem bij te houden en hoorde mama’s scheurende gehoest al voor we boven waren. Ze lag met opgetrokken benen in bed te rillen onder de twee dekens. Op haar wangen brandden twee vuurrode blosjes. Pastoor O’Duggan ging naast haar zitten en streek haar vochtige haar opzij om aan haar voorhoofd te voelen.
‘Mevrouw Bauer…’ zei hij en schudde haar zachtjes heen en weer. Ze mompelde iets onzinnigs als antwoord. Ik hoorde juffrouw Aileens schoenen kraken op de houten vloer en pastoor O’Duggan en ik draaiden ons allebei om. ‘Ze gloeit van de koorts,’ zei pastoor O’Duggan. ‘Ik ben bang dat ze longontsteking heeft.’ Toen mijn moeder opnieuw begon te hoesten, bleef juffrouw Aileen stokstijf in de deuropening staan, alsof ze bang was om dichterbij te komen.
‘Zal ik Clancy om de dokter sturen?’ vroeg ze.
‘Nee, ze moet direct naar het ziekenhuis. Stuur Clancy maar naar de winkel van Booty om te vragen of die haar erheen kan brengen.’ Aileen waggelde, schijnbaar zonder haast, weer weg en pastoor O’Duggan keek mij aan. ‘We moeten je moeder lekker warm inpakken voor de rit naar het ziekenhuis. Kun jij haar jas en haar schoenen voor me pakken?’
Ik deed snel wat hij me vroeg en zag dat hij ondertussen zijn ogen door de kamer liet gaan. Hij was nooit eerder bij ons binnen geweest. Behalve het ladenkastje, onze twee bedden, een keukentafel en wat stoelen, hadden we bijna geen meubels, maar mijn moeder hield onze twee kamers keurig schoon. Ze maakte ze gezellig door mijn kleurige tekeningen aan de muren te hangen. Ik wilde tegen hem zeggen dat ik die tekeningen gemaakt had en wilde hem vragen of hij ze mooi vond, maar zijn gezicht stond boos. Ik legde moeders jas en schoenen op het bed en deed gauw een stap achteruit.
Pastoor O’Duggan wreef zijn handen om ze warm te maken. Toen hij uitademde kon ik zijn adem zien. Steeds als buiten de wind huilde, bewoog het gordijn heen en weer. Mijn moeder hoestte weer en dat gaf mij het gevoel of iemand me in mijn maag stompte. Ik wilde dat ze wakker werd en weer beter zou zijn.
Het leek wel of het een eeuwigheid duurde eer Booty Higgins’ auto voorreed, maar ten slotte hoorde ik op de trap de zware stappen van een man. Gekke Clancy, onze oude buurman, stak zijn hoofd om de deur. Zijn gezicht was rood van de kou en van de whisky.
‘De auto staat voor, pastoor,’ zei hij. ‘Ik heb de motor laten draaien. Booty zegt dat u mevrouw Bauer zelf maar naar het ziekenhuis moet rijden. Zijn vrouw wil niet dat hij het doet.’
‘Bedankt, Clancy. God zegene je omdat je bereid was om er op zo’n koude avond op uit te gaan.’ Pastoor O’Duggan stak mijn moeders slappe armen in de mouwen van haar jas, trok de versleten dekens van het bed en sloeg die ook om haar heen.
‘Komt het wel weer goed met mevrouw Bauer?’ vroeg Clancy.
‘Ik weet het niet.’ De pastoor trok zijn eigen jas aan en tilde toen mijn moeder op in zijn armen. ‘Zijn de stookkosten voor deze flatjes niet bij de huur inbegrepen, Clancy?’
‘Nee, pastoor. We moeten de dames Mulligan apart betalen voor kolen en doen verder ons best om warm te blijven.’
‘Lieve help…’ mompelde hij. ‘Ren vast vooruit en doe alsjeblieft de voordeur voor me open, Clancy.’
Het leek even te duren voor dat verzoek tot de oude man doordrong. Hij keek van mijn moeder naar mij en aaide me toen met zijn bevende hand over mijn hoofd. ‘Niet ziek worden, he?’ zei hij. Ik kon de sterke, boterachtige geur van de whisky in zijn adem ruiken. Hij liep met onvaste stappen de trap af en hield zich aan de leuning vast of hij aan boord was van een deinend schip. Toen wankelde hij de gang door om de voordeur open te doen.
‘Doe de deur van de auto ook open, Clancy,’ riep de pastoor.
Ik zag dat de stoep glom doordat het geijzeld had. Ik hield mijn adem in en hoopte dat Clancy niet uit zou glijden toen hij zich naar de auto haastte. Toen hij bij de stoeprand kwam, deed hij met een kleine buiging het portier open. Pastoor O’Duggan boog zich voorover om mijn moeder op de achterbank te leggen. ‘Bedankt, kerel. Ik had het zonder jou niet voor elkaar gekregen. Ik ga nu snel.’
Ik begon te huilen. Ik wilde met mijn moeder mee, maar pas toor O’Duggan had niet aan mij gedacht. Ik stond me daar op de stoep af te vragen wat ik doen moest. Clancy hield zijn hoofd schuin en keek naar mij. ‘Wat moeten we met dat meiske aan, pastoor?’
‘Ach, ik zou haar bijna vergeten. De dames Mulligan willen vast wel op haar passen, denk je niet?’ Pastoor O’Duggan rende langs me heen de trap weer op en klopte op de deur van de dames. Miss Aileen was weer naar binnen gegaan.
‘Ik ga mevrouw Bauer nu naar het ziekenhuis brengen,’ zei hij toen ze opendeed. ‘Kunnen u en juffrouw Kate vannacht op Gracie passen?’
Juffrouw Aileen fronste haar voorhoofd. ‘Dat zou anders geen probleem zijn, maar de dokter heeft gezegd dat onze moeder vannacht wel eens zou kunnen overlijden… en dan moeten we hier met de dodenwake en dergelijke beginnen.’
‘Ik begrijp het, maar het is maar voor een nachtje. Ik weet niet wie ik het anders kan vragen. Voorzover we weten, heeft mevrouw Bauer verder geen familie in deze stad. En ze kan toch moeilijk bij die oude Clancy gaan slapen?’ zei hij er zachtjes achteraan.
Juffrouw Aileen keek geergerd. ‘Nu, in dat geval moet u haar maar naar het districtsweeshuis brengen.’
‘Geen sprake van! Dat is een afschuwelijke plaats voor een kind. Ik kan het nauwelijks opbrengen om daar op bezoek te gaan.’
‘U moet de feiten onder ogen zien, pastoor O’Duggan. Als ze verder geen familie heeft, komt ze toch in het weeshuis terecht als mevrouw Bauer doodgaat.’
‘Aileen,’ zei hij met opeengeklemde tanden. ‘Ze hoort je. Dat snap je toch wel?’
Ja, ik hoorde haar en haar woorden maakten me doodsbang. Ik probeerde mijn tranen weg te vegen, maar ze kwamen steeds sneller.
‘Alstublieft, juffrouw Mulligan. Wilt u nu echt niet met uw hand over uw hart strijken en haar vannacht een plekje geven?’
‘Het spijt me, pastoor. We hebben al genoeg aan ons hoofd.’
Pastoor O’Duggan deed zijn mond open alsof hij tegen die harteloze, oude kraai zou gaan schreeuwen, maar de vermaning om haar liefdeloosheid bestierf op zijn lippen. ‘Dan wens ik u een goede avond,’ zei hij kortaf. Met een bruusk gebaar zette hij zijn hoed op zijn hoofd en trok de deur achter zich dicht. Even stond hij doodstil met gebalde vuisten en samengeknepen lippen. Daarna zuchtte hij verslagen en ging op zijn hurken naast me zitten. Hij leek op het punt te staan om me in zijn armen te nemen en me te troosten, maar toen het tot hem doordrong dat hij praktisch een vreemde voor me was, liet hij zijn uitgestrekte armen langs zijn lichaam vallen. Hij trok een zakdoek uit zijn borstzak en drukte die in mijn hand.
‘Kom dan maar mee en knoop je jas dicht. Je mag met je moeder meerijden naar het ziekenhuis.’
Terwijl we door de bevroren straten naar het ziekenhuis van de Zusters der Barmhartigheid reden, kon de warme lucht die uit het verwarmingsrooster van de auto blies de angst die mijn hart in haar ijzige greep hield, niet ontdooien. Zou mijn moeder doodgaan, net als de oude mevrouw Mulligan? Wat zou er met mij gebeuren als ze doodging? Wilde niemand mij hebben?
Zodra pastoor O’Duggan moeder het ziekenhuis binnendroeg, verminderde mijn angst door de geur van ontsmettingsmiddelen en het geluid van snelle, krakende voetstappen op de brandschone tegelvloer. Nog voordat een broeder mijn moeder wegreed op een bed, voelde ik dat ik weer hoop kreeg.
‘Zo. De dokters gaan nu goed voor haar zorgen,’ mompelde pastoor O’Duggan. ‘De zusters zullen ervoor zorgen dat ze in een mum van tijd weer gezond is.’ Ik wist niet wat hij bedoelde, want ik had geen zusters en voorzover ik wist had mijn moeder die ook niet. Maar zijn stem schonk me toch troost.
Terwijl hij wat papieren zat in te vullen, kon ik eens goed van dichtbij naar pastoor O’Duggan kijken, in plaats van door het kiertje van een deur. Hij was lang en stevig gebouwd vergeleken met mijn moeder en de gezusters Mulligan. Ik vond hem net een muur van vlees en bloed waarachter ik me kon verschuilen. De enige andere man die ik kende was Clancy — en die was even zwak en gerimpeld als de oude mevrouw Mulligan. Clancy stonk ook nog, maar pastoor O’Duggan rook lekker, net als de kruiden die moeder in de kast had staan. Hij had kleine, gouden haartjes op zijn polsen, die uit de manchetten van zijn zwarte jas staken en ook op zijn kin en rond zijn mond zaten glinsterende, gouden haren. Nu hij binnen was, had hij zijn hoed afgezet en kon ik de sporen van de kam zien in zijn met olie gladgemaakte haar. Ook dat leek wel van goud. Ik bekeek hem gefascineerd van top tot teen en had nog nooit zulke grote schoenen gezien als de zijne.
Toen een oudere dame met een vreemde, zwarte jurk en een zwarte hoofddoek hem vroeg naar haar kantoortje te komen, nam hij me bij de hand. Zijn hand was enorm, warm en sterk. De mijne verdween er helemaal in.
‘Gaat u alstublieft zitten, pastoor O’Duggan,’ zei de vrouw. Ik ging naast hem zitten. ‘Dokter Kelly heeft mevrouw Bauer zojuist onderzocht en…’
‘Wat zei hij?’
‘Ze is ernstig ziek, pastoor. Ze heeft longontsteking. Misschien wilt u haar de laatste sacramenten toedienen voor u weggaat.’
Het duurde even voor hij sprak. ‘Ze is niet katholiek,’ zei hij rastig. ‘Een van mijn gemeenteleden is eigenares van het huis waar ze woont.’
‘Ze had al dagen geleden opgenomen moeten worden.’
‘Ik weet het, maar ze heeft niemand om voor haar te zorgen, ziet u. Geen familie…’
De vrouw gaf een knikje in mijn richting. ‘Waar is meneer Bauer?’
‘Hij is niet… dat wil zeggen… Meneer Bauer is van zijn vrouw gescheiden.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Wat betreft het kind,’ zei hij zacht, ‘kunt u misschien een plaatsje voor haar vinden vlak bij haar moeder? Alleen maar voor vanavond.’
‘We zitten al helemaal vol door de griepepidemie,’ zei de vrouw en spreidde haar handen. ‘En als we een leeg bed hadden, dan zou het kind het gevaar lopen besmet te raken als ze hier bleef
‘Ik begrijp het. Weet u dan misschien een andcr plekjc voor haar?’
‘Ze kan altijd naar het districtsweeshuis.’
‘Ja, daar weet ik alles van, zuster Margaret, en u ook.’ Zijn stem klonk boos en gespannen. ‘Dat tehuis is net een zwart-witfoto. Alles is er grijs, van de stenen muren tot de smerige verf, de smoezelige lakens op de bedden en de vreselijke wanhoop op de gezichten van de kinderen. Ik kan dit kind daar niet achterlaten. Ze zou er wegkwijnen.’ Hij ging staan, alsof hij plotseling haast had om weg te komen. ‘Belt u alstublieft naar de pastorie als er verandering komt in de toestand van mevrouw Bauer.’
Hij duwde me het kantoor uit, bleef bij de deur stilstaan om mijn jas dicht te knopen en trok mijn gebreide muts over mijn oren. Ik was zo moe dat ik steeds struikelde als ik probeerde te lopen en pastoor O’Duggan tilde me op en droeg me naar de auto. Ik leunde tegen zijn borst. Die was niet zacht en gaf niet mee, zoals die van moeder, maar was stevig en breed. De stoep leek ver weg.
Terwijl hij reed keek hij af en toe naar me. Ik probeerde mijn tranen terug te dringen, maar ze drapten toch steeds op mijn jas. In het licht van de tegemoetkomende auto’s zag ik de bezorgdheid in zijn ogen. ‘Heb je het wel warm genoeg, Gracie?’ vroeg hij. Ik knikte, hoewel ik zat te bibberen.
‘Wat moet ik toch met je aan?’ zei hij met een zucht. ‘Als de bisschop niet op bezoek was, zou ik met alle plezier een plekje voor je zoeken in de pastorie. Er moet toch een andere oplossing zijn dan het weeshuis…’
Hij reed nog een minuut of twee zwijgend verder. De huizen en de bomen vlogen als schimmen langs mijn raam. Toen piepten Booty’s banden opeens doordat pastoor O’Duggan bovenop zijn remmen ging staan. Hij keerde de wagen en reed terug naar de stad. Tien minuten later stopte hij voor een keurig, bakstenen huisje met vitrage voor de ramen. Er kwam rook uit de schoorsteen en in de kamers brandde licht. Het zag eruit als een huisje uit een prentenboek.
‘Kom eens mee, Gracie,’ zei pastoor O’Duggan. Ik liet me van de achterbank glijden en stapte aan de bestuurderskant uit. We liepen een paadje af dat om het huis heen naar de keukendeur leidde. Pastoor O’Duggan klopte zachtjes aan, deed de deur open en stapte naar binnen. ‘Ik ben het, mam.’
Een mollige vrouw met wit haar stond bij het fornuis te wachten tot het water in de theeketel kookte. Toen ik achter hem aan naar binnen liep, omgaf de warmte van het keukentje me als badwater.
‘Jongen toch! Wat is er aan de hand?’
Hij kuste haar op de wang. ‘Niets, mam. Met mij tenminste niet.’
’Ga zitten. Doe je jas uit. Ik was net thee aan het zetten… of heb je liever een slokje van iets anders met die kou?’ Ze knikte met haar hoofd in de richting van een van de kasten.
‘Alleen thee graag.’ Hij bleef staan.
Ik stond half verborgen achter pastoor O’Duggans benen en ze scheen me niet op te merken. Ze was bedrijvig in de keuken bezig. Ze pakte de kopjes, warmde de theepot voor, tilde de ketel van het fornuis toen het water kookte — alles in een vloeiend, geroutineerd gebaar.
‘Luister eens, mam, ik kom een gunst vragen. Ik heb zojuist een vrouw naar het ziekenhuis van de Zusters der Barmhartigheid gebracht. Ze denken dat ze longontsteking heeft.’
Mam klakte meelevend met haar tong terwijl ze de theemuts over de theepot zette. ‘Je wordt gewoon bang dat we allemaal nog longontsteking zullen krijgen met dit weer.’
Het probleem is, zie je… dat ze geen familie heeft hier in de stad en dat er dus niemand is om voor het kind te zorgen.’
‘Kan een van de andere families in de parochie dat dan niet doen?’
‘De vrouw hoort niet bij mijn parochie.’ Hij zweeg tot ze bleef staan en hem aankeek. ‘Het is Emma Bauer.’
Mam bleef stokstijf staan. Toen ze zich van ons afwendde, was de uitdrakking op haar gezicht zo kil, dat ik verwachtte dat er ijs op de binnenkant van de ramen zou komen terwijl ze naar buiten keek.
‘En waarom moet jij je bekommeren om het kind van een gescheiden vrouw, als ik vragen mag?’
‘Mag ze vannacht bij u blijven, mam?’
‘Daar begin ik niet aan. Emma Bauer is een onfatsoenlijke vrouw die van haar man gescheiden is en als je de hersens die God je gegeven heeft ook maar een klein beetje zou gebruiken, zou je je niet inlaten met mensen zoals zij.’
‘Inlaten! De dokter zei dat ze het misschien niet haalt!’
Mams gezicht werd zorgwekkend rood en haar onderkinnen trilden van woede. ‘En als ze nu inderdaad eens doodgaat, hoe ga je dan in de parochie verklaren dat jij haar kind onder je hoede hebt? Die vrouw is niet alleen gescheiden, ze is ook niet eens katholiek!’
‘Mam, alstublieft, het kind kan daar toch niets aan doen. Ze is nog klein!’ Hij tilde me zo onverwachts op dat mijn muts van mijn hoofd viel. Hij trok zijn eigen hoed van zijn hoofd en gooide die naast mijn muts op de grond. ‘We zijn allemaal zondaren. Stuk voor stuk. Kijk toch eens goed naar het kind!’
Toen keek mam naar me en plotseling kwamen er tranen in haar ogen. Ze tastte met een hand naar de keukenstoel en liet zich erop neerzakken. Ze keek een tijdlang naar pastoor O’Duggan, wendde toen haar gezicht af en trok een linnen zakdoek uit haar mouw om haar tranen mee te drogen. Hij zette me weer voor zich op de grond en legde zijn handen op mijn schouders.
‘Ze heet Grace,’ zei hij zachtjes. ‘Naar Gods genade die al onze zonden bedekt.’
‘Ja. Dat woord ken ik wel,’ fluisterde mam.
‘Mag ze dan blijven?’
Mam stak haar hand uit en streelde me over mijn hoofd. Mijn haar was statisch door mijn muts en het stond rechtovereind. Zachtjes streek ze het glad. ‘Kijk nou toch eens… Wat een mooi kind. Zal ik voor je zorgen tot je moeder weer beter is?’
Voor ik wist wat er gebeurde, zat ik lekker op mams schoot tegen haar warme boezem en met haar armen om me heen. Ik deed mijn ogen dicht en huilde. Haar omhelzing en de bekende geur van meel van haar schort gaven me een sterk gevoel van veiligheid.
Pastoor O’Duggan bukte zich om zijn hoed op te rapen. ‘Ik kom morgenochtend nog wel even langs,’ zei hij schor.
Mam knikte terwijl ze langzaam mijn knopen losmaakte en mijn jas van mijn schouders liet glijden. ‘Kijk eens aan… wij kunnen het vast wel met elkaar vinden, he Gracie?’
Ik hield direct vanaf die eerste avond van mam. Ze moet gehoord hebben dat mijn maag knorde, want zodra pastoor O’Duggan weg was, zette ze een kom broodpap voor me op tafel. Het was dikke pap met rozijnen en kaneel. Ik had nog nooit zoiets lekkers geproefd. Nadat ik nog een glas melk gedronken had, nam mam me bij de hand en wilde me naar het logeerkamertje aan de achterkant van het huis brengen, maar ik kwam niet verder dan haar zitkamer. Ik bleef staan en keek vol verbazing rond. Als er ooit een huis bij iemand gepast heeft, dan was het mams huisje wel. De kamer was klein en vriendelijk, net als mam. Het meubilair was rond en overal lagen zachte kussens en witte, kanten kleedjes, die me deden denken aan haar witte, krullende haar. Het huis was even warm en hartelijk als haar omhelzing, zelfs als je niet naast het fornuis stond. Op ieder plat vlak stonden ingelijste foto’s van mannen, vrouwen en kinderen van alle leeftijden en lengtes. ‘Kijk, dat is pastoor O’Duggan,’ zei ik en wees naar een van de foto’s, ‘maar hier draagt hij geen zwarte kleren.’
‘Ja, die foto is vijf jaar geleden gemaakt, voor hij priester werd. Hij is mijn zoon, weet je. Ik ben zijn moeder. Dit zijn zijn broers en zussen. Ik heb bij elkaar zes kinderen. En dit is zijn vader, God hebbe zijn ziel.’
Ik bekeek alle foto’s en toen ik er ook een van mezelf vond, waarop mijn haar helemaal in de war zat en ik me aan mijn moeders rokken vastklemde, wist ik dat ik hier veilig was, dat ik in dit huis hoorde omdat hier een foto van mij stond. Ik viel helemaal alleen in de logeerkamer in slaap en huilde zelfs niet om mijn moeder.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, was het eerste wat ik deed naar de kamer lopen om weer naar de foto’s te kijken. De foto van pastoor O’Duggan met zijn witte overhemd zag ik staan, maar die van mij was weg.
‘Waar is mijn foto?’ vroeg ik toen mam in haar ochtendjas en op haar pantoffels kwam aanschuifelen. Ze tilde me op.
‘Ik heb geen foto’s van jou, liefje. Maar als mijn dochter Anna komt, zal ik vragen of ze er een van je wil maken en dan zetten we die hier bij de lamp bij alle andere foto’s. Zou je dat willen?’
Ze zette me bij de keukentafel voor een kom dampende pap met rozijnen. Dat van die foto had ik misschien wel gedroomd, maar het eten was in ieder geval echt.
Toen ik mijn tweede kom zat leeg te eten, kwam pastoor O’Duggan door de achterdeur. ‘Wat ben jij vandaag vroeg in de weer!’ zei mam. ‘Wil je iets eten?’
‘Nee, dank u. Ik ga over een half uur met de bisschop ontbijten en daarna heb ik de hele dag vergaderingen. Daarom moet ik vandaag vroeg beginnen… om te zorgen dat…’ Hij wierp een blik op mij en schraapte zijn keel. ‘Ik wil vanochtend met de familie Murphy gaan praten om te vragen of zij haar kunnen nemen.’
‘Bedoel je die kliek van Maggie Murphy?’
‘Maggies oudste zoon Keith en zijn gezin.’
Mam tilde me met een zwaai van mijn stoel in haar zachte armen alsof ze me ergens tegen moest beschermen. Ik vond het heerlijk als ze me zo vasthield. Het voelde aan alsof ik op een grote berg kussens lag, die naar lavendel roken. ‘Maar waarom wil je dat arme schaap naar dat gezin sturen?’
‘Zij zijn de enigen die het zich kunnen veroorloven om een extra mond te voeden.’
‘Ja. Niet dat ze bereid zouden zijn om ook maar een cent aan het kind van een ander uit te geven!’
‘Maar ik weet niet waar ik haar anders…’
‘Die Maggie Murphy is een bitter, oud mens en zo verschrikkelijk gierig dat je last van je maag zou krijgen als ze je een biscuitje bij de thee zou geven!’
Ze zwegen beiden lange tijd. Mam scheen ergens over na te denken.
‘Laat haar dan maar hier blijven,’ zei ze ten slotte. Ik had met mijn hele hart gehoopt dat ze dat zou zeggen. ‘Maar dan moet je me wel haar kleren en haar andere spulletjes brengen.’
‘Er valt niets te brengen, mam.’ Pastoor O’Duggans stem klonk gespannen en zijn gezicht stond kwaad. Ik was bang dat hij om de een of andere reden boos op mij was en ik kroop nog dichter tegen mams boezem aan. ‘Ik ben vanmorgen naar hun huis gegaan,’ zei hij. ‘Ik zocht wat extra kleren en haar liefste speelgoed… Wat ik vond zou in mijn zak passen.’
Mam sloeg haar armen nog steviger om me heen. ‘Arm ding. Laat haar maar hier bij mij.’
‘Het kan wel een paar weken gaan duren. Begrijpt u dat?’ Zijn stem klonk nu weer rustig. ‘Ik ben vanmorgen in het ziekenhuis geweest…’
‘Daar hebben we het wel een andere keer over.’ Mam zette me op de grond en begon met een natte doek de pap van mijn gezicht te vegen. ‘Ga nu maar, anders kom je nog te laat voor het ontbijt met Zijne Hoogheid.’
‘Goed dan,’ zei hij en kuste haar op haar wang. ‘En bedankt, mam. U hebt een heel ruim hart.’
’Ach, schei toch uit,’ zei ze en wuifde hem met gefronste wenkbrauwen de deur uit. ‘Die zoete broodjes bewaar je maar voor alle Maggie Murphy’s in je parochie!’
Mam hield zich, zelfs nu ik haar in de weg liep, aan haar wekelijkse routine, ’s Maandags deed ze de was in de tobbes in haar kelder. Ze waste beddengoed en mooie overhemden voor rijke mensen die haar klanten waren. De kelder leek wel een grot en het was er steenkoud. Het hete water vulde de ruimte met stoom en met de geur van stijfsel en blauwsel. Ik mocht van mam aan de slinger van de wringer draaien. Toen alles schoon en uitge-wrongen was, gaf ze me een paar wanten en speelde ik in de sneeuw, terwijl zij de was aan de lijn te drogen hing. Mam won de stilzwijgende wedstrijd met haar buurvrouwen, want haar was hing het eerste buiten.
Op dinsdag streek ze en verstelde ze. Mam had geen modern, elektrisch strijkijzer. Ze liep met drie ijzers af en aan tussen de kolenkachel en de strijkplank en perste ondertussen de overhemden, kussenslopen en beddenlakens. Als je naar haar keek, kreeg je het gevoel dat je naar een circusnummer zat te kijken. Ik hield van de geur van het pasgestreken wasgoed en algauw kende ik de woorden van de Ierse volksliedjes die ze zong terwijl ze aan het werk was.
’s Woensdagsmorgens legde mam al vroeg het zorgvuldig opgevouwen wasgoed op een kar die van een oude kinderwagen was gemaakt en dan duwden we die de heuvel op naar de huizen van de rijke mensen. De enorme herenhuizen hadden hoge pilaren aan de voorkant en er stonden smeedijzeren hekken omheen. Het interieur van die huizen heb ik nooit gezien, want we werden er niet binnengelaten. De was werd door een huishoudster in een grijswit unifomi aangenomen bij de perso-neelsingang aan de achterkant van het huis.
‘Is dit een van uw kleinkinderen, mevrouw O’Duggan?’ vroeg
ze.
‘Grades moeder ligt in het ziekenhuis,’ legde ze uit. ‘Mijn zoon Thomas heeft gevraagd of ik op haar wilde passen. Hij is pastoor van de St. Michaelsparochie, ziet u.’
De vrouw telde mams salaris uit en daarna liepen we samen naar de kruidenier om de wekelijkse boodschappen te doen. Op weg naar huis mocht ik de kar vol spullen duwen. Steeds opnieuw hoorde ik mam aan de mensen die we tegenkwamen uitleggen wie ik was en zag ik haar trotse blik als ze het over haar zoon Thomas, de pastoor had. Uit de reactie van de mensen begreep ik dat het iets heel geweldigs moest zijn om een pastoor in de familie te hebben.
Donderdags zette mam haar huisje altijd op z’n kop. Dan stofte ze en schrobde ze en zette ze de vloeren in de was. Ze zei dat ik haar het beste kon helpen door haar niet voor de voeten te lopen. Maar vrijdag was altijd de fijnste dag, want dan bakte mam. Dan rook het altijd heerlijk in de keuken en kwamen er koekjes en pasteien uit de oven en het ene Ierse sodabrood na het andere. Mam bond me een schort voor en als ik op mijn knieen op de keukenkruk zat, mocht ik de lepel aflikken, de beslagkom-men uitschrapen en handenvol kleverig deeg eten.
In het begin vroeg ik me af wie al die heerlijkheden op moest eten, maar daar kwam ik al snel achter. Elke middag kwamen er drommen familieleden van mam langs. Meestal bleven ze alleen een kopje thee drinken en wat roddelen. Iedereen die kwam bracht iets voor haar mee — een stuk bloedworst, een schaaltje cornedbeef — en nam, als hij weer naar huis ging iets mee wat zij gebakken had. Ik begreep helemaal niets van die duizeling-wekkende uitwisseling van schaaltjes en etenswaren. Uiteindelijk ontmoette ik al mams zes kinderen en haar achttien kleinkinderen, die me in hun midden opnamen alsof ik hun eigen nichtje was.
Toen het bekend werd dat ik kleren nodig had, begon de visite kleding mee te brengen die van hun eigen kinderen geweest was. ’s Avonds zat mam in haar stoel in de voorkamer al die kleren te verstellen. Ze naaide er knopen aan, maakte er zomen in en stopte de wollen sokken. Binnen een paar dagen had ik meer kleren dan ik in mijn hele leven bezeten had. Er zaten zelfs drie lange onderbroeken en een nachtpon bij. Het fijnste was nog dat mam een lappenpop voor me maakte, zodat ik mijn moeder niet zo zou missen. Ik noemde die pop Nellie.
Toen mijn garderobe eenmaal in orde was, ging mam verder met de taak waar ze anders altijd elke avond aan werkte. Ze maakte misgewaden voor pastoor O’Duggan. Ze legde zoveel liefde in elke steek, dat ik haar niet durfde te vertellen dat ik pastoor O’Duggan nog nooit zo’n gewaad had zien dragen. Ik vond het heerlijk om de rijke stoffen te strelen — warm, rood fluweel; koele, gladde zijde; ruig, wit brokaat. Toen ze zag hoe mooi ik ze vond, gaf mam me wat restjes, een naald en een draad en leerde me hoe ik moest naaien.
Aan het einde van die eerste week gingen de gesprekken die mam met haar dochters aan de thee rond de keukentafel voerde, vaak over mij. ‘Wat zal ik met dat kind doen als ik naar de kerk ga?’ vroeg ze zich af.
‘Ze zal met je mee moeten naar de mis.’
‘Maar ze komt uit een protestantse familie.’
‘Die vrouw heeft onze gebeden toch nodig, mam?’
‘Ja, dat is zo.’
‘Dan denk ik niet dat het haar veel uitmaakt wie er voor haar bidt.’
Uiteindelijk besloot mam dat ik zondag maar met haar mee moest naar de kerk en ook naar de biecht op zaterdagmiddag. Bij beide gelegenheden maakte ze een enorme witte strik bovenop mijn hoofd vast en haar eigen hoofd bedekte ze met een brede strook Ierse kant.
De biecht was een geheimzinnig ritueel. Mam wachtte in een lange rij sombere mensen. Als je aan de beurt was ging je een van de twee kleine hokjes vooraan de rij binnen om met de priester te praten. Ze zei dat die in het middelste hokje zat, maar ik heb hem niet gezien. ‘Zit pastoor O’Duggan daarin?’ vroeg ik.
‘Nee,’ fluisterde ze. ‘Die neemt in een andere kerk in een andere parochie de biecht af
Sommige mensen bleven heel lang in zo’n hokje; anderen kwamen al snel weer naar buiten. Sommigen veegden tranen weg als ze naar buiten kwamen, sommigen glimlachten. En een keer moest iedereen in de rij een paar stappen achteruit doen toen de priester begon te schreeuwen. De man die daarna tevoorschijn kwam, had een heel rood gezicht.
Mams bezoek aan het geheimzinnige hokje was maar kort. Ik wachtte voor de deur en kon daarachter gemompel horen. Toen ze klaar was, bleven we nog een tijdje rustig in een van de kerkbanken zitten, terwijl mam een rozenkrans door haar vingers liet glijden. Toen we naar huis liepen, ontdekte ik dat er in de grote boodschappentas die ze had meegesjouwd, nog meer eten zat, dat ze onderweg rondbracht.
De zondagse mis maakte de volgende dag diepe indruk op me. Het licht dat door de gebrandschilderde ramen viel, het stille geflakker van de kaarsen, het gezang van de priesters dat door het schip van de kerk galmde; het leek wel of ik een blik kon slaan in een andere wereld. Maar het langst staarde ik naar het kruis dat aan de muur hing boven het hoofd van de priester en de uitdrukking van geduldig lijden die op het gezicht van Christus lag, vergat ik nooit meer. Ik had nooit iets mooiers gezien dan de vergulde beelden en kunstwerken die overal in de kerk stonden, maar geen daarvan vond ik zo fascinerend als die man aan dat houten kruis.
Toen de mis was afgelopen, nam mam me mee naar een kleine alkoof aan de zijkant van de kerk. Daar stond een beeld van een mooie vrouw met uitgestrekte handen. ‘Dit is de maagd Maria,’ zei mam. ‘Hier mag je een kaarsje aansteken en voor je moeder bidden.’ Ze gaf me een geldstukje, dat ik in een speciaal doosje stopte en daarna liet ze me zien hoe ik een van de kaarsjes voor het beeld moest aansteken. Daarna vouwde ik, net als mam, mijn handen, boog ik mijn hoofd en sloot ik mijn ogen.
De volgende ochtend kwam pastoor O’Duggan al vroeg langs. Mam liet haar wasgoed staan en we klommen de keldertrap op om thee voor hem te zetten. Ik bleef vlak naast de stoel staan waarop hij zat en ademde de kruidige geur in die om hem heen hing. Ik wenste juist dat ik hem aan mocht raken, toen hij me plotseling op schoot nam.
‘Ik ben net bij je moeder geweest in het ziekenhuis,’ zei hij. ‘Ze heeft me gevraagd of ik je een knuffel van haar wil geven. Het gaat al veel beter met haar, maar het duurt nog wel een poosje voor ze naar huis mag.’
‘Ik heb een kaarsje voor haar aangestoken en tot de maagd Maria gebeden,’ vertelde ik.
Hij keek naar zijn moeder en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Nee toch, mam?’
‘Jawel.’ Ze sloeg haar armen over elkaar voor haar borst en stak haar kin vooruit. ‘Wat had ik anders met haar moeten doen? Vertel me dat maar eens.’
’Misschien heb je wel gelijk…’ zei hij met een zucht. ‘Ik heb Emma aangeboden haar naar haar grootouders in Bremenville te brengen, maar dat wilde ze niet.’
Dat was de eerste keer dat ik iets hoorde over Bremenville en over het feit dat ik daar grootouders had. Het was ook gelijk de laatste keer in jaren dat iemand hen noemde.