De volgende ochtend liggen er mueslirepen, doosjes met rozijnen en flesjes water naast elkaar op de plaid uitgestald. Hij verontschuldigt zich omdat er geen thee is, maar we kunnen niet het risico nemen om een vuur te maken. Nog niet.

De auto's zijn allebei verdwenen. Als ik even nadenk, weet ik dat er meer dan een persoon in de bossen moet rondhangen. Een persoon kan geen twee auto's weghalen en spoorloos laten verdwijnen door ze te slopen of te verstoppen, want hij zal ook weer terug moeten komen om op de uitkijk te gaan staan. Ik schud de rozijnen uit het doosje en eet ze een voor een op. Ik zou het Hem wel kunnen vragen en misschien geeft Hij zelfs antwoord, maar wat maakt het uit?

Het is nog vroeg en de vogels maken een hoop lawaai. We lopen om de beurt naar de open plek om onze behoefte te doen. Daarna eten we, zittend op de plaid, onze hele voorraad op. Hij haalt zijn spel kaarten tevoorschijn en we gaan een tijdje zitten kaarten, waarbij we om de beurt verliezen en net doen alsof we dat vreselijk vinden. We zijn beleefd en vriendelijk voor elkaar. Ongeveer zoals mensen zich bij een begrafenis gedragen, omdat ze opzien tegen het onvermijdelijke afscheid.

Na het kaarten leer ik hem om een ketting van madeliefjes te vlechten. Hij fluit op een grassprietje. Knap van ons, hè, denken we als we elkaar toelachen. Maar wat nu? We kunnen in een boom klimmen en aan de takken gaan zwaaien. We kunnen een wandelingetje door het bos gaan maken, waarbij ik elke plant en bloem identificeer, ze hun Latijnse en Engelsenamen geef en vertel welke eetbaar en welke giftig zijn. We kunnen ook een wichelroede gaan zoeken en zien waar die ons naartoe brengt: naar water, naar een schuilplaats, naar iets anders, of weg. We kunnen dit en we kunnen dat.

Ik heb niet aan inslaande bliksem gedacht en evenmin aan bosbranden, schietpartijen en vuistgevechten. Mijn oog geneest goed, en misschien geldt hetzelfde wel voor mijn brein. Heeft Hij met Zijn klappen mijn gezonde verstand wakker geschud?

Ik vraag naar de manier waarop het geld de stichting zal bereiken. Hij beschrijft vluchtig hoe het bedrag via een elektronische overboeking op de rekening van de stichting in Mexico zal worden gestort, en ik bedenk hoe de technologie ontvoeringen vergemakkelijkt heeft, via MapQuest, Google, internetbankieren en driewegtelefoons. Maar er zijn ook dingen die nooit zullen veranderen: de prop in de mond, de blinddoek, de boeien, de telefoon. Dat zijn de fundamenten, Ontvoeren voor Dummies.

Hij kijkt op Zijn horloge.

'We hebben nog iets meer dan een uur,' zegt Hij. 'Wat wil je doen?'

'Schaatsen,' antwoord ik.

Hij lacht. 'En daarna?'

'Een film kijken. Een tijdschrift lezen. En jij?'

'Ik zou wel willen vissen,' zegt Hij glimlachend.

'We kunnen eerst een gat in het ijs hakken om te vissen en daarna gaan schaatsen.'

'Ja.'

We gaan op de plaid zitten en praten over al die plekjes waar we niet naartoe kunnen. Hij vertelt me van alles over vissen, op zee en aan de kust, over gratenvis, zeilvis, makreel en tochtjes die Hij met Zijn vrienden in Mexico heeft gemaakt. Hij vertelt me dat toeristen niet weten waar de vis zit. Hij vertelt me meer over vissen dan Sam ooit heeft gedaan.

Ik vertel Hem over de schaatslessen die ik op aanraden van

Ally van Sam heb gekregen toen ik veertig werd, over het gladde ijs en de gigantische voldoening toen ik voor het eerst een pirouette leerde maken.

Hij kijkt weer op Zijn horloge. 'Ik heb wel iets voor je om te lezen,' zegt Hij.

'Wat dan?'

Hij loopt de hut weer in en komt naar buiten met een stapeltje post. De Sentinel. Twee catalogi. Een telefoonrekening. Een FedEx-doosje.

Ik kijk naar de etiketten en de data. Mijn naam, en die van Sam.

'Wanneer heb je dit opgehaald?'

Hij haalt zijn schouders op.

De krant is van vorige week zaterdag. De post die ik niet heb opgehaald omdat ik te lui was. Ik blader even om te zien of er iets belangrijks is gebeurd: terroristische aanslagen, verkrachtingen in de buitenwijken, mishandelde kinderen. Onder aan pagina zes staat een blokje van vijf centimeter: ONDERZOEK NAAR KINDERARBEID IN NORTH LAKE. Ik hou even mijn adem in. Daar staat het: kinderen, meubels, familiebedrijven. De arbeidsinspectie is een onderzoek begonnen. Ik denk aan Michael die, toen hij dit onder ogen kreeg, moet hebben beseft dat hij een primeur heeft gemist.

Ik zucht en speel wat met de catalogi, een voor kookspulletjes en een voor gordijnstoffen en tapijten. De dingen die bij een verbouwing komen kijken.

'Waarom maak je dat pakje niet open?' vraagt Hij.

'Dat is aan Sam geadresseerd.'

Hij trekt zijn wenkbrauwen op.

Ik kijk Hem aan, een man die zonder zich te bedenken andermans dakramen openbreekt. Wat is een pakje dan helemaal?

Ik trek de flap van de envelop open en er valt een blauw Tiffany-doosje uit. Ik pak het op van de plaid en hou het in mijn hand.

'Maak maar open,' zegt Hij.

'Het zal wel een grapje zijn,' zeg ik. 'Sam heeft een keer een rood plastic monopoly-huisje in een doosje gestopt met een briefje waarop stond: 'Blijf lachen, ik ben zó weer thuis.'

'Maak open.'

Ik til het dekseltje op. Er zit een opengewerkte klemarmband in. Ik knipper met mijn ogen, doe het doosje weer dicht en kijk Hem aan.

'Misschien heeft Sam een vriendin.'

'Misschien,' zegt Hij behoedzaam, 'is het jouw verjaardagscadeautje.'

