Racine, april 1977. Een polaroid met witte randjes. Mijn paasjurk heeft de zachtblauwe tint van de eitjes van een roodborstje en wappert als een vlag tegen de rode deur van de kerk. Volgens mijn vader gaf het geheel mijn ogen een turkooizen tintje. Hij is niet te zien, maar ik weet dat hij nog in leven is en tegenover me staat om de foto te nemen. Niet omdat ik me dat kan herinneren, maar omdat de lucht donker is en de maartse wind mijn lange haren tegen mijn lippen blaast en de jonge boompjes naast de kerk laat doorbuigen, terwijl ik er toch uitzie alsof ik helemaal nergens bang voor ben.Bij mij krijgt de man overal de schuld van.
Vrouwen die met jonge jongens naar bed gaan, vrouwen die exclusieve dingen uit winkels jatten en vrouwen die hun kinderen in kelders opsluiten. Ja. Allemaal de schuld van die ellendige kerels met wie ze getrouwd waren.
Dat komt volgens mijn moeder doordat ik een volmaakte vader heb gehad. Een ridder zonder vrees of blaam. Een held naast wie elke andere man klein en zielig leek.
Vandaar dat ik, als de ontvoerder ons nieuwe dakraam openwrikt alsof het een oesterschelp is en naar binnen glipt om drijfnat in de slaapkamer van mijn dochter te belanden, de schuld niet zoek bij de kapotte grendel, het alarmsysteem of het dunne bronzen beschermlaag)e van het nieuwe zinken dak. De pijltjes richting tekortkomingen wijzen niet naar mijn architect, de aannemer of de bouwvakkers die het materiaal uitkozen dat te zwak bleek voor mijn meest paranoïde eisen. Nee. Ik weet dat alles wat ze eventueel bedacht hadden toch niet had opgewogen tegen de kracht van de overtuiging.
En ten slotte leg ik de schuld vreemd genoeg ook niet bij de indringer. En daarmee is alles wat nu volgt ook meteen verklaard, nietwaar?Ik ben bozer op mijn onnutte, ambitieuze echtgenoot dan op de man die op zijn hurken tussen de pluchen beesten van mijn dochter zit en nog even luistert voordat Hij besluit om naar haar bed te sluipen. Ik ben zelfs al boos voordat ik de waarheid heb gehoord: waarom ons huis, ons zinken dak en waarom in vredesnaam Sams lievelingsdochter. Wie heeft er nou behoefte aan feiten? Mijn bevende lichaam weet meer dan genoeg. Het is Sam die mij 's avonds alleen laat met mijn paniekaanvallen en mijn kinderen, alleen met de donder die de lucht openscheurt en de bliksem die onze bomen aan spaanders hakt, zodat het geluid van de onweersbui het gekraak van de ladder overstemt die een misdadiger tegen mijn huis zet.
Ik sta boven aan de trap met de draadloze telefoon in mijn hand en mijn duim op het knopje dat de kiestoon moet produceren en dat niet doet. Nu is er niets anders te horen dan een bonzend hart en de neerplenzende regen. Hij is hier en Hij is slimmer dan ik had gedacht.De kraamafdeling van St. Catherine's, april 2003. Jordans oogjes zijn stijf dichtgeknepen in de omslagdoek, alsof ze de flits verwachtte. Ik zie eruit alsof ik net een onrustige vlucht achter de rug heb. Maar iedere vrouw heeft dat gevoel, zelfs na de derde of de vierde. Ja. Dat is wat Sam altijd zegt. En wat ik mezelf inprent. Iedereen is bang, alle moeders hebben last van paniekaanvallen, ze kunnen het alleen veel beter verbergen.
Ik kan me de dag nog goed herinneren waarop ik te horen kreeg dat ik zwanger van haar was. Nadat ik de spreekkamer van de gynaecoloog uitkwam, met de loden last van het nieuws en de zorg voor mijn beide andere kinderen op mijn schouders, kostte het me de grootste moeite om ze in hun autostoeltjes te zetten. Mijn handen trilden toen ik de gordels dicht wilde klikken en de metalen beugels rammelden. Jamie zat ernaar te kijken alsof ze de kopjes in de kast zag dansen. Het is al erg genoeg om te schrikken van de gehavende handen van je moeder, maar om ze ook niet te vertrouwen?
'Je handen bibberen,' zei ze.
Ik antwoordde luchtig dat iedereen die net bij de dokter vandaan komt altijd een beetje anders is.Jamie keek me met grote ogen aan, maar haar blik was zacht. Alsof ze met me meevoelde, dacht ik, al was ze pas drieënhalf. Ik knikte nog twee keer nadrukkelijk. Dat was toch zo? De angst verdwijnt of neemt toe. Het papieren onderzoekshemd kreukelt in een verkrampte hand of fladdert omhoog, huppelend vanwege het goede nieuws. Ik hield haar niet voor de gek.
Nog maar een paar minuten geleden had ze samen met Julia tegenover de balie van de receptioniste met een poppenhuis zitten spelen. Ze had mijn benen niet in de beugels horen rammelen en ook mijn tranen niet gezien toen ik naar de echo keek.
En dan toch die grote ogen. Ze weet niets, of ze weet alles.
Ik klem mijn handen stijf in elkaar, om een eind te maken aan het trillen. Achter me in de parkeergarage hoor ik een automotor stationair lopen. Ik kijk over mijn schouder om er zeker van te zijn dat het gewoon iemand is die op onze plek staat te wachten, zonder de bedoeling het gaspedaal in te trappen en ons met loeiende motor omver te rijden.
'Mammie?'
'Wat is er, Jamie?' vroeg ik.
'Je brengt me in verlegenheid.'
'Wat een duur woord,' zei ik. 'Wat een duur, volwassen woord.'
Ik had eigenlijk gelukkig moeten zijn. Het was zomer en de verbouwing was bijna klaar. De steeds veranderende begroting en het geharrewar over geld waren verleden tijd. Uiteindelijk had ik precies gekregen wat ik wilde, mijn eigen doolhof met notenhouten vloeren, mijn kooi met wanden in lichte aardetinten. Maar in de keuken stonden mijn nieuwe openslaande deuren in hun sponningen te rammelen alsof ze toen al wisten dat er iets vreemds met een noodgang over de keurige en groene tuinen aan kwam loeien. De wind blies door de hordeuren over mijn geoliede teakhouten keukeneiland, waardoor de linnen servetten in hun zilveren houder omwaaiden.
Toen de wind aanwakkerde, liep ik het eerst naar mijn ramen. Ze waren in de modelwoning echt schitterend geweest, omdat ze wijder open konden en minder aan de verbeelding overlieten dan alle andere ramen die ik ooit had gezien. Bij iedere rondleiding liep ik steeds weer terug naar de plek waar ze waren aangebracht en liet mijn handen over de houten sponningen glijden alsof het meubels waren. Komt u alweer naar uw openslaande ramen kijken? zei de vertegenwoordiger van het installatiebedrijf dan plagend. Maar nu ik ze had, kon ik ze niet stevig genoeg dichtdoen. Terwijl ik de laatste klink vastpakte om de naar gras geurende lucht buiten te sluiten, vielen twee dikke regendruppels op mijn arm. Ik nam niet eens de tijd om ze weg te vegen.
Ik liep van kamer naar kamer om het hele huis te vergrendelen en ging steeds weer naar boven om de glanzende klinken in de kamers van mijn dochters te controleren. Om ze nog eens op slot te draaien, nog vaster dicht te trekken. Moeder of cipier? Jordan, mijn baby, lag opgekruld tegen haar lappenpop, blonde zijden haartjes tegen knalrode wollen draden. In de kamer ernaast was de krullenbol van Julia nauwelijks te onderscheiden van onze kat Willis, een Maine coon. Aan de andere kant van de gang was Jamie in slaap gevallen met haar vinger tussen de bladzijden van haar boek. Ik trok het voorzichtig uit haar handen, legde een papieren zakdoekje op de plek waar ze was gebleven en liep weer naar beneden. Ik begon al een spoor uit te zetten over de nieuwe wollen vloerbedekking, al was dat nog niet te zien. Mijn voetstappen zouden pas later zichtbaar worden, na verloop van tijd en als je goed keek, alsof het dingen waren die je alleen vanuit de lucht kon zien.
Toen de bui het vasteland bereikte, pakte ik kaarsen, lucifers en zaklantaarns, de was die nog gevouwen en de post die nog geopend moest worden, en liep ermee naar de zitkamer. Ik ging in mijn eentje op mijn drieënhalve meter lange suède bank zitten en knaagde op mijn nagels bij films waarvan ik de afloop al kende. Tijdens de reclame zat ik mezelf druk te maken. Iedere lichtflits en dreun in de lucht gaf me het gevoel dat de bliksem in mijn binnenste alles zocht wat broos en van metaal was.Toen ik geen nagels meer overhad, ging ik de was vouwen en pakte mijn koffertje voor maandag in. Ik had de rugzakken van de meisjes al eerder klaargemaakt. Ik schreef een briefje voor hun oppas, Elizabeth, dat ze hen maar uit het schoolkamp moest ophalen om met ze te gaan zwemmen. Ik maakte de post van een week geleden open en viste de bekende blauwe Tiffany-catalogus uit de dertig centimeter hoge stapel folders. Die was kleiner dan de rest, eigenlijk bescheiden als je naging wat erin stond. Op de achterpagina stond een man in een grijs pak met prachtige handen die een turkooizen doosje achter zijn rug houdt. Die foto is bijna een gedicht. De welving van zijn duim, het krijtstreepje in zijn pak. Ik scheur de bladzijde eraf en leg hem in mijn koffertje, zodat ik er later nog eens naar kan kijken. Hij komt terecht naast de blocnote van een verslaggever, een oud diploma van de Amerikaanse journalistenbond, knipsels en losse aantekeningen, en een verhaal over kinderarbeid dat alleen mij aanspreekt. Dat beweert Michael tenminste, mijn producer. 'Claire,' zegt hij dan zuchtend, terwijl hij mijn naam uitrekt tot ver voorbij die ene lettergreep, 'je zit niet in een of andere achterbuurt in de derde wereld, je zit in een chique buitenwijk. Wanneer leer je nu eens het verschil tussen een aanwijzing en een ingeving?' Maar ze zorgen er allebei voor dat er ineens een rilling over je rug loopt. Hoe kun je daar dan onderscheid in maken? Michael heeft nooit voor grote bladen gewerkt en ook niet in het buitenland, zoals ik. Hij kent maar één kant van het kwaad, terwijl ik er wel honderd facetten van ken. Wat ik ervaring noem, is voor hem paranoia.