'Ik ben pas over een maand jarig.'

'Ja.'

Ik schud mijn hoofd. 'Hij heeft een vriendin,' zeg ik, iets zelfverzekerder. Ik had gelijk met betrekking tot die kinderarbeid, dus nu zal ik ook wel gelijk hebben, denk ik.

'Nou, dan hoop ik maar dat het niet zijn secretaresse is,' zegt Hij. 'Want dat is een bitch eersteklas.'

Ik barst in lachen uit.

'Wat is er?'

'Die uitdrukking. Je begint echt Amerikaans te klinken.'

'God bewaar me.'

Hij pakt de krant uit mijn handen, maakt van een van de katernen een steek en zet die op mijn hoofd.

'Lach maar eens,' zegt Hij. 'Je zult gauw weer thuis zijn.'

Hij staat op van de plaid en loopt een eindje weg. Hij belt via een tweede telefoon die Hij in Zijn zak heeft. Ik kan Hem verstaan, maar Hij klinkt heel anders. De routebeschrijving, de instructies, en de toon van Zijn stem die heel anders is dan wanneer Hij tegen mij praat.

'Wacht even,' roep ik.

Hij draait zich om en legt Zijn hand over de telefoon.

'Vertel Sam maar,' zeg ik vastberaden, 'dat je mij pas teruggeeft als hij je kan vertellen wat voor kleur ogen ik heb. En wat ik in mijn thee gebruik.'

Hij kijkt met knipperende ogen naar dat malle mens op de plaid, die met haar nieuwe armband zit te spelen in de hoop dat die echt voor haar bestemd was. Ik kijk omhoog naar de lucht, zachtblauw met een paar vage wolkjes, te diffuus en te ver uit elkaar om een zilveren randje te hebben. Dit is per slot van rekening wat ik wil. Mijn enige wens, waar ik altijd naar op zoek ben geweest. Dat iemand me echt ként. En van me houdt, zoals ik zelf liefhad. Om de mooie details.

Hij draait me Zijn rug toe en ik kan niet verstaan wat Hij zegt. Of Hij mijn vraag negeert, of Hij die stelt en of Sam het juiste antwoord geeft. Maar een paar minuten later, als Hij weer naast de plaid staat, zegt Hij dat het tijd is om te vertrekken.Hij verzamelt alles wat in de hut ligt. Een paar dingen stopt Hij in een rugzak: lucifers, een zaklantaarn, touw en water. Ik weet niet wat er al in zit, alleen wat Hij erin stopt. Hij neemt me mee naar buiten en wijst naar het bos.

'Een kleine honderd meter verder ligt een rotsblok dat ongeveer een meter twintig breed is,' zegt Hij. 'Daar moet je wachten.'

'Een rotsblok,' zeg ik.

'Ernaast ligt een plastic tas met water, voedsel, een deken en een kompas.'

Ik huiver.

'Die dingen zul je niet nodig hebben. Het zijn alleen maar voorzorgsmaatregelen.' 'Oké.'

'Ik breng je daar nu naartoe, dan loop ik terug om, voordat ik vertrek, de hut in brand te steken. Je moet niet bang worden als je de brand ziet.'

'Maar dan zal iemand de rook zien.'

'Ja.'

'Hoe kun jij dan - '

'Denk maar niet aan mij. Vanaf nu moet je je alleen maar zorgen over jezelf maken.'

Zorgen. Dat woord past echt bij mij. Ik zorg en maak me zorgen. Nu heb ik er officieel toestemming voor. Tot op dit moment, in de twaalf jaar die achter me liggen, heb ik alleen maar geoefend.We lopen het bos in. De grond onder onze voeten is nog steeds een beetje vochtig van de regen van de afgelopen weken. Bij elke stap ruik ik de geur van naaldbomen en salie.

Het rotsblok is plat en even breed als een loveseat. Ik leg mijn hand erop. Koud.

De plastic zak met proviand staat ernaast, precies zoals Hij heeft gezegd.

We blijven er een minuut staan.

'Wat heeft Sam gezegd?' vraag ik ten slotte.

'Sam?'

'Over de kleur van mijn ogen?'

Hij knippert een paar keer en herpakt zich.

'Hij zei... dat je ogen van kleur veranderen afhankelijk van je directe omgeving. Zoals... een blauwe jurk. Een stormachtige lucht. Het bleke groen van de Indische Oceaan.'

Ik krijg tranen in mijn veelkleurige ogen. Ik zie de foto's voor me, waarvan ik weet dat ze in de Doos zitten. De blauwe paasjurk met de wijde rok, de grijze wolken in de Californische bergen, de snorkelboot in een groene baai in de buurt van Perth.

'Je hebt ze gezien,' zeg ik. 'Je hebt hem meegenomen. De Doos.'

'Ja,' antwoordt Hij. 'Mijn... eh... baas heeft de ouderlijke slaapkamer met een stofkam doorzocht.'

'Is hij daar ook geweest? Wanneer dan?'

'Later die nacht.'

'Mijn meisjes,' zeg ik. 'O god.'

'Die lagen te slapen. Hij is alleen in jullie kamer geweest. We waren geïnteresseerd in Sams bureau.'

'Hoe weet je dat?'

'Dat weet ik gewoon,' zegt Hij iets te snel.

Ik knik en veeg mijn tranen weg.

'Dus je wist het al? Alles wat ik je heb verteld?'

'Nee. Ik heb alleen... naar een paar van de foto's gekeken. Vandaar dat ik precies wist wat Sam bedoelde.'

Ik weet niet of Hij me de waarheid vertelt. Daarover, of over al die andere dingen. En waarom verwacht ik dat vandaag wel van Hem terwijl dat eerder deze week niet het geval was? Hij struikelt nu bijna over zijn woorden, Hij is van slag, precies zoals het geval is met Sam als de meisjes vragen hoe lang hij wegblijft. 'Niet lang,' zegt hij dan. 'Voordat je het weet, ben ik alweer terug.' Een leugen die opgesierd wordt met liefheid om hem mooier te laten klinken.

Hij pakt mijn hand en drukt er een sleutel in. Kamer 7, staat er op het groene plastic plaatje.

'De Doos staat onder mijn bed,' zegt Hij. 'Stop de sleutel in je zak en vertel niemand dat je hem hebt of waar we zijn geweest, anders zullen zij er het eerst zijn. Weet je nog dat ik heb gezegd dat ik onder één voorwaarde iets aan Sam zou vragen?'

Ik knik.

'Dit is de voorwaarde: vertel het je dochters.'

'Wat moet ik ze vertellen?'

'Alles.'

Ik schud mijn hoofd. 'Dan gaan ze me vast haten en me een slappeling vinden. Dan zullen ze denken dat ik hen op een dag ook in de steek zal laten.'

'Je moet ze de waarheid vertellen,' zegt Hij.

Ik speel met de sleutel en durf Hem niet aan te kijken. 'Wat is de waarheid?'

'Dat je weg moest. Dat je weg moest om de juiste man te zoeken, de juiste vader voor hen.'

Ik knipper met mijn ogen. 'Denk jij dat Sam de juiste man is?'

'Hij is toch een goede vader?'

Hij klinkt bijna boos en loopt dan weg om onder een boom sprokkelhout op te rapen. Hij heeft al snel zijn handen vol takjes en tilt de zoom van zijn T-shirt op om ze daarin te leggen. Hij zegt niets meer. Wat heeft Sam in vredesnaam gezegd tijdens die gedempte gesprekken waardoor Hij hem ineens tegen beter weten in is gaan vertrouwen? Wat heeft Hij vanaf Zijn observatiepost gezien? Welke aanwijzingen heb ik hem gegeven?

'Heeft Sam dat echt gezegd over mijn ogen?' roep ik naar hem.

'Ja,' zegt Hij.

Ik doe de armband om mijn pols. Hij is breed genoeg om de schaafwonden van het touw te. bedekken.

'En,' voegt Hij eraan toe, 'hij zei dat jullie jongste dochter precies dezelfde kleur ogen heeft.'

Ik glimlach. 'En wat zei hij toen je vroeg hoe ik mijn thee drink?'

'Eh-'

Ik kijk in zijn donkere ogen die nooit veranderen, waarin de waarheid is opgeslagen en ligt te wachten.

'Daar had hij wat meer moeite mee,' zegt Hij.

En dan is het zover: de laatste keer dat we samen in lachen uitbarsten.

Hij bindt mijn handen en voeten weer vast. De knopen zijn niet zo hard aangetrokken als eerst, losser, een beetje als de nieuwe armband. Volgens mij kan ik ze wel los krijgen door tegen het rotsblok te schuren. Een kwestie van erosie.

Hij staat op het punt om weg te gaan. Niet om de schone was op te halen of een ontbijt voor me te halen. We hebben onze laatste gezamenlijke maaltijd al gebruikt en ik herinner me er niets van.

Ik kijk naar de hut en zie in mijn verbeelding de vlammen eruit slaan.

'Ik snap niet hoe je zult kunnen ontsnappen,' zeg ik.

Hij glimlacht. 'Ik ben een woudloper,' antwoordt Hij.

'Uit Mexico?'

We lachen, maar niet hardop, alsof we bang zijn om de vogels in de bomen wakker te maken. Als mijn gezicht weer tot rust komt, staan de tranen in mijn ogen.

'Ik ben bang om alleen te zijn,' zeg ik.

Hij kijkt me aan en knikt. Hij weet het. Hij weet alles. Hij is mijn laatste arts. Hij heeft alle aantekeningen, alle zorgvuldig verzamelde gegevens.

'Er is misschien één andere oplossing,' zegt Hij rustig.

'Dat ik met je meega?' vraag ik hoopvol. Half bij wijze van grap. Maar als het slechts voor de helft een grap is, dan geldt dat niet voor de andere helft.

Dat is precies wat ik altijd gedaan heb, al die jaren. De ene man voor de andere verlaten. Weglopen. Nooit alleen blijven.

Ik haal diep adem. Er zijn kinderen die op me wachten en politiemensen die me willen spreken, zeg ik bij mezelf. Ik zal niet lang alleen zijn.

'Nou ja,' zegt Hij. 'Ik kan ook blijven en ervoor zorgen - '

'Doe me een blinddoek om,' zeg ik ineens. 'Hè?'

'Dan kan ik zeggen dat ik constant een blinddoek om heb gehad en dat ik je die nacht in het donker nauwelijks heb kunnen zien.'

Hij knippert met zijn ogen.

'Op die manier kan ik ze geen beschrijving van je geven. Dat zullen ze ook niet verwachten en me niet aan mijn hoofd blijven zeuren.'

'Nee.'

'Waarom niet? Op die polaroidfoto stond ik ook geblinddoekt. Het is alleen maar logisch.'

Hij schudt zijn hoofd. 'En als er hier nu eens iets misgaat, als je iets moet - '

'Met mij komt het best in orde.'

'Als je je niet kunt bewegen en niets kunt zien - stel je voor dat je weer zo'n paniekaanval krijgt?'

'Die overleef ik wel,' zeg ik. Daar ben ik echt van overtuigd.

Hij scheurt een vijf centimeter brede reep van de onderkant van zijn T-shirt en wikkelt die om mijn hoofd. De lap ruikt nog steeds naar zeep, naar de laatste douche die Hij in kamer 7 heeft genomen. Zeep. Stof. Roodhout. Ik zal nooit meer in een motelkamer kunnen komen zonder aan Hem te denken.

Hij pakt me voorzichtig bij de pols om me naar de rots te brengen.

'Je zult me horen weggaan,' zegt Hij. 'En daarna zul je horen hoe ze je komen halen. Dat zal niet lang duren. Zelfs niet hier, in - '

'Mid-County?' zeg ik.Ik zal de pistolen horen rammelen in hun holsters, net als de swAT-uitrusting die ze op hun rug meeslepen. Het zal een ander geluid zijn, heel anders dan te horen hoe Hij wegloopt.

Ik hoor hoe Hij naast me iets moet wegslikken.

'Bedankt dat je aan die blinddoek hebt gedacht,' zegt Hij. 'En... en het spijt me dat ik je pijn moest doen. En...'

Hij wacht even. Er staat nog een derde ding op zijn lijstje.

Ik ben Hem voor:

'Ik zal je missen,' zeg ik.

De tranen druppen onder de blinddoek uit.

Ik hoor Zijn omhelzing aankomen, een langzame zwaai, armen die rustig omhoogkomen, en dan voel ik Hem overal om me heen. Mijn handen zijn gebonden, maar ik druk mijn hoofd tegen dat warme plekje tussen Zijn schouder en Zijn hals. Zijn wang en kin voelen zacht aan, alsof Hij zich voor mij geschoren heeft. Ik voel of verbeeld me te voelen hoe Zijn lippen over mijn haar strijken.

Dan stapt Hij achteruit en laat me los. Zijn duimen glijden als een schaduw over mijn ogen en dalen dan neer om de tranen van mijn wangen te wrijven. Daarna hoor ik een geluid dat mijn vader ook wel eens maakte: Hij staat met twee handen tegelijk de tranen uit Zijn eigen ogen te vegen.

Als Hij nog verder achteruitwijkt, wordt de lucht koeler.

Het kost meer kracht dan ik kan opbrengen om niet tegen Hem te zeggen wat er door mijn hoofd speelt:

Laat me niet alleen.

Hij blijft nog een minuut naar me kijken; ik kan Zijn diepe ademhaling horen.

'Je zult niet lang alleen zijn, Claire,' zegt Hij. 'Nooit meer.'

Het duurt een paar minuten voordat de omvang van dit laatste geschenk volledig tot me doordringt.

Sam zal voortaan niet meer op reis hoeven.

Hij heeft me mijn man teruggegeven.Thuis ben ik niet de enige die nachtmerries heeft. Het overkomt mijn dochters ook vaak. Ze worden niet, zoals ik, gekweld door indringende details, zoals een zilveren mes, koude groene ogen, een muur van oranje vlammen. Nee. Ze komen betraand en zwetend naar me toe, bang voor de hele film, compleet met personages en wendingen in het verhaal. Een man zat achter me aan. Een hond heeft me gebeten. Ik viel.

Op zondag, voordat ik de post had geopend en voordat het dakraam werd opengebroken, had Julia me geroepen. Ze was naar mijn lege slaapkamer gelopen en weer terug naar haar eigen kamer en stond op de drempel te snikken. Ze wist niet dat ik op dat rare tijdstip beneden mijn koffertje zat in te pakken.

'Wat is er?' vroeg ik zacht terwijl ik de trap op liep. Alsof ik dat niet wist. Ik knuffelde haar, legde haar terug in bed en zei dat ze aan fijne dingen moest denken. Aan ijsjes bijvoorbeeld. Of aan zachte, wollige wolkjes. Niet aan vergif. Of aan onweer. Niet aan laarzen op de trap en zwepen die door de lucht knallen. Nee. Niet aan dat soort zaken.

Ik legde haar in bed en bleef haar nog een poosje vasthouden, zonder te zeggen wat ik haar eigenlijk wilde vertellen: Ik ben ook bang. Ik heb zo'n ontzettende hekel aan regen. Pappie laat ons altijd alleen. Ik heb gedroomd dat een man met vette haren en vuurspuwende ogen me probeerde te wurgen.

Ze sliep al bijna toen ze het zei, maar ik was klaarwakker toen ik haar antwoord gaf.

'Laat me niet alleen, mammie. Blijf bij me.'

'Goed hoor,' fluister ik.

Een belofte die boven op de stapel kan, tot ze allemaal gebroken worden. Ik hoop dat ze het zal vergeten, net zoals ze haar droom in de ochtend is vergeten. De ochtend dat ze wakker werd en mammie weg was. Echt weg was.

Ik hoor gepiep en geritsel. In mijn verbeelding zie ik eekhoorntjes in de buurt van de platte rots snuffelen, terwijl herten en konijnen onder een groepje bomen staan toe te kijken. Een paar minuten later hoor ik de knetterende vlammen van de brandbare stof. Ik verbeeld me dat ik de hitte kan voelen. Is dat echt zo?

Ik vraag me af hoe oranje de vlammen zijn, hoe breed en hoe hoog. Of het vuur het spoor zal vernietigen dat van Zijn leven naar het mijne liep.

Geblinddoekt sluit ik mijn ogen en laat mezelf gaan. Onder mijn oogleden zie ik niet mijn angst, ik zie geen kloppende aderen of trillende ledematen. Ik zie hoe Hij zich een weg baant naar de andere kant van het woud en naar een beekje rent om het over te steken, waarbij Hij nat wordt tot aan Zijn knieën. De Cutlass staat in de berm van de weg bij het breedste gedeelte van de rivier. Zijn baas zit te wachten, voor de vorm gewapend met een vishengel. Hij stapt druipend in de auto en ze rijden terug door Mid-County, op weg naar het zuiden. Tijdens de hele reis zit Hij op mijn stoel.

Ik hoor helikopters boven mijn hoofd en til instinctief mijn gezicht op. Heeft Hij daar wel rekening mee gehouden?

Ze blijven boven het veld hangen, maar komen niet dichterbij. Ze houden alles in het oog, een wervelende metalen uitkijkpost.

Later, als het swAT-team dichterbij komt, roepen ze mijn naam. Alsof ze niet van plan zijn om de verkeerde gebonden,

geblinddoekte en bont en blauw geslagen vrouw mee te nemen.

Ik draai me naar de kant waar ik ze aan hoor komen, maar ik geef geen kik. Laat ze maar denken dat ik een prop in mijn mond heb, dat ik verdoofd of getraumatiseerd ben. Ze maken de touwen ruw los: dikke vingers, eelt, nagels. Het losmaken van de touwen doet meer pijn dan het binden. Ze zijn ongeschoold, niet schoon. 'Hij is tien keer beter dan jullie,' zou ik het liefst willen uitroepen, maar dat doe ik niet. Zoals gewoonlijk zie ik de voor de hand liggende waarheid over het hoofd: ze waren slim genoeg om me te vinden.

Ze overstelpen me met vragen waar ik geen antwoord op geef. Ik doe net alsof ik in een shocktoestand verkeer, en dat is ook zo. Niet vanwege mijn verblijf in het bos, niet omdat ik verdwaald was, maar omdat ik ben gevonden door deze ruwe kerels, deze mannen die praten en niet luisteren, die helikopters meebrengen terwijl ze alleen maar jachthonden nodig hebben.

Ik moet ze een paar uur lang in mijn omgeving dulden: aantekeningenmakers, tekenaars, instinctieve speurders. Ze geven me water, krakelingen en frisdrank. Ze zetten me onder druk en trakteren me op stilte. Ik heb weinig te vertellen. Ik geef ze geen zinnig antwoord op hun vragen - 'Waar heeft Hij je mee naartoe genomen?' 'Dat weet ik niet, ik was geblinddoekt' - en ze geven nauwelijks antwoord op de mijne.

'Hebben jullie Hem al gevonden?'

'Waar is Hij?'

'Hoe is het met Hem?'

'Vertel jij ons dat maar,' zegt een van hen grinnikend.

Ik werp hem een boze blik toe. Zeg maar niets. Laat ze het ergste maar denken.

Ze geven het op en kijken me zuchtend aan, alsof ik een defecte machine ben die hun overwerk bezorgt.

'We proberen je alleen maar te helpen, hoor,' zegt een van hen.

'Nou, dan zouden jullie best een beetje aardiger mogen zijn,' zeg ik. 'Een beetje charmanter.'

'Charmanter?' zegt hij terwijl hij me met grote ogen aankijkt.

Als ik mijn mond weer opendoe, denk ik aan Sam. Sam, die alleen maar een overdosis charme in de aanbieding had in plaats van geld, kennis en intelligentie. Sam die wel moppen kon onthouden, maar verjaardagen vergat. Sam die de meisjes met één hand kietelde en met de andere handig hun pleisters verwijderde.

'Met een beetje charme kun je een heel eind komen,' antwoord ik.

Voordat ze me naar huis brengen, geeft een administratieve kracht me een handdoek en brengt me naar het toilet van het politiebureau waar ik me kan wassen. Mijn gezicht in de spiegel is harder, nog steeds beurs, maar niet ouder. Net een bokser, denk ik. Ik maak de witte handdoek nat en druk die tegen mijn gezicht.

De letters schuren tegen mijn wang en ik trek de handdoek terug.

MiD-couNTY POLITIEKORPS, staat erop.

De patrouillewagen brengt me vanuit Mid-County terug naar mijn eigen straat, mijn eigen wijk, mijn eigen oprit. Het stof van de verbouwing is opgetrokken. Het schemerige licht valt warm over de stenen muren. De bloemen, de struiken en de rest van het groen zien er goed en verzorgd uit. Ze hebben water gehad. Heeft Sam iemand laten komen om daarvoor te zorgen?

We stoppen voor mijn huis. De uitgebloeide bloemen zijn uit de hangbakken geplukt, de trap is geveegd en de vuilniszakken zijn opgeruimd. Ik heb het nog nooit zo netjes gezien.

Als de agent het portier opendoet, komt Sam naar buiten. Hij lacht, maar hij ziet er moe uit. Ik stink naar zweet, modder en mos en verwacht dat hij één arm om me heen zal slaan, niet te vast. Maar hij wordt ineens groot en breed en trekt me met twee armen tegen zich aan. En terwijl de wereld van alledag even verdwijnt, blijft hij me omknellen en laat zijn lippen over mijn gezwollen wang glijden.

Een paar minuten later, als we elkaar weer losgelaten hebben, valt me op hoe schoon hij eruitziet en hoe zijn haar glanst in het zonlicht. Hij haalt zijn ene hand er op die jongensachtige manier doorheen zoals hij altijd heeft gedaan, maar zijn vingers raken hier en daar wat grijze haartjes aan die me nooit eerder zijn opgevallen.

Ik doe mijn mond open om iets te zeggen en hem een miljoen vragen te stellen, maar ik krijg ze niet over mijn lippen. Ik ben ineens moe. Doodmoe.

'Je moet eerst maar eens een tijdje slapen,' zegt hij.

Ik knik.

Als hij de deur opentrekt, hoor ik de blote voeten van mijn dochters boven me rennen. Een geluid waarvan ik nooit genoeg zal krijgen, of ze nu van een met gras begroeide heuvel af komen lopen, over een podium rennen bij een toneelstukje op de lagere school, of over de lange gang van een luchthaven nadat ze een semester in het buitenland zijn geweest. Het geluid van thuiskomen.

'Alles is voorbij,' zegt hij. En bij wijze van uitzondering weet ik zeker dat hij gelijk heeft. Dat staat als een paal boven water.

Maart 1991. Helemaal onder in de Doos zit misschien wel de mooiste foto die ik ooit heb gemaakt. Alles eraan is precies goed: de kleuren zijn helder, de gezichten vrolijk. Het is onmogelijk om ernaar te kijken en dan het ergste te denken.

De lucht is blauw. Het wagentje dat David trekt is rood. En het vijftien maanden oude jongetje dat erin zit is blond. Zijn lichtbruine ogen, die hij volgens David van hem had maar die volgens mij sprekend op de ogen van mijn vader leken, glanzen je tegemoet. Aan de blik op het gezicht van mijn zoon te zien heeft hij pret. 'Sneller trekken, pappie, meer meer meer.' Zijn mollige vingertjes, die op het punt staan om te klappen, zijn een tikje wazig. Die kleine onvolkomenheid is waar de foto om draait. "Waarom hij zó in een lijstje kan. Als ik ernaar kijk, elk jaar op zijn verjaardag, ben ik altijd blij dat hij niet naar mij kijkt en zijn armpjes niet naar mij uitstrekt. Hij hield van zijn vader, zeg ik dan tegen mezelf.

En dan zijn er de dingen die je niet kunt zien. De blauwe plekken op mijn pols terwijl ik de camera vasthoud. De lege ampullen in het vuilnisvat na een van Davids uitspattingen. En aan de andere kant van de kar, onzichtbaar, staan de gekrulde gele letters die ik er zelf op geschilderd heb.

'Jesse,' staat er.

Zoals gewoonlijk kan ik weer niet slapen. Maar ik ben niet bang, ik ben rusteloos. Iedereen ligt onder de wol, moe maar gelukkig, ver weg in dromenland. Ik niet.

Sam heeft een duur etentje klaargemaakt. Zalm uit Alaska. Mijn lievelingsmaal. Dat is onder normale omstandigheden al een hele uitgave voor hem, laat staan nu we geen cent te makken hebben. De meisjes verloren me geen moment uit het oog. Ze zaten op de vloer van de badkamer terwijl ik een douche nam. Ik weet niet wanneer ik weer gewoon een bad zal kunnen nemen.

Ik loop naar beneden om een glas water te halen, en als ik weer naar boven kom, blijf ik staan.

Het dakraam is hoog boven de overloop. Sam heeft het nagekeken en gerepareerd, heeft hij me trots verteld. Net zoals hij de planten water heeft gegeven en het pad heeft aangeveegd. Een nieuwe Sam, met genoeg tijd voorhanden. Schuldig en bezorgd. Niet gebruind. Ik had op de een of andere manier verwacht dat hij donkerder zou zijn, gevaarlijker, net als de mannen die zich suf trainen om er zo uit te zien. Maar nee, hij was zo bleek dat hij bijna breekbaar leek. Alsof zijn jongensachtige kern het enige was wat er van hem was overgebleven. Of, besef ik ineens verrast, gewoon bleek vergeleken bij Hem.

Ik ga op de bovenste tree zitten en kijk omhoog. Ik zie geen sterren, geen licht, helemaal niets.

Uiteindelijk zou je kunnen zeggen dat Hij ziek was. Dat Hij haatdragend en gewelddadig was. Je zou kunnen zeggen dat een man die bereid was om een kind te stelen bijna geen mens meer genoemd kon worden. Maar dan zou je weer overal het slechtste van denken. Want je kunt net zo goed zeggen dat Hij mij heeft uitgekozen. Dat Hij naar me geluisterd heeft. Dat Hij me kende. Dat waren het soort kleinigheden waardoor ik vroeger verliefd kon worden. Ik vraag me nog steeds af wat er zo bijzonder aan mij was dat Hij bereid was om Jamies pols los te laten en die van mij te pakken. Ik zou graag willen geloven dat het iets was waar Sam ook van kon houden: mijn iets scheefstaande voortanden. De ongelijke kuiltjes in mijn wangen.

Of misschien, heel misschien, heeft Hij mijn wilde wanhoop gevoeld. En begrepen dat ik niet zou toestaan dat een man weer een kind van me af zou nemen. Daarom ben ik meegegaan. Maar daarnaast zijn er ook al die redenen waarom ik ben gebleven.

Ik ga languit op de overloop liggen. Het berberkleed kriebelt tegen mijn huid, net als de beddensprei in kamer 7.Ik denk aan het vakje in mijn kast waarin vroeger de Doos stond en waar nu de motelsleutel in ligt. Morgen ga ik ernaartoe om mijn eigendommen op te halen. Ik zal een schroevendraaier meenemen om de grendel en het extra kettingslot van de deur te halen. Die kunnen, samen met het touw dat om mijn pols heeft gezeten, in een fluwelen zak worden gedaan. Dat zullen van nu af aan mijn aandenkens zijn. Op de terugweg ga ik een broodje gezond halen en een bekertje ijsthee. Dan koop ik een krant, maak het cryptogram en kijk of er iets over Hem in staat, precies zoals ik vroeger altijd op zoek was naar nieuws over David en Jesse. Of ze Hem hebben gevonden, of er een foto voor me in staat, met een onderschrift en het laatste stukje van de puzzel dat ik nog mis: Zijn naam. Dat zou een nieuwe lettergreep kunnen zijn, licht en gemakkelijk, vol klinkers. En die laat ik dan 's nachts over mijn tong rollen en spreek hem in gedachten hardop uit, met mijn moeizame accent, waardoor Hij omkijkt en ik een flits van Zijn kleine witte tanden zie. Dan loop ik naar het raam, in de wetenschap dat Hij daarbuiten is en dat Hij daar altijd is geweest.

Ik sta op en loop naar mijn bed, maar blijf dan staan. Een licht zuchtje uit Jordans kamer die meteen daarna diep ademhaalt, alsof ze op het punt staat om onder water te duiken. Ik trek haar dekens recht, strijk haar blonde haar glad en kus haar vochtige voorhoofd. Daarna loop ik via Julia's kamer naar die van Jamie. Ik heb het gevoel dat ik mijn hele leven lang dit rondje al loop, van bed naar bed en van het ene lichte kusje naar het andere. Wat heb ik voor die tijd gedaan als ik niet kon slapen? Waar heb ik lopen ijsberen? Toen ik blokjes rond liep door mijn kleine appartement, langs de stapels van mijn eigen kleren en mijn nietszeggende leven, bevond ik mij toen in dezelfde luchtcorridor en cirkelde ik altijd al gewoon boven hen, wachtend tot ik kon landen?

Op het moment dat ik haar kamer binnenkom, weet ik al dat Jamie wakker is. Haar ademhaling klinkt zachter dan wanneer ze slaapt.

'Hallo lieverd,' zeg ik.

'Ik kan niet slapen,' antwoordt ze. 'Ik hoor steeds allerlei geluiden.'

Ik vraag niet wat voor soort geluiden, zeg niet dat ze niets te betekenen hebben en vertel haar ook niet dat ze haar hoofd maar onder het kussen moet stoppen. Dat stadium zijn we voorbij. Ik vertel haar precies waar het op staat. Pappie heeft het dakraam nagekeken. En pappie heeft een nieuwe alarminstallatie gemonteerd. Je mag wel bij ons komen slapen als je dat graag wilt.

'Mammie?' zegt ze, alsof ik niet naast haar sta, alsof ik iemand anders ben.

'Ja?'

'Weet je nog dat jij en pappie, voordat ik kon lezen, me altijd een verhaaltje voor het slapengaan vertelden?'

2.77

Ik glimlach in het donker als ik daaraan terugdenk. Sam was ermee begonnen: dan vroeg hij aan de meisjes om ons twee personages te noemen, die hij vervolgens in een verhaaltje verwerkte. Jamie vroeg altijd om dezelfde twee dingen: een prinsesje en een valse vos.

'Ik vind het fijn om 's avonds te lezen,' zegt ze. 'Maar soms zou ik nog best een verhaaltje willen horen.'

Ik moet even slikken voordat ik iets zeg, om te voorkomen dat mijn stem breekt. 'Morgen,' zeg ik. 'Morgen vertel ik je een verhaaltje.' Ik doe de lamp in haar badkamer aan en trek de deur dicht. Ze slaapt al voordat ik op de overloop sta.

Het dak zit erop, de ramen zitten erin. Het is een stadium waarvan iedereen een foto maakt. En die is even spookachtig als een echo: de botten en ogen van elke kamer zijn te zien, meer niet. In de keuken kun je de licht geschilderde kastjes, de groene glazen tegeltjes en de supermoderne zilverkleurige apparaten alleen maar in je verbeelding zien. Voorlopig lijkt alles één en al raam, waardoor de buitenwereld naar binnen kan.

Boven, in de ouderslaapkamer, kijken drie schuiframen uit op de achtertuin. Geen ijzeren tralies, geen kogelvrij glas, geen verse witte stopverf die sporen nalaat op je vinger. Nee. Maar als je verder kijkt dan je neus lang is, zie je dat een van de ruiten niet helemaal recht zit. Met een waterpas kun je het aantonen, en een opzichter zou het misschien zien, maar een politieman niet. Wat je achteraf ineens opvalt: degene die de ruit van binnen uit heeft aangebracht, heeft hem van buiten af weer weggehaald. En kon zo naar binnen, zo vaak als Hij wilde of nodig vond, zonder over een glad zinken dak te moeten lopen.

En wie bad de betekenis kunnen weten van de langer wordende schaduw op het gazon beneden, waar de laatste van de ingehuurde Mexicaanse onderaannemers toekeek hoe ik de foto nam, en nog even bleef staan voordat Hij naar zijn gehuurde vrachtwagen liep?

Er zijn zoveel dingen die Hem zijn opgevallen, die Hij heeft verzameld of veranderd zonder dat wij Hem zagen.

ledereen, met uitzondering van Jamie. Zij wist dat ze Hem eerder had gezien. Buiten, op klaarlichte dag, onder de ramen van haar moeder.

De deur van kamer 7 gaat belachelijk gemakkelijk open. Die had ik best kunnen intrappen, denk ik. Hoe vaak had ik dat kunnen doen? Ik heb me in zoveel dingen vergist, zo ontzettend vergist. Ik stap op het vloerkleed en blijf in het donker staan, omringd door kleuren die ik zo kan opsommen: oranje, groen en roodhout.

De rit nam minder dan anderhalf uur in beslag. Het kostte me geen enkele moeite om Mid-County te vinden, ongehinderd door touw, bloed en bezorgdheid. Toen ik mijn raampje liet zakken om bij het begin van de tolweg een kaartje te trekken, was de wind warm en zoel. Vakantielucht. Ik zette mijn Land Cruiser op de plek waar de Cutlass had gestaan. Het kantoor van de Motor Inn is donker, en hetzelfde geldt voor de rode neonletters die aangeven of er al dan niet kamers vrij zijn.

Ik knip de schakelaar van het licht aan, maar er gebeurt niets. De spleet tussen de gordijnen is nu wat breder en laat wat meer licht binnen. Zijn bed is niet zo strak opgemaakt als eerder; de beddensprei zit aan een kant aan de ombouw vast. Ik trek hem recht en loop dan om het bed heen om de oranje glazen lamp aan te doen. Die geeft meer licht dan ik me herinner; het straalt omhoog en verspreidt zich over het glinsterende plafond. Alle lichtgekleurde dingen om me heen veroorzaken een pijnlijke glans: de plastic ijsemmer, de handdoeken in de badkamer en de kleine, glibberige stukjes zeep.

Ik ga op Zijn bed zitten en haal diep adem. De lucht ruikt even schoon als helder, ik heb instinctief het gevoel dat de laatste zeepsporen wegsmelten in de afvoer, alsof Hij nog snel een laatste douche heeft genomen. Ik glimlach als ik aan Zijn donkere natte krullen denk. Nee. Dat kan gewoon niet.

Ik kijk naar de ramen, naar het grote raam aan de voorkant en het kleine in de badkamer. De extra ruit en de ijzeren tralies zijn, compleet met hun vingerafdrukken, verdwenen. De glazenier heeft ze net zo gemakkelijk weer weggehaald als Hij ze erin heeft gezet. De kamer die al jaren hetzelfde was, is binnen een paar dagen twee keer veranderd.

Ik ga tussen de deur en het bed op mijn hurken zitten en til de knobbelige beddensprei op. Ik ruik de bekende geur van het stoffige vloerkleed, maar de gewatteerde tas is verdwenen. Op die plek staat nu de Doos, die maar klein is vergeleken bij de afdruk die in het groene kleed is achtergebleven. Ik trek hem naar voren, en dan valt mijn oog op iets dat erachter ligt, iets dat donkerder is dan het kleed. Een band. Een van de videobanden uit Zijn tas.

Ik pak hem op en weeg hem op mijn vlakke hand. Op dit exemplaar staat geen nummer. Ik aarzel niet lang, maar stop hem in de Doos bij mijn andere spullen. Mijn knieën kraken als ik opsta. Nadat ik de lamp heb uitgedaan, trek ik de la van het nachtkastje open om me ervan te overtuigen dat de bijbel er nog steeds op de volgende gast ligt te wachten.

Ach ja, de bijbel en de afstandsbediening. Wat kan de volgende reiziger zich nog meer wensen?

Ik blijf buiten nog een paar minuten in mijn auto zitten, wachtend op tekens van leven, op iemand die midden in de nacht komt of gaat. De vrachtwagenchauffeurs, de handelsreizigers, de mensen die vroeg opstaan om brood te bakken of kranten rond te brengen. Niemand komt, niemand gaat. Wat is er veranderd? Ik probeer me Hem voor te stellen in een andere motelkamer in een andere stad, waar Hij niet kan slapen. Opstaan, naar buiten lopen, tegen een nieuwe auto leunen en koffie uit een nieuw bekertje drinken. Hetzelfde, maar dan anders. Moest Hij aan mij denken toen Hij het gastenboek tekende en maar één drankje en één maaltijd bestelde? Dacht Hij aan de waarheden die Hij me verteld heeft, of aan de kleine maar noodzakelijke leugentjes?

De wassende maan boven me is bleek groen en zo fel dat hij bijna voor mijn ogen begint te dansen. Zeg maar tegen de meneer in kamer 7 dat ik naar de maan kijk. Kijkt Hij ook naar de maan? Ik denk dat Hij het verhaal over Sam en mij die elkaar steeds belden best leuk zou vinden. In gedachten hoor ik Zijn stem: Je man heeft ook zijn goede kanten. Hij verdedigde hem terwijl Hij hem tegelijkertijd van zijn geld en zijn vrouw beroofde. Op de parkeerplaats schiet ik in de lach. Dat is een volmaakte definitie van charme, nietwaar Sam? Ik rij achteruit en ga weer op weg naar huis.

Het is stil in huis, met uitzondering van het gezoem van de airconditioning. Ik hang mijn autosleutels op en loop naar de studeerkamer. Daar trek ik de schuifplank met de videorecorder naar voren en veeg er met mijn hand een laag stof van de verbouwing af. De band is ook oud en draait met een soort plasticachtig gepiep, waardoor het beeld wazig wordt, dan helder en dan weer wazig. Het is net alsof we in stukjes en beetjes een verhaal voorgeschoteld krijgen waar nog steeds te veel aan ontbreekt. Ik zie in gedachten de gezichten van mijn dochters voor me als ik mijn best doe om hen alle personages voor te stellen: Een ontvoerd broertje. Buitenlandse vrouwen die in gevaar worden gebracht. En hoe zit het met de anderen? Zijn we helden of charmante boeven?

Op het scherm wijkt de camera steeds verder achteruit in de geïmproviseerde fabriek, tot helemaal aan de rechterkant een man met kastanjebruin haar in beeld verschijnt. Hij haalt zijn hand niet door zijn dikke haardos. Hij trakteert ons niet op zijn scheve glimlach. Want als je heel goed kijkt, als je je huiswerk goed hebt gemaakt en zeker weet dat je het bij het rechte eind hebt, dan zie je dat het Sam niet is. Het is Hugh, de compagnon van Sam. Zo'n pond of negen zwaarder. Een centimeter of twee groter. Ik wrijf met mijn goede hand over mijn gezicht. Daarom deed Sam er zo lang over om het losgeld bij elkaar te krijgen. Het gesprek en de onderhandelingen die hij met Hugh had moeten voeren. Hugh die hem smeekte om zich loyaal op te stellen en om Anne en zijn kinderen erbuiten te houden. Geen afspraak met zijn vader op maandag, maar met Hugh. De band is bijna afgelopen en lijkt elk moment te kunnen breken. Hugh kijkt naar rechts en knikt. Hij praat met iemand die maar gedeeltelijk in beeld is. Ik zie een arm, een blauwe blazer en een witte manchet. Het kan iedereen zijn. Ook Sam. Ja. Dat zou kunnen. Zouden ze er allebei bij betrokken zijn? Als ik de andere banden ook zou hebben, zou ik daar wellicht meer uit kunnen opmaken. Misschien dat Sam me morgen alles vertelt, maar hij kan ook liegen. De doos met foto's aan mijn voeten toont mijn hele leven, elk vleugje verdriet, elk begin, elke aanwijzing. Maar dit zijn bewegende beelden die geen houvast bieden. Er valt niets uit op te maken. Ze bewijzen niets. Helemaal niets.

De band stopt, maar de banden in mijn hoofd malen door. En dat zullen ze blijven doen, tot ik ze een halt toeroep. Ze malen door met die mengeling van liefde en twijfel die uiteindelijk iets dwangmatigs wordt. Sam is wel of niet onschuldig. Jesse is wel of niet in leven. David is wel of niet op zoek naar ons. Ik kan blijven en doorgaan met zoeken. Ik kan ook samen met mijn dochters vertrekken, met één tandenborstel en één verschoning. Ik kan in een motelkamer of in een hut gaan wonen en pas terugkomen als ik het antwoord weet. Het is best mogelijk dat ik de kracht kan opbrengen om dat te doen. Maar getuigt het ook van kracht als ik dat doe?

Ik zet de video uit, loop naar de halkast en trek de deur open. Daar hangt Sams kledinghoes, naast mijn wielkoffer. Ze vormen één set en zijn gelijktijdig gekocht, maar de zijne is zo verschoten dat hij bijna grijs, is en de stevige, zwarte stof van de mijne glanst nog steeds. Ik betast het luchthavenlabeltje dat nog steeds aan het handvat hangt: SFO. Niet Baja, niet Mexico City. San Francisco is de laatste plaats waar hij is geweest.

Terug in de studeerkamer ga ik in mijn eentje op de suède bank zitten, waar het allemaal begon, en begin de post open te maken. Later, jaren later, als ik op andere stoelen zit en het verhaal keer op keer opnieuw vertel, als mijn dochters en hun dochters langzaam maar zeker in slaap sukkelen, zullen ze misschien meer begrip kunnen opbrengen voor het motto van het verhaal en voor alle akelige gevolgen. Wat het met mij heeft gedaan. Wie ik heb laten gaan en aan wie ik me heb vastgeklampt. Ik heb mijn zoon laten gaan, maar mijn man en mijn dochters gehouden. Hoe moet ik dat verantwoorden?

Boven klinkt een bons. Ik spring niet op van schrik, ik pak de scherpe briefopener stevig vast, loop langzaam de hal in en kijk omhoog, naar het nog steeds dichte dakraam.

Per slot van rekening weet ik niet hoe het klinkt als het zou breken. Ik kan het verschil niet horen tussen een storm, een eekhoorn en een raam dat uit de sponning vliegt. En ik ken het verschil niet tussen een bouwvakker en een ontvoerder. Tussen een echtgenoot en een uitbuiter.

Maar ik weet meer dan vorige week het geval was. Ik weet hoe belangrijk kleine dingen zijn, schone kleren, een bad, vuurvliegjes. Ik weet hoe fijn het is om geheimen te delen. En ik weet dat een man alleen maar op één dag de tuin doet en zalm gaat grillen als er iemand van wie hij houdt weer thuiskomt.

En ik weet bovendien dat het geluid dat ik nu boven hoor niets is om bang voor te zijn. De greep van mijn vingers om het wapen in mijn hand verslapt. Het is het geluid van een van mijn gezinsleden op de overloop. Het gekraak van vloerplanken, gedempt door een vloerkleed. Ik kan bijna de knokkels horen die de slaap uit de ogen wrijven. Iemand is op. Iemand is moe. Iemand heeft iets nodig, maar ik weet niet wie het is of waar het ligt. Ik moet Sam vragen of hij samen met mij door elke kamer wil lopen en me even stevig in zijn armen wil houden zoals hij ooit met zijn pasgeboren dochter deed, terwijl hij me de naam vertelt, de nieuwe naam, van alles wat we nog overhebben.