Op de televisie droeg Hugh Grant Sandra Bullock over straat. Ik kon de schaar niet vinden - een kunstwerk in de maak? Of iets voor school? - dus trok ik een pakje van Neiman's met mijn tanden open. Tussen het witte vloeipapier vond ik drie gebloemde zwempakjes voor de meisjes en het roze zijden nachtponnetje dat ik besteld had om Sam te verrassen. Alsof ik echt in die zinderende papieren wereld van postorderbedrijven geloofde.
Het nachtponnetje zag er belachelijk bloot uit toen het op mijn schoot lag. Naar welke film zat ik niet te kijken toen ik dit bestelde? Ik trok mijn hemdje en korte broek uit en schoot het aan zonder de moeite te nemen de luiken dicht te doen. Het lijfje omsloot me als een paar handen. Mijn halsketting met de geboorteringetjes viel tot vlak boven de v-hals, als een soort vingerwijzing naar de plek waar het een maat te klein was. Maar na een week alleen maar in katoen was de manier waarop de zijde langs, tussen en over mijn benen streek bedwelmend. Ik nestelde me erin alsof het een hotelbed was en gunde mezelf de luxe. Mijn hoofd zakte neer op een van de armleuningen van de suède bank en de bui nam iets af en veranderde in het ritmische geluid van stromende regen. Ik viel in slaap.
Een dag eerder hadden ze de nieuwe dakramen geïnstalleerd en nu baadden alle donkere hoekjes van het huis in licht. Het was de finishing touch geweest. Sam had het nog niet gezien, hij was weer eens weg en zou over drie of vier dagen terugkomen, precies wist ik het niet meer. Een golf afspraak, vergaderingen, een conventie. Allemaal sportieve uitjes onder het mom van zakendoen. De farmaceutische namen van zijn cliënten, allemaal van die halve woorden, vormden een soort brij in mijn hoofd, precies zoals dat altijd gebeurde met de namen van luxueuze hotels. Hij had het me wel verteld, maar ik kon het gewoon niet onthouden. Zou dat ergens op duiden? Het feit dat het nooit echt tot me doordrong waar hij was en met wie? Ik wist alles wat ik wilde weten: dat iemand hem te eten gaf en voor schone handdoeken zorgde terwijl ik thuis zijn sokken bij elkaar zocht.
Om twee uur 's morgens komt er iets op het dak terecht en ik schrik wakker. Ik loop rillend naar de keuken en worstel met de vergrendelde dop van een flesje met Xanax-pillen. Zelfs na een jaar fysiotherapie heb ik nog steeds moeite met het openen van dingen, mijn hand wil niet echt meewerken. De wind wakkert aan en blaast kleine takjes op het nieuwe zinken dak boven mijn hoofd. Het is een prachtig dak, brons doorschoten met groen, maar wel lawaaierig. Dat moet je er maar voor overhebben, kreeg ik te laat te horen. De eekhoorns beschouwden het als een glijbaan. De regen gebruikte het als pauken. De nieuwe dakramen maken zelfs nog meer herrie en trakteren me boven aan de trap op een regelrechte drumsolo. Ondanks mijn huilbui slaag ik erin de pil naar binnen te werken. Ik ben niet iemand om in een lawaaierig huis te wonen.
Tussen mijn snikken door hoor ik ineens een kort maar hard geluid. Half klik, half piep. Ik kijk op, alsof het ant- woord op het plafond te lezen staat. Ik hoor het opnieuw, en bij elke ademtocht verruil ik negatieve gedachten voor positieve. Ik sta in mijn boerenkeuken in een huis dat nooit een boerderij is geweest en spreek mijn gedachten hardop uit, fluisterend in de nieuwe gebogen kraan/microfoon. 'Mensen plegen geen inbraken in dit soort nachten. Het is het onweer. Het is de wind. Het zijn eekhoorns op het nieuwe zinken dak, ik herhaal, eekhoorns op het nieuwe zinken dak.' Terwijl ik het woord 'zinken' uitspreek, hoor ik boven me iets breken dat groter is dan ik en vervolgens in diggelen vallen. Diep in mijn hart weet ik dat het geen eekhoorns zijn. Het klinkt als glas, brekend glas.
De draadloze telefoon staat aan de andere kant van de kamer te knipperen. Het klikparket maakt geen geluid als ik ernaartoe loop, maar ik hoor mijn botten rammelen. De schaar staat niet in de plexiglazen pot bij de markers en de pennen. Ik loop langs de was die bij de haltafel staat en kijk zoekend om me heen. Waar is het blauwe handvat, waar zijn de scherpe stalen punten? Later kan ik mezelf wel voor mijn hoofd slaan omdat ik langs zoveel wapens ben gelopen: scherp gepunte potloden, zware vazen, giftige spuitbussen. Ik draai mijn verlovingsring en mijn met diamanten bezette trouwring om zodat de stenen aan de binnenkant van mijn hand zitten en loop de trap op alsof ik midden in de nacht een station van de ondergrondse binnenga.
Vanaf de overloop tuur ik over de kudde speelgoedbeesten tegen een van de muren. Ik ruik regen, vochtig katoen en leer. Zijn laarzen, bedenk ik later. Zijn natte overhemd. Hij is stil en houdt zich schuil, maar ik kan me voorstellen dat Hij mij bevend op de drempel hoort staan, met kiezen die als een maracas in mijn mond klapperen. Uiteindelijk zie ik de omtrek van Zijn gezicht en Zijn ogen, de mensenhuid tussen de pluchen beren, de stoffen clowns en de plastic poppen met de nylonwimpers die in Jamies kamer op de grond zitten.
Ik sta te beven, maar ik snak niet naar adem en ik gil ook niet. Natuurlijk is Hij daar, ik heb Hem verwacht, ik heb Hem immers al jaren aan horen komen, iedere nacht dat Sam me alleen liet met mijn obsessies. Ik maakte van iedere krakende plank een voetstap, van iedere rondvliegende tak een inbreker, van iedere klik een slot dat werd opengebroken. Hij groeide bij iedere angstaanval, ik bouwde Hem bot voor bot op tot Hij zich vertoonde. Mijn eigendom.
Hij is jonger dan Hij in mijn nachtmerries was.
De kudde pluche dempt onze schurende ademhaling en mijn bonzende hart. Er is een man in de kamer van mijn dochter. Ik durf niet naar haar te kijken, ik wil Zijn aandacht niet op haar richten. Ik voel dat ze ligt te slapen, hoor haar zachte ademhaling, die geen gelijke tred houdt met die van Hem en mij. Ik kijk alleen naar Hem.
Dit is meer dan intimiteit, het gaat verder dan het delen van een badkamer, verder dan het sabbelen op de bebloede vinger van je kind. Hij kijkt me strak aan. Ik staar terug. Angst, mag ik u voorstellen aan Spijt. Spijt, dit is Angst.
Hij beweegt, maar niet in mijn richting. Met Zijn vinger tegen Zijn lippen bij wijze van waarschuwing sluipt Hij geruisloos naar Jamies hemelbed.
'Nee,' roep ik uit, maar het klinkt gesmoord en zacht. Een schorre zucht.
Hij pakt haar op, en hoewel ze versuft is en nog half in slaap maakt ze vreemd genoeg een behaaglijke indruk zoals ze daar in Zijn armen hangt. Haar lieve smoeltje, nog rozig van de dromen. Haar glanzende kastanjebruine haar. Sams haar.
Ik val op mijn knieën en uit de enige onbevreesde woorden die ooit over mijn lippen zijn gekomen.
'Neem mij mee,' zeg ik. 'Neem mij in plaats van haar.'
Ik moet tot mijn schande bekennen dat ik niet echt opgelucht was toen Hij dat inderdaad deed.
Cavern Lake, 1979. De vis aan mijn hengel is zo klein dat het vast een elrits is geweest. Maar je ziet hem gewoon kronkelen en knokken als een zwaardvis terwijl hij mijn bamboehengel kromtrekt.
Mijn vader zit met bungelende benen op de rand van de steiger. Zijn ogen zijn niet op de camera gericht maar op mijn gezicht en registreren de schok van wat we zojuist gedaan hebben. Als je heel goed kijkt, langs de groene emmer met wormen en de veelbelovende felle zon naar de dag die voor ons ligt, kun je wel raden wat er daarna gebeurde. Dat mijn vader de vis weer liet gaan en we samen toekeken hoe hij zijn toekomst tegemoet zwom. Dat hij zijn pogingen staakte om me te leren een worm aan de haak te doen en me in plaats daarvan leerde van de steiger af te duiken. En, als je echt bijna alwetend bent, begrijp je misschien ook wel wat eraan voorafging, toen mijn moeder de camera optilde om door de zoeker te kijken en onder woorden bracht wat ze zag.
'De zoon die je nooit gehad hebt,' zei ze.
'Mijn handtas ligt in de slaapkamer,' voeg ik Jamie tussen Zijn vingers door toe. Hij houdt mij met zijn ene arm in bedwang terwijl de andere haar voorzichtig loslaat. Heeft Hij een zacht trekje? Als ze weer op het bed zit, wrijft ze in haar ogen om er zeker van te zijn dat ze het goed ziet: haar moeder die in een luchtig nachtponnetje wordt meegenomen. Een beeld dat zeker duizend uur therapie waard is.
Dat zijn mijn laatste woorden: mijn handtas ligt in de slaapkamer. Niet 'pas goed op je zusjes', niet 'ik hou van je'. Als hij me vermoordt, zijn dat de woorden op mijn sterfbed. Later zal ik aan één stuk door blijven piekeren over mijn foute inschatting. Weet ze eigenlijk wel hoe de mobiele telefoon in het ritszakje werkt? Kent ze voldoende woorden om de tekst op het schermpje te kunnen lezen?
Zijn hand ligt over mijn mond. Eén vinger drukt tegen mijn jukbeen, een andere tegen de zijkant van mijn neus. Hij smaakt naar aarde. De hand van een tuinman. Een boomchirurg. Een plantkundige. Delver van ondiepe graven. Mijn kin trilt onder Zijn knokkels. Mijn tranen glijden onder Zijn vingers, waardoor Hij harder gaat knijpen.
Ik kijk om. Jamie zit in het licht van het nachtlampje. Mijn dochter, mijn prachtige, ernstige eerste meisje. De blauwe schaar ligt op haar bureautje, naast haar huiswerk uit het schoolkamp. Ze heeft tranen in haar ogen, maar ze gilt niet, ze zegt niets en komt ook niet achter ons aan. Mijn jongste, Jordan, een kleine woesteling, had zich misschien op zijn rug gestort. Mijn middelste dochter, Julia, altijd waakzaam en altijd de laatste die in slaap valt, had met haar gegil atomen kunnen splijten. Het lijkt erop dat Hij de juiste keuze had gemaakt.
Halverwege de trap heb ik het idee dat ik hoor hoe Julia zich in haar slaap omdraait en zucht. In gedachten zie ik haar vochtige krullenbol iets omhoogkomen van het kussen, waardoor één oor onwillekeurig de voetstappen in de hal oppikt. De moed zakt me in de schoenen als ik eraan denk hoe ik haar ingestopt heb met een laatste gefluisterde belofte. Ik doe mijn mond open en slaak onder Zijn vingers een kreet. Hij verhoogt de druk van Zijn hand en trekt me bij mijn middel mee. Mijn tenen boren zich in de vloerbedekking, mijn hakken zetten zich schrap en glijden uit. Nee, ik kan ze niet alleen laten. Wat heb ik me in mijn hoofd gehaald? De schroeiplekken op mijn voeten zijn de straf voor het feit dat ik van gedachten veranderd ben.
Hij trekt me harder mee. Te laat.
Heeft Hij na een blik op mij in mijn nachtpon, glimmend van het zweet en hijgend van angst, besloten dat ik meer waard was dan een zesjarig kind? Hij kijkt me recht in de ogen. Taxerend. Als Hij op dat moment, in het onderdeel van een seconde dat we elkaar opnemen in het schemerduister waarin al mijn gebreken verhuld worden, heeft gedacht dat ik sexy, glanzend en kostbaar was, iets waardevols, dan wachtte Hem een verrassing.
Op de buitentrap plakt Hij mijn mond en polsen af met isolatietape en trekt me mee. De flagstones schrapen de nagellak van mijn tenen. Als we bij het hekje de hoek om lopen, ruik ik mijn seringen en voel hoe mijn blauwe hortensia's regendruppels op mijn kuiten penselen. Drink zelf op, had ik het liefst onder de tape uitgeschreeuwd. Wie moet jullie verdomme nu water geven?
De oprit is lang en steil. Hij sleept me mee naar boven. Ik laat Hem begaan. Dat lijkt nu onwaarschijnlijk, maar ik was halfnaakt en nat en ik had de enige wapens die ik had afgebeten. De wind blaast mijn haar tegen mijn lippen, tegen mijn wangen. Allerlei afval boort zich in mijn blote voeten: bijna onzichtbare houtsplinters, stukjes tin, kromme spijkers, stukjes fiberglas, alles wat ze morgen hadden willen opzuigen. Boven aan de straat staat het portier van de auto open. Het lijkt de Felicitatiedienst wel, maar het kan net zo goed mijn lijkwagen zijn. De lantaarn erboven is uit en dat geldt ook voor het binnenlicht van de auto.
Hij duwt me op de rechtervoorstoel. Dit is het dan, de volgende misdaad, waarop ik me met angst en beven en Xanax heb voorbereid. Ik ga erop vooruit.
De stoel is zacht en warm tegen mijn natte benen, en de opluchting die ik voel, verrast mij. Net als de gedachte die door mijn hoofd schiet: dat het lang niet zo erg is als ik me had voorgesteld. En dat voor het eerst in de tien jaar dat we getrouwd zijn de bordjes zijn verhangen: nu zal Sam geen flauw idee hebben waar ik uithang.Puerto Vallarta, september 2005. Een goedkope digitale afdruk. Een beetje wazig, alsof iemand de foto te haastig uit de printer heeft getrokken. Sam heeft zijn kakibroek tot aan zijn knieën opgerold en hijst een kogelvis omhoog die nog steeds aan de lijn bungelt. Je kunt de gespannen spieren in zijn linkeronderarm zien en het gouden gespje van zijn horloge, het klokje dat ik hem op onze trouwdag cadeau heb gedaan. Waarom ik deze foto in de Doos heb gedaan, is me een raadsel.
Als ik het me goed herinner, heb ik hem voor dat reisje naar het vliegveld gereden, om te voorkomen dat zijn auto daar een week moest blijven staan. Nadat hij was uitgestapt, gaf hij zijn koffers aan een kruier en overhandigde mij vier kleine pakjes die ik vanaf mijn kantooradres moest versturen. 'Niet vergeten hoor,' zei hij erbij. Ik keek naar het eerste adres: Mexico City, Cancün.
'Maar dat is toch in de buurt van waar jij naartoe gaat?' Ik kon me vaag iets herinneren van een groep jongere cliënten die graag wilden surfen en snorkelen. En een viersterrendiner dat door een cateringbedrijf op het strand zou worden opgediend.
'Ik wil dat ze pas na mijn vertrek aankomen.'
'Waarom?'
Hij aarzelde, een korte pauze waar elke andere man zou gaan stotteren of 'eh' zou zeggen.
'Het zijn cadeautjes... Ze moeten precies op het juiste moment aankomen.'
'Waarom verstuur je ze niet gewoon met FedEx?'
Hij schudde zijn hoofd. 'Die zijn alleen betrouwbaar in de Verenigde Staten.'
'Maar je vertrouwt de post wel?'
Hij haalde zijn schouders op en ik zuchtte. Zou hij op kantoor echt net zo zuinig zijn? Zijn compagnon, Hugh, een studievriend met dezelfde hobby's, dezelfde kleur haar, en zelfs dezelfde auto als Sam, was in ieder geval in één opzicht anders: hij smeet met geld. Waarschijnlijk omdat hij op die manier was opgevoed, denk ik. Ik had hem wel eens voor duizend dollar oesters zien kopen bij diners voor cliënten en hij had een zakelijk lidmaatschap bij minstens tien golfclubs in het hele land. Als je gaat gokken, moet je je ook als een gokker gedragen, zei hij. Ik kon me niet voorstellen dat hij zich bij die krenterigheid van Sam zou neerleggen. Pennen die bij het gros werden gekocht. Meubilair dat op veilingen op de kop was getikt. Hoe konden ze iets klaarspelen als ze nog steeds zaten te wachten tot de prijzen van buitenlandse vluchten goedkoper werden?
Sam haalde zijn handen door zijn haar, dat nog steeds aan de lange kant en kastanjebruin was, zonder ook maar één grijs haartje. Als het licht er op een bepaalde manier op viel, was het nog steeds even glanzend en veelbelovend als op de avond dat we elkaar hadden leren kennen. Maar meestal was het al donker als hij 's avonds thuiskwam. En als hij er was, zag ik hem niet eens.
'Ik vertrouw jou,' zei hij, en dat leek hij te menen. Inmiddels vraag ik me af of hetzelfde voor mij gold.
Hij gaf de meisjes een kus op hun voorhoofd, mij een op mijn wang en verdween door de draaideur. Aantrekkelijk, even draaien en weg. Toen ik opzij keek, zag ik dat de kruier hem hoofdschuddend nakeek. Ik stapte uit en gaf de man vijf dollar.
Ik trok op en de pakjes rolden op de grond. Nadat ik ze had opgepakt zag ik dat een ervan aan mij geadresseerd was.
Daar moest ik om lachen. Een van Sams quasi-cadeautjes. Een maand eerder, toen hij naar Florida moest, had hij een kiezelsteen ingepakt met een briefje waarop stond: 'De andere liggen me op de maag, omdat ik je alweer alleen laat.' Zijn manier om tegelijkertijd aanbiddelijk en zuinig te zijn.
Ik zuchtte en reed de rondweg op die me terug zou brengen naar de snelweg. In de achteruitkijkspiegel hingen de hoofdjes van mijn drie dochters naar links, tegen de gebogen zijkanten van hun autostoeltjes aan. In gedachten zag ik Sam in het vliegtuig zitten, dat met een boog naar het zuiden vloog.
'Kunnen we naar de ventweg gaan? Alsjeblieft, mammie?'
Jamie, de oudste, die ook het meest op Sam leek, had haar handen smekend gevouwen, alsof ze veel kleiner was, een bedelkind.
Ik had geen excuses: ik hoefde niets in te leveren, ik hoefde nergens naartoe, geen afspraken, geen tuinarchitect die in de gaten moest worden gehouden, geen loodgieters die ieder moment voor de deur konden staan. Ze zagen de tedere blik in mijn ogen en wisten dat ze hun zin zouden krijgen.
Ik knikte en sloeg linksaf, de weg op die langs de rivier loopt, op weg naar een plekje dat leek op de plaats waar ik altijd met mijn vader naartoe ging. Het was niet meer zo verlaten als vroeger: projectontwikkelaars hadden begrepen dat een modderige rivier nog altijd een rivier blijft, ook al loopt die langs een schroothandel en recht onder een aanvliegroute door. Inmiddels was er een kroeg gekomen en een cafetaria, met een terras dat met lampjes aan een snoer verlicht werd. Plus een kleine houten boulevard met winkeltjes die spullen verkochten die drankorgels aanspraken. Zonnebrillen en petjes. Pepermuntjes.Achter de cafetaria sloeg ik rechtsaf en meteen daarna links. De weg werd eerst een grindpad en vervolgens een zandweg. Aan weerskanten werden de bomen hoger. Ik schakelde over op vierwielaandrijving, blij dat het klaarlichte dag was. Ik was hier een keer rond zonsondergang met de meisjes geweest en ik had constant in mijn achteruitkijkspiegel zitten kijken of ik verdachte auto's zag. Oudere modellen, busjes met getinte ramen. De Karmann Ghia van David. Als ik me verbeeldde dat hij ons terugvond, gebeurde dat altijd op een dergelijke weg, bestrooid met grind en omzoomd door bomen, verlaten, maar ook altijd 's nachts of 's avonds.
We reden langs een bestelbusje en een stel jonge knullen die op pad waren met verrekijkers om de nek. Verder was er niemand te zien. Alles is in orde, prentte ik mezelf in. Ik stopte en liet de meisjes uitstappen. Ze klommen op de zilverkleurige motorkap van mijn Land Cruiser en gingen op een rijtje naast elkaar liggen, zodat de warmte van de motor in hun rug en de achterkant van hun benen kon trekken. Ik bleef naast de auto staan. Over een week zou het hier modderig, heet en vol muggen zijn, maar op dat moment was er nog niets wat ons hinderde.
We keken allemaal omhoog, in afwachting van het eerste vliegtuig dat over zou komen. De drie eerste volgden snel op elkaar, zo snel dat ik ze fronsend nakeek. Ik vroeg me af wie de leiding had en zag in gedachten het kantoor van de luchtverkeersleiding voor me, waar de werknemers zelfgemaakte broodjes naar binnen werkten en om gore moppen zaten te lachen, zonder aandacht aan hun werk te schenken.
Deze vliegtuigen waren wit met rood, maar wij stonden te wachten op de zilver-met-blauwe machine van de maatschappij waarmee Hugh en Sam altijd vlogen. We hadden zoveel gratis airmiles over, dat Sam ze als kerstcadeautjes uitdeelde. De meisjes begonnen te juichen toen ze het vliegtuig zagen.
'Dag pappie!' riep Jamie.
'Kun je me zien, pappie?' De kleine Jordan ging zitten en strekte haar armen uit, terwijl haar korte blonde haar glansde in de zon. 'Ik ben hier!'
Ondanks alles schoot ik in de lach. Ze dachten echt dat hun vader zag dat ze hem uitwuifden, en waarom zou ik ze dat genoegen ontnemen?Toen het vliegtuig voorbij was, draaide ik me om, maar ze smeekten me om ook op het volgende te wachten.
'Misschien kennen we wel iemand die daarin zit,' bedelde Julia met grote ogen van verlangen.
'Nou, vooruit dan maar,' zei ik met tegenzin. Er was geen reden om dat verzoek te negeren. Dat was een van de opvoed regels waar ik me strikt aan hield: als een verzoek redelijk was, moest het worden geaccepteerd.
Het volgende vliegtuig was veel kleiner en waarschijnlijk bestemd voor pendelverkeer. Het daalde snel, waarbij de onderkant zichtbaar werd, net als het landingsgestel, dat er belachelijk klein uitzag. De machine leek op een dikke vrouw met kleine voeten. Vierkante deuren en luiken en allerlei onderdelen die open of dicht konden gaan, die wel of niet konden werken. Ik sloot mijn ogen, zag in gedachten hoe het vliegtuig als een stuk speelgoed uit elkaar spatte en voelde hoe mijn lippen het woordje 'stop' vormden, de techniek die al mijn therapeuten me hadden aangeraden. Als je je eigen gedachten een halt wilt toeroepen, moet je dat hardop tegen ze zeggen.
'Lager, lager!' riepen mijn kinderen. 'Sneller, sneller.'
'Stop, stop,' fluisterde ik.
De wind wakkerde aan. Ik deed mijn ogen open en keek naar mijn kinderen in plaats van naar de lucht. De korte plukjes haar op hun voorhoofd werden achteruit geblazen. In het kielzog, door de trek.
'Ik wou dat ik daarin zat!' riep Julia uit en ik voelde een steek in mijn hart en kon het wel uitschreeuwen.
Nee, nee.
Niet jij ook.
Hij heeft een zware stem en wat Hij zegt is zakelijk, maar er is een licht accent dat de klinkers in de woorden warmte geeft. Ik denk aan die ouderwetse term: 'liefdestaai'. Hij zegt dat ik de isolatietape van mijn mond mag trekken. Ik vraag me af of Hij het eng vindt om het zelf te doen, precies zoals ik het niet over mijn hart kan verkrijgen om een pleister van een van de meisjes te trekken. Zouden we dat gemeen hebben? Ik maak voorzichtig de hoekjes los en trek een gezicht als ik probeer om de korte blonde haartjes om mijn mond niet mee te trekken.
'Niet gillen, zegt Hij.
Ik haal diep adem en beweeg mijn mond. 'Mag ik praten?'
Hij zegt niet nee. 'Heeft David je gestuurd?' vraag ik schor.
Hij kijkt me even aan en draait zich dan om naar Zijn portier. Iets aan Zijn economische manier van bewegen, de karigheid en de stilte, doen me denken aan de laatste keer dat ik met David in één kamer was. De gluiperigheid, denk ik. De dingen die je niet ziet aankomen.
Ik hoor iets losgaan als Hij zich weer naar me omdraait, met touw en een schaar in Zijn handen. Dat is het antwoord op mijn vraag. Hij wikkelt het touw eerst om mijn enkels en knoopt het vast voordat Hij me bij mijn rechterpols pakt en de isolatietape doorknipt. Zijn vingers raken de ruwe huid onder mijn pink. Het dikkere vlees doet Hem aarzelen. Hij kijkt me aan, maar zegt niets. Heeft Hij in zijn metier wel ergere littekens gezien?
Hij trekt het touw aan en houdt Zijn hoofd scheef. Vraagt dan of het te strak zit. Ik besluit heel zacht 'ja' te zeggen. Mijn ringen zitten nog steeds omgekeerd, maar Hij maakt geen aanstalten om ze weer terug te draaien of af te trekken. Hij steekt zijn vinger tussen het touw en het zachtste deel van mijn pols. Het doet me denken aan de manier waarop ik, voordat ze wegliep, altijd controleerde of Rexies halsband te strak zat. Hij trekt zijn vinger terug en doet hetzelfde bij mijn rechterpols. Met hetzelfde resultaat. Hij maakt het touw niet losser. Er zijn allerlei maniertjes om dingen te controleren. Sommige mensen voelen met hun pols of de babyvoeding te heet is, anderen blazen op een warme pizza. Weer anderen gebruiken handboeien, kopen een voorraadje isolatietape en zetten stoelen onder deurklinken. Hij probeert me wijs te maken dat Hij rekening met me houdt. De hersenspoeling, de eerste leugen.
Ik houd het abusievelijk voor zachtaardigheid.
'Luister eens, ik moet de oppas bellen, of mijn schoonmoeder, iemand - '
Het kinderslot klikt dicht en ik schiet rechtop.
'Alsjeblieft?'
'Nee.'
Ik heb mijn dochters geleerd dat ze alles moeten doen om te voorkomen dat ze meegenomen worden in een vreemde auto: schoppen, bijten en schreeuwen. Dat heb ik allemaal nagelaten. Ik heb het beleefd gevraagd, maar Hij is kennelijk niet gevoelig voor beleefdheid en charme; ik zal mijn hersens moeten gebruiken.Mijn ogen schieten snel heen en weer over de stoelen. Ik zie niets wat ik als wapen zou kunnen gebruiken. In films vinden ze altijd een handige fles of een aansteker die als vlammenwerper kan dienen. Maar deze auto is leeg. Hij kijkt me onderzoekend aan. Ik werp een blik op het handschoenenkastje, maar dat zal wel op slot zitten. Mijn kromme tenen voelen alleen modder. Ik hoop tenminste dat het modder is en met iets ergers. Ik hoop dat ik niet bloed. Anders zou ik wel eens dood kunnen gaan aan mondklem. Als Hij me niet vermoordt.
Mijn mond voelt nu al vreemd aan. Ik denk aan tetanus- injecties, kogels, pijn. Messteken, ophangen, oorlog, hongersnood, overstromingen. Mijn hersens zetten ze snel keurig op een rijtje, als een soort videoclip van de dood. Dan begin ik te rillen.
'Ik heb een deken in de kofferbak,' zegt Hij als antwoord op mijn klappertanden. Natuurlijk heeft Hij die in de kofferbak. Samen met vuilniszakken, plakband en touw. Waarschijnlijk ligt er ook een schop en een bijl in. Zijn handen roken naar aarde. Ik denk aan de open kofferbak en zie in ge- duchten de inhoud. Een stilleven van de dood.
De tranen rollen over mijn wangen. Tussen al mijn gebibber door schud ik nee.
Hij start de auto en schuift het knopje van de verwarming van blauw naar rood. De fan blaast warme, stoffige lucht legen mijn benen, maar mijn lichaam blijft rillen. Hij zet de auto in de versnelling.
'Alsjeblieft,' snuf ik, 'wil je mijn schoonmoeder bellen?'
Stilte.
'Zou je me dan op z'n minst willen vertellen voor wie je - '
'Ik ken geen David,' valt Hij me toonloos in de rede.
'Zou hij dan zijn tweede naam gebruiken? Jonathan?'
Hij rijdt de straat op, en door de beweging rolt er iets tegen de kleine teen van mijn rechtervoet.
Ik schrik op. 'Er ligt iets op mijn voet,' zeg ik.
Hij bukt zich en zoekt met Zijn rechterhand, terwijl Hij met Zijn linker stuurt. Dan raapt Hij iets op en gooit het aan Zijn kant van het dashboard alsof Hij al wist wat het was. Van waar ik zit, ziet het eruit als een beeldje, van vergeeld ivoor. De Heilige Maagd?
'Ben je katholiek?' flap ik uit.
'Hoezo?' vraagt Hij koel. 'Moet ik soms voor je bidden?'Ik kijk om naar het donkere huis. Achter drie ramen gloeien bleekgroene nachtlampjes op. Als we verderrijden, beginnen ze langzaam maar zeker op vuurvliegjes te lijken. Moet ik bidden en God vragen om alles wat Hij me nog schuldig is? Om ervoor te zorgen dat mijn dochters in hun bedjes niets kan overkomen? Ja. Maar als die wens geluidloos over mijn lippen is gekomen bekruipt me een ander gevoel, een soort zwerversgeest. De donkere nacht in, met alleen je hersens als bagage. Misschien blijkt daaruit dat ik echt aan vakantie toe ben.
Ik slik iets weg, en het wie en waarom begint me weer door het hoofd te spelen. Dat is de journalist die de kop opsteekt. David heeft een motief. Ik ben het wat, en nu is het wanneer. Ik zet alles wat ik weet op een rijtje: een Cutlass, met velours bekleding, op z'n minst vijftien jaar oud. Was ik terecht bang voor oude auto's? Hij heeft een Latijns-Amerikaans uiterlijk, maar Hij is langer dan een meter tachtig. Hij zou katholiek kunnen zijn. Ik staar naar zijn handen en polsen, de armen die aan het stuur trekken. Geen tatoeages of bijzondere kenmerken. Hij zou iedereen kunnen zijn, net als ik. Hij komt me ook niet bekend voor.
Waarom niet? Is Hij gewoon een willekeurige persoon, iemand die op geld uit is? Honderden mannen hebben door mijn huis gelopen met hun modderige laarzen, hun slonzige werkhandschoenen en hun haar vol zaagsel. Sommigen waren er al met zonsopgang, maar de onderaannemers meestal pas rond tienen. Ze hebben de apparatuur gezien die meer dan tienduizend dollar waard is. Ze hebben een badkuip geïnstalleerd die meer kostte dan hun vrachtauto's. Iedere dag vind ik bij thuiskomst de sporen die ze hebben achtergelaten: de koffiekopjes, de sigarettenpeukjes en de vettige zakjes waar hun donuts in hebben gezeten. Ik heb over hun DNA gelopen. Ze waren in het bezit van mijn voordeursleutel, hebben mijn deur, mijn koelkast en mijn brievenbus opengemaakt en hun limonadeflesjes en met lijm en verf besmeurde handgeschreven rekeningen achtergelaten. Ik kan me de meesten wel herinneren, maar niet allemaal. De vent van de ramen was de enige die me een beetje ongerust maakte. Maar ze leken geen van allen op Hem. Hem zou ik me vast herinneren. Twee avonden geleden reed er rond middernacht een auto onze oprit op en ik hoorde iets met een klap in de container van het bouwbedrijf terechtkomen. Ik was meteen met een zaklantaarn naar buiten gehold, uit angst dat ze een lijk hadden gedumpt, een baby, of misschien een arm of een been. Maar boven op de berg hout en fiberglas lag een magnetron zonder deurtje in het maanlicht te glanzen. Ineens hoorde ik Michaels stem door de auto galmen: Een ingeving, geen aanwijzing.
Wie. Ik denk aan Jamie, die nog steeds in haar bed ligt, en aan de beschrijving die ik nu niet hoef te geven van het sproetje op haar ringvinger en het littekentje op haar kin. Aan de ingelijste schoolfoto die ik aan de politie zou hebben gegeven, die met dat samengeknepen glimlachje, de indruk die een vreemde van haar heeft gekregen.
Weten mijn dochters wel hoe ik eruitzie? Ik stel me voor hoe de politie vraagt om een beschrijving en hoe zij vervolgens naar hun doos met 64 waskrijtjes lopen om daaruit 'korengeel' te pakken en mij te tekenen. Met een donkerder kleur voor mijn mismaakte hand. Jordan, die mij vorig jaar, toen mijn gezicht vertrok tijdens het afwassen, vroeg: 'Doet het nog steeds pijn, mammie? Blijft dat altijd zo?'
Ze vinden mijn mobiele telefoon wel, prent ik mezelf in. Vast wel. Mijn voeten zitten vol modder, het is geen bloed. Mijn lippen bewegen als ik die zinnetjes prevel om de negatieve gedachten te vervangen door positieve.
Het is rustig op de tolweg. De enigen die zich vertonen zijn de mafketels die midden in de nacht reizen. We voegen ons bij mensen die geen kant meer op kunnen, mensen die wanhopig zijn of mensen die stijf staan van de cafeïne.
Er komen ons een paar vrachtwagens en een personenauto voorbij. Zodra ik ze naast ons hoor, til ik in het donker mijn gebonden handen op en zwaai ernaar.
Hij slaat ze weg zoals een ander een vlieg verjaagt. Ze vallen meteen omlaag, omdat ze veel zwakker zijn, bijna mechanisch aanvoelen.
'Als je dat nog eens doet,' dreigt Hij, 'stop ik je in de kofferbak.'
Waar. Ik moet iets wegslikken. Is het een standaarddreigement of weet Hij het? Heeft Hij soms samen met me in een lift gestaan die ineens tot stilstand kwam? Vorig jaar, bij die surpriseparty voor Josh, vroeg de gastheer of we ons in een kast wilden verstoppen. Ik stond naar adem te happen tussen die donkere wollen jassen en beet zó hard op mijn lip dat ik bloed proefde. Ik denk aan het deksel van de kofferbak dat dicht wordt gedaan, het streepje licht dat steeds smaller wordt tot het verdwijnt, en dan de klik. De laatste metalige klik. Net als de veiligheidspal van een geweer.
'Nee!' roep ik hoofdschuddend. 'Ik wil niet in de kofferbak!'
'Zorg er dan maar voor dat ik het niet doe,' antwoordt Hij.
De velours stoelen geven geen warmte meer. Er is niet genoeg kracht in het harnas van mijn lichaam. Ik zie dunne vingernagels, broze botten, een schedel, het verhemelte. Allerlei soorten weefsel schieten door mijn hoofd. Malse pruimen of wollige schaapjes? Ho maar. Ik zie alleen de slechte kanten van de wereld.
Dit is obsessief, het uit elkaar pluizen van de hooiberg. Er is zoveel, daar kan ik een leven lang mee toe. En ik ben de enige die er een eind aan kan maken. 'Stop,' fluister ik. Ik knijp in het vlezige deel van mijn hand tot het pijn gaat doen. 'Stop,' zeg ik opnieuw. Het is net zoiets als voor het eerst een noodlanding uitvoeren.
'Wat is er?'
'Niets,' zeg ik, en stort me op het woord. Niets.
Er gaan een paar minuten voorbij zonder dat ik iets doe, om te voorkomen dat Hij iets zal doen.
'Wil je me een plezier doen?' fluister ik ten slotte. 'Zou je me alleen maar willen vertellen - '
'Nee.'
Ik ben even stil. 'Hoezo nee?'
'Nee, dat wil ik niet.'
Ik knijp mijn mond stijf dicht en dwing mezelf het daarbij te houden en het niet nog een keer te vragen. Het maakt echt niets uit, maak ik mezelf wijs.
'Waarom ben je niet eerder naar boven gekomen?' vraagt Hij een paar minuten later. 'Hè?'
'Heb je me niet over dat verrekte dak horen lopen?'
'Ik dacht dat het een eekhoorn was,' zeg ik.
Hij richt zijn aandacht weer op de weg. Een auto vol tieners rijdt langzaam langs ons heen. Het meisje dat naast de bestuurder zit lacht ons door het gesloten raampje toe. Ik leun achterover om haar te kunnen aankijken en vorm geluidloos het woordje 'help'. Ze trekt een gezicht en ik hoor haar bijna 'Hè? Hoezo?' zeggen. Dan zijn ze weg. Ze schieten voorbij alsof we een en al onschuld zijn. Waarschijnlijk denken ze man/vrouw, broer/zus. Ik dacht eekhoorn.
Ik adem in en uit. Na een halfuurtje of zo ben ik voldoende gekalmeerd om me te ergeren aan zijn opmerking over dat dak. Ik had me niet voldoende als een nieuwsgierige huiseigenaar gedragen. Zouden er nog meer treiterende vragen komen? Waarom ben je niet naar de messenla gelopen in plaats van naar de telefoonstandaard? Waarom heb je je mobiele telefoon niet gewoon bij je in plaats van het toestel in de slaapkamer te laten liggen? Heb je geen spuitbusje traangas in huis? Ik kijk naar Hem terwijl Hij rijdt en heb zin om ruzie te maken. Ik zou graag willen zeggen dat goede inbrekers hun doelwit van tevoren verkennen en zo allerlei dingen te weten komen: man weg, alarm uitgeschakeld, zinken dak. Per slot van rekening was het moment van de inbraak gewoon maar een moment waarin alles samenvalt. Iedereen weet dat het zware werk dan al achter de rug is. Zelfs ik weet dat. Plotseling hoor ik in gedachten iets wat Sam vaak zegt: 'Het is geen wedstrijd.' Maar dat is het wel. Ik hou alles bij, ik streep alles aan, ik zie grafieken in de lucht. Zelfs als ik met Sam dans, tel ik het aantal keren dat hij heel licht op mijn tenen trapt.
Moet ik nu bewijzen dat ik slimmer ben dan een crimineel? Ik zeg niets en slaak alleen maar een diepe zucht. Als ik met Hem ga kibbelen, krijg ik misschien weer de neiging om te gaan schreeuwen. En schreeuwen is verboden. Laat dat alsjeblieft.
De nummers van de afritten van de snelweg verwijzen naar de afstand die ertussen ligt. Als je volwassen bent, redelijk ontspannen en niet aan de Xanax, als je niet probeert te voorkomen dat je wordt opgesloten in de kofferbak en je voeten niet tot bloedens toe hebt opengehaald aan roestige spijkers, dan is het een simpel optelsommetje. Maar dan moet je wel weten op welk punt je bent begonnen. En dat weet ik niet. Dat soort feiten heb ik niet in mijn hoofd zitten, die moet ik altijd opzoeken. Dat is een van de dingen waaraan Sam zich vaak ergert. Hoe laat ben je weggegaan? Hoeveel centimeter regen is er gevallen? Hoe warm wordt het morgen? Dat teleurgestelde gezicht als ik dan 'ik weet het niet' zeg. Toen ik vroeger opdrachten aanvaardde in Europa of in het Midden- Oosten was ik zo gefixeerd op mijn eigen verhalen, dat ik geen flauw idee had van alles wat zich om me heen afspeelde. Soms zat ik ineens midden in een overstroming of een zandstorm en dan moest ik weer naar de receptie bellen om te vragen wat er in vredesnaam aan de hand was. Ik was zó druk aan het speuren dat ik nooit iets aan zag komen.
De afrit met het nummer '36' ligt groen en nat voor ons. Ik ben er tientallen keren langsgekomen als we naar het noorden reden om op vakantie te gaan, maar ik ben nooit die kant opgegaan. Heuvelachtig, veel groen en afgelegen, een weg die kan leiden naar luxe of doffe ellende, dat hangt af van wie hier het eerst waren: arme blanken of mensen met geld. Ik schat dat we een paar uur van huis zijn, niet meer.
Hij doet zijn richtingaanwijzer aan en ik vind dat veelbetekenend: een minder beschaafde misdadiger had zich daar vast niet om bekommerd. Het klaverblad loopt rond, tegen de klok in. Ik leun zijn kant op. De banden gieren en ik heb weer iets nieuws om me druk over te maken: misschien krijgen we wel een klapband.
'Je man is vaak weg,' zegt Hij.
Mijn wangen gloeien. Zout in de wonde. Sam gaat weg, ik blijf thuis. Ik bijt op mijn tong en wens dat het plakband nog op mijn mond zat.
'Vorige week was hij vier nachten weg,' voegt Hij eraan toe. Olie op het vuur.
Goed, Hij heeft dus zijn huiswerk gemaakt. Maar was dat echt zo moeilijk? Iedereen die mij in de gaten houdt, had dat toch kunnen weten? Je hoeft alleen maar de auto's op de oprit te tellen, te kijken naar de groeiende stapel golfbladen op de marmeren vensterbank, of op te merken dat er maar één persoon is die na een storm de gevallen takken oppakt. Ik had vijf wasmanden, zes vuilnisbakken, drie dochters en twee handen. Ik ging naar de stomerij, grilde kippen en zorgde tijdens het eten voor gespeelde gezelligheid. Ik deed 's avonds voor het naar bed gaan de vader-kietelspelletjes waar de meisjes behoefte aan hadden. En ik vraag me af of niet elke dief, ontvoerder of moordenaar die ziet hoe ik tegelijkertijd de post, de boodschappen en mijn koffertje mee naar binnen neem en ondertussen nog even de poten van de kat schoonveeg en een sapje in drinkbekers doe, meteen zou begrijpen dat mijn man weg was. Dat was het soort zoomlensvergroting waar de FBI ZO tuk op was: Kijk, daar, nog iets verder, zie je dat, inspecteur? De vrouw kan ieder moment boven haar gesorteerde afval ontploffen!
'Wat wil je van me?' sis ik.
'Wat ik van jóu wil?' Hij trekt zijn neus op en kijkt me heel even aan, zonder op de weg te letten. 'Het gaat niet om mij. Of om jou, of je... gezinnetje.'
'Heb ik dan niet het recht om te w- '
'Nee! Ik ben je geen verklaring schuldig!'
Ik begin te huilen en probeer mijn snikken te onderdrukken, omdat Hij anders misschien denkt dat ik schreeuw. Ik til mijn handen op naar mijn neus, maar niet te hoog, anders kom ik misschien toch in de kofferbak terecht. Ik voel dat Hij naar mijn tranen kijkt. Dat is Zijn schuld.
'Hou eens op,' zegt Hij ten slotte.
'Wat is er? Hoefden de andere vrouwen die je hebt ontvoerd niet te huilen?'
'Ik heb geen - '
Ik kijk met een ruk op en Hij houdt meteen zijn mond. Maar te laat. Ik heb het gehoord. Het is voor ons allebei een première.
Ik til mijn gebonden handen op om over mijn neus en mijn wangen te wrijven. Hij kijkt toe, maar zegt niets. Wat kan Hij doen? Dit is niet mijn auto, waar papieren zakdoekjes achter de zonneklep zitten en servetjes in de zak aan de achterkant van mijn stoel. Hij heeft alles wat Hij nodig heeft, zonder rekening te houden met huilende vrouwen.
Hij gaat langs de weg staan, naast een bos. Moordenaars hebben iets met bomen. Een oude auto, nacht, bomen. Maar Hij zit alleen maar naar me te kijken. Het is al een tijdje geleden, maar ik weet wat het betekent als een man naar je kijkt als je zit te huilen. Hij wacht af. Hij durft namelijk niets te vragen, maar hij wil het toch weten. Dus zeg ik het.
'Mijn dochters zijn alleen thuis,' snuf ik. 'En de cornflakes zijn op en er is geen melk meer.'
'Je hebt toch een voorraadkast,' antwoordt Hij.
Het is een raar woord om een man te horen zeggen. Dat is het eerste wat bij me opkomt. En later, veel later: Hoe weet Hij dat ik een voorraadkast heb?
In gedachten loop ik mijn voorraadkast door. De muesli- repen liggen op de bovenste plank, net als het brood. Mijn eigen keuken is zo ingericht dat mijn kinderen vast van de honger zullen omkomen. Zijn er dingen waar ze wel bij kunnen, afgezien van blikken? Jamie is de grootste, bijna zeven. Julia is vijf en Jordan vier. Flessen water? De pakken vruchtensap in het aanrechtkastje? Waarom lees ik geen familiebladen, zodat ik niet alleen weet wat ik buiten bereik van kinderen moet houden, maar ook waar ze wél bij moeten kunnen? In gedachten zie ik ze voor me, inmiddels beneden, waar ze op kousenvoeten rondglibberen en overal opklimmen, zonder ouders, zonder telefoon, zonder iets te eten. De zware, metaalkleurige deuren van de koel- annex vrieskast kunnen ze niet openkrijgen. En ik heb ze altijd verteld dat het geen zin heeft om in huis te schreeuwen, dat ze daar maar mee moeten wachten tot de nood aan de man komt. Zouden ze nu wel schreeuwen? Zouden ze blèrend door de tuin naar buren lopen die we nauwelijks kennen?
'Ze zijn nog zo klein en ze zijn alleen thuis,' roep ik uit. 'Ze hebben geen telefoon, ze kennen de buren niet en ze kunnen niet koken. Laat me alsjeblieft iemand bellen!' Ik zit nu al te smeken. Ongegeneerd.
'Ze redden zich wel.'
'Bel alsjeblieft mijn schoonmoeder op en zeg dat ze hen moet halen,' zeg ik nog een keer. 'Je kunt toch vanuit een telefooncel bellen.'
'Overal ter wereld moeten kinderen hun eigen boterhammen maken,' zegt Hij tegen het raampje.
Ik schud mijn hoofd. Ik zie de messen, de glazen potten, de lastige verpakkingen. Ik verlies ons eerste twistgesprek.
'Amerikanen zijn voorzichtig als het om kinderen gaat,' snik ik.
'Amerikanen verwennen hun kinderen. Als ze opgroeien, denken ze alleen maar aan hun eigen gemak. En ze zijn tot alles bereid om dat te krijgen.'
'Dat is niet waar.'
'O nee? Hoelang zal de maag van je dochters rammelen voordat ze in de kasten gaan kijken? Een minuut? Of twee?'
'Een minuut? Mijn man komt pas over drie dagen thuis.'
'Je man zal morgenochtend thuis zijn.'
'Wat?'
'Hij zal morgenochtend thuis zijn.'
Hij klinkt heel zelfverzekerd. Hij wist dat Sam weg was en waar onze dochters slapen.
Wat weet Hij nog meer?
Die vraag jaagt weer een ander soort rillingen over mijn rug. De ongebruikelijke antwoorden op de vragen waarvan ik het wachtwoord kwijt ben? De verborgen namen van mijn vader en mijn moeder? Nee. Dat is onmogelijk. Er zijn bepaalde geheimen die Sam en ik alleen met elkaar delen.
'Nee, hij komt pas woensdag thuis. Ik heb zijn reisschema,' zeg ik dom.
'Ik heb zijn vrouw,' zegt Hij, en rijdt de gladde snelweg weer op, waar de banden even doorslippen voor ze zich in het wegdek vastbijten.Het tuinfeest bij Ally, september 1995. Een polaroid van het feest, vrij onscherp. Ik zit links, maar Sam zit midden op de foto, op een laag stenen muurtje. Boven zijn hoofd zijn de witte lantaarns tussen de groene boombladeren nog net te zien. Ally zei dat ze de foto had genomen omdat ze mij nooit eerder had zien zwijmelen. Dat kon niet waar zijn, want ik had mijn leven lang gezwijmeld. Ik had in vijfendertig landen gezwijmeld, in Europa, Zuid-Afrika en het Midden-Oosten. Ik was duizelig van de snelheid waarmee ik in het leven van een man opdook en weer verdween, telkens niet meer dan een kortstondig akkefietje.
Een freelancejournaliste en een freelancegeliefde. Deze foto was veelzeggend: als ik niet uitkeek, zou ik een soort vage vlek worden.
We zeiden graag tegen onze vrienden dat we verliefd waren geworden op eikaars haar. Ik was dol op het zijne, omdat het een tikje langer was dan het eigenlijk zou moeten zijn, een rebelse bos haar boven een blauwe blazer. Ik vond het ook leuk dat hij een succesvol bedrijf had opgebouwd, met klanten overal ter wereld, zonder zich een soort nieuwslezerskapsel te laten aanmeten. Hij was niet groot, en dat maakte het haar nog aandoenlijker, zoals bij een shetlandpony. Hij vond het mijne prachtig omdat het zo licht was.'Het heeft de kleur van zand,' zei hij die eerste avond. Hij veegde een lokje uit mijn ogen terwijl ik zat te stoeien met een garnalenspies, een servet en een gin-tonic. 'En je ogen hebben de kleur van de zee,' voegde hij eraan toe.
'And the more he talked to me, the more he reached me,' zong ik terug.
Als antwoord glimlachte hij en hield zijn hoofd scheef. Nu weet ik dat het zijn manier is om net te doen alsof hij weet wat er bedoeld wordt. Maar waarschijnlijk had hij die plaat van Joni Mitchell wel, want die had iedereen toch? Ik denk echter dat hij haar puur bij toeval citeerde en dat hij er nooit naar had geluisterd. Het was gewoon een onderdeel van het decor, net als sommige van zijn boeken. Er waren nog meer bewegingen en blikken waar ik die avond kennis mee maakte. Een schelmse blik met één loensend oog, waardoor hij ineens dertien jaar leek. De opgetrokken wenkbrauwen in combinatie met loom knipperende ogen die aangaven dat hij zogenaamd geschokt was over een bepaalde uitlating. De linkerhand die rechts door zijn haar werd gehaald als het gesprek even stokte en hij niet wist wat hij moest zeggen.
Die avond wist ik niet dat hij zichzelf had uitgevonden. Ik dacht dat hij door zijn reizen en alles wat hij bereikt had zo leuk en interessant was geworden, dat die hem hadden gevormd en gladgestreken. Ik heb hem uitgekozen, of eigenlijk min of meer opgepikt, zoals je dat met iets opvallends doet. Kijk nou eens, dat zie je tegenwoordig ook niet vaak meer: een goede opleiding, een swingend bedrijf, leuke vrijetijds- kleding en bovendien zo'n mooie kop met haar waar ik dol op ben. Dat haar is me wel wat, hoor. En meer heb je niet nodig. Eén ding. Uiteindelijk werd ik altijd verliefd op één ding. De manier waarop David zijn horloge om zijn pols draaide, zodat de zwarte haartjes over het bandje krulden. Zoals Pierre kon lachen met zijn hele gezicht. Andere vrouwen liepen rond met een lijstje in hun hoofd van alle voorwaarden waaraan hun partners moesten voldoen. Nou, laat die dan maar lekker wachten op hun dokters, hun kostwinners, hun ballroomdansers en hun zorgzame ik-breng-je-wel- een-kopje-soep-als-je-ziek-bent-types. Als zij een heel bos wilden hebben, zou ik me ondertussen wel tevreden stellen met de bomen.
Maar nu het te laat is, begrijp ik hun logica wel.
Ik weet nog precies hoe Ally ons aan elkaar voorstelde.
'Dit is mijn vriendin Claire, die voor WNBN werkt. En dit is Sam, eigenaar van het populairste public-relationsbedrijf aan de Oostkust. Dus... ik denk dat het erop neerkomt dat één van jullie verslag doet van wat de ander bedenkt.'
Had ik op dat moment meteen de benen moeten nemen? Ik deed het niet. Ik lachte.
'Aha, dus jij bent een spindoctor!' zei ik.
'De beste die er is,' antwoordde Ally. 'Ja, ja.'
'Neem de proef maar op de som,' zei hij glimlachend.
Ik fronste.
'Kom op,' zei hij, 'vertel me maar iets over jezelf, dan draai ik dat meteen om.'
Zag Sam hoe mijn gezicht betrok? Zag hij de ontelbare minpuntjes die van mijn hart vielen, of alleen maar die ene, de ergste tekortkoming? We stonden tot onze nek in leugentjes om bestwil en andere luchthartige kletspraatjes. Het was een feestje, iedereen verwachtte dat er een stortvloed van onschuldige geheimpjes over de flagstones van de patio werden uitgestort.
'Claire jat druiven als we boodschappen doen,' zei Ally haastig terwijl ze me even in mijn hand kneep. Ze probeerde me te helpen en dat vond ik hartstikke lief van haar. Maar Sam hoorde haar niet eens; hij bleef mij strak aankijken.
Met mijn linkerhand, de goede, nam ik een fikse slok van mijn gin-tonic. De smaak van metaal en glas op mijn tong, limoen en belletjes in mijn neus. Het was een combinatie waarvan ik meteen opkikkerde. Ik gooide mijn hoofd in mijn nek.
'Ik ga altijd weg zonder afscheid te nemen,' zei ik.
'Een ondernemende vrouw,' was zijn reactie.
'Dat bevalt me wel.' Ik knikte. 'Ja.'
Toen ik hem beter leerde kennen, hoorde ik hoe hij van vervuiling afvalbeheer maakte. En gaten in cv's veranderde in een jaartje verlof. Toen Jamie voor het eerst van haar fiets viel, noemde hij de jaap op haar been een schram.
Er scheen niets te zijn waar hij geen draai aan kon geven.
'Meestal val je niet op die kleinere types,' zei Ally in het toilet.
Ik haalde mijn schouders op en deed weer wat lipgloss op. Lang, donker en aantrekkelijk werd erg overschat. De combinatie lang en donker kon je dood betekenen.
Buiten op de patio gaf Sam een andere man een mep op zijn rug.
'Hij gedraagt zich alsof hij lang is,' zei ik lachend.
Als ik de foto beter bekijk, zie ik wel wat Ally bedoelde. Dat gezwijmel is aan mijn gezicht en mijn houding te zien. Mijn ogen zijn gericht op het kanaal dat de wereld door een filter toont, alle scherpe randjes zijn verdwenen. Het Sam- kanaal. Volgens mij ben ik allang niet meer zo. Tegenwoordig zie ik de wereld zoals hij is, compleet met de gevallen, koude frietjes onder de autostoelen, de halfverwelkte sla in de groen- tela en het onkruid dat de grond uit schiet. De wereld is smoezelig. Als ik in de stad knappe kerels zie lopen, stel ik me altijd voor hoe ze eruitzien als ze kotsen, boeren of aan de dunne zijn. Daar komt het allemaal op neer.
Als je nog iets beter kijkt, zie je dat ik aan de rand van de foto sta, half erop en half eraf, altijd klaar om te vertrekken.
Maar ik blijf. Ik zit vast in een collage van voetbalpakjes, koekjes voor de scouting, papieren bordjes en sokken die niet bij elkaar passen. Ik schrijf en produceer programma's voor een plaatselijk station, ik reis niet langer de wereld rond. In de Cutlass rijd ik voor het eerst sinds de geboorte van mijn dochter de stad uit. Ik schrijf mijn eigen aankondiging: ik moest ontvoerd worden voordat het tot me doordrong dat ik echt aan vakantie toe was.
Het wil maar niet tot mijn kinderen doordringen dat ik voor hun geboorte voortdurend op reis was, en af en toe heb ik er zelf ook moeite mee. Ik bestudeer de foto's van mijn jongere ik als een rechercheur op zoek naar bewijsmateriaal. Hoe ben ik hier terechtgekomen? Waarom heb ik dat laten gebeuren?
En als zij die foto's nu eens het eerst vinden?
Ik weet dat ik me erop moet voorbereiden dat ze mijn verhaal willen horen. Maar hoe begin je tegenover je dochters over dat ziekenhuis in een andere stad, de rode stationcar die niet in de garage staat en de mannen die je hebt bemind, maar die niet hun vader zijn? Als ze zeggen: Als je me toen had gehad, zou ik dan nog steeds ik zijn?' hoe moet je daar dan in vredesnaam 'nee' op zeggen?
Nee, je zou een ander zijn en een ander leven hebben. Dat geldt voor ons allemaal. En wie weet of dat beter of slechter zou zijn? Maar anders is voor een kind altijd slechter.
En voor een volwassene bijna altijd beter.Ik heb het gevoel dat we al uren onderweg zijn, maar misschien overdrijf ik. Er is geen klok in de auto, geen maan in de lucht. We houden allebei onze mond.
Ik werp een blik op de blauwe cijfertjes op het dashboard. Negentig kilometer per uur, volle tank, olie, water en temperatuur normaal. De oude Cutlass heeft kennelijk net een beurt gehad. Maar ik heb nog steeds mijn twijfels over de banden. Het feit dat we af en toe slippen of aquaplanen baart me zorgen. Zo nat is de weg ook weer niet, en er is nog geen vrachtauto geweest die ons op een douche trakteerde. Er zitten vast gladde plekken op de banden.De stoffen bekleding neemt me na jaren van leer mee terug naar de tijd dat ik een jonge meid met een oude auto was. Het kan een dodelijke combinatie zijn: slecht rijden, slechte banden, slecht inzicht. Het feit dat je de knipperlichten vaker gebruikt dan de richtingaanwijzers. Vrachtwagens die veel te dicht voorbij denderen terwijl jij worstelt met de krik. Vreemden die je veel te lang aankijken als je vraagt of ze je even willen aanduwen. Tegenwoordig zorgt Sam voor onze auto's, hij laat in het weekend de olie verversen, de banden verwisselen en uitlijnen, winterklaar maken, voorbereiden op de zomer. Soms is hij de hele zaterdag weg omdat er iets met een auto aan de hand is. Maar als hij terugkomt en ik mijn handschoenenvakje opentrek, dan ligt daar een schoon kladblok in, een pakje papieren zakdoekjes en de kauwgom die ik het lekkerst vind. Vandaar dat mijn remmen nooit piepen en mijn olie- lampje nooit brandt. En de controlesticker op de kentekenplaat wordt elk jaar vernieuwd.
'Moeten we nog ver?' vraag ik ten slotte. Het is een kindervraag: zijn we er bijna? 'Want,' zeg ik terwijl ik mijn keel schraap, 'de banden zijn glad.'
'Maak je maar niet druk over de banden,' zegt Hij. Het is een antwoord dat je een kind zou geven.
Er klinkt gepiep als we een bocht in het bos nemen en ik zie al voor me wat er zou kunnen gebeuren: de auto in een slip, banden die geen grip meer hebben en het contact met de grond verliezen. We vliegen door een greppel, slaan over de kop en belanden ondersteboven in een beek. Ik kan niet ontsnappen uit het stijgende water omdat ik aan handen en voeten gebonden ben. En Hij kan me niet redden omdat Hij een bloedende hoofdwond heeft, en dus zal ik er getuige van zijn hoe we allebei omkomen.
Ik verberg mijn betraande ogen in mijn gebonden handen en probeer geluidloos te huilen. Mijn omgedraaide diamant snijdt in mijn voorhoofd.
'Zo oud zijn de banden niet,' zegt Hij.
'Maar dit is jouw auto niet,' snuf ik. 'Je hebt geen flauw idee hoe oud ze zijn.'
'Hoe weet je dat het mijn auto niet is?'
'Door de manier waarop je erin rijdt. Hij zal wel van David zijn.'
Mijn stem klinkt overtuigend, maar ik begin een spoor van twijfel te voelen. Het is niets voor David om een beginneling met een onbetrouwbaar vervoermiddel in de arm te nemen.
'Rustig nou maar,' zegt Hij kalm.
Dat is wat angstige mensen altijd te horen krijgen van mensen die helemaal niet bang zijn. Het is helemaal niet geruststellend, omdat het zo ook niet bedoeld is. Het is bedoeld om je de mond te snoeren.
'Nou, als we een klapband krijgen, zal er maar een van ons beiden in staat zijn om het portier open te doen en te ontkomen.' 'Er zijn andere dingen waarover jij je beter druk zou kunnen maken,' zegt Hij toonloos.
'Goed, moeten we nog veel verder op die versleten banden?'
'Vijf minuten.'
Er is iets wat ze vergeten zijn te vermelden op de bijsluiter: In geval van een ontvoering dient de dosis Xanax verhoogd te worden. De aanwijzingen dat je de tabletten met veel water moet innemen en dat je bij gebruik ervan geen zware machines moet bedienen zijn niet voldoende.
Nee. Je hebt woorden van troost nodig.
Net als een warme deken in een donkere motelkamer, zout bij de afhaalmaaltijd en gratis kabel-tv.
En je hebt gezelschap nodig.
Parijs, april 1991. Ervoor. Een zwart-witfoto, tien bij vijftien. Ik sta op een brug over de Seine tussen twee lange, magere, donkerharige mannen, gearmd, in een soort H. Mijn haar is nog lang en wordt achteruitgeblazen door de wind. In mijn linkerhand houd ik een glazen sneeuwbal met de Eiffel- toren, een cadeautje dat nooit op de juiste plaats terechtkwam, dat nooit op dat donkerblauwe bureau heeft gestaan. Een dag nadat die foto is genomen zal ik bij een kapper binnenlopen en mijn lange golvende blonde haar verruilen voor een rattenkopje. Die avond zal ik met een blauw oog door een met kinderkopjes geplaveid steegje hollen en bijna een vrouw ondersteboven lopen die een bruine beagle uitlaat, omdat ik een van die twee mannen de bons heb gegeven voor de ander. En geheel ten onrechte zal ik het gevoel hebben dat dit de akeligste nacht van mijn leven is.
Mijn vrienden vonden mij een kampioen-wegloopster. Er was altijd wel een volgende opdracht, een andere locatie, een andere persoon om het stokje over te nemen. Na Pakistan, toen de BBC met mijn programma over slavenarbeid alle mogelijke prijzen in de wacht sleepte, kon ik werken waar ik wilde en van de ene naar de andere interessante plaats reizen. En er was ook altijd wel een interessante man voorhanden. Een van mijn cameramensen, een vrouw die Siobhan heette, jatte het bordje met de tekst 'Geopend' uit een winkel en zette dat op de tafel naast de deur van mijn slaapkamer. Voordat ik gedwongen werd om onder te duiken, was ik bijzonder vrijgevig met mijn gunsten.Ik was niet vaak alleen. Niet echt alleen. Ik zat altijd in appartementen, met huisgenoten. Zelfs in hotels zaten er mensen verderop in de gang. En er waren bijna altijd mannen. Ik was voortdurend de helft van een stel. Je zou ze lijfwachten kunnen noemen, of huisdieren. Teddyberen, standbeelden of schitterend gemaakt maar moeilijk te bedienen en vrijwel onbruikbaar speelgoed. Ik noemde ze geliefden, maar dat was zomaar een woord. Iets om mee te spelen en te laten rinkelen, als losse munten in een zak. Als een van hen te bezitterig werd of me begon te irriteren, liet ik hem zitten en ging dan op zoek naar een ander. Dat was gewoon een kwestie van sprokkelen.
Ik snapte ook niets van het geklaag van mijn vriendinnen. Er zijn geen goede mannen meer. Iedereen is getrouwd. Alleen de klungels zijn over'. En dan dacht ik: doe verdomme je ogen open! Kijk om je heen. Je bent omringd door hun stoppelige kinnen, hun slappe overhemden, hun biersnorren en hun warme donkere gelach. Ik hoef alleen maar de straat in te lopen om de geur van hun scheercrème op te pikken.
'Wacht niet tot ze jou uitkiezen, ga eropaf en kies zelf,' zei ik altijd. Dat deed ik ook. Dat ik verkeerde of overhaaste keuzes maakte of aan iets begon zonder voldoende kennis vooraf deed helemaal niet ter zake. Als je niet zelf kunt bepalen met wie je neukt en wanneer, wat ben je dan in vredesnaam?
Dat is wat ik mezelf wijsmaakte. Ik dacht echt dat ik alles zelf in de hand had. Ik begreep niet dat ik mijn jeugd en mijn lieftalligheid verspilde door het om me heen te strooien alsof er nooit een eind aan zou komen. Ik wist op mijn twintigste nog niet wat op mijn veertigste wel tot me was doorgedrongen: dat het vermogen om te verleiden langzaam maar zeker opraakt. Dat heb je pas door als je op een dag naar de stad gaat in een spijkerbroek die je als gegoten zit, bij de kapper verse highlights in je haar laat zetten en terugloopt naar je auto zonder dat er ook maar één persoon je een tweede blik waardig gunt.
Nee, ik wist niet dat ik beperkt houdbaar was. Maar toen ik daar uiteindelijk achter kwam, spande de hele wereld samen om mijn houdbaarheidsdatum naar voren te halen. Dagelijks werden er speldenprikken uitgedeeld: overstromingen, dingen die me hoogtevrees bezorgden, benauwde ruimten, schaduwen en krakende vloeren. Dingen die niemand anders zag. De pathetische wereld van Claire.
Het begon de eerste avond dat Sam op zakenreis was. Ik werd om één uur 's nachts wakker van onweer. Ik ging bij het raam staan en keek hoe de jonge boompjes die aan de rand van ons grondgebied waren gezet helemaal doorbogen, alsof het natte, wapperende bezems uit de hel waren. In mijn verbeelding zag ik hoe elke boom in de nieuwbouwwijk uit de grond gerukt werd, met gekromde wortels als boze klauwen. Ze kwamen zwaaiend naar me toe en ik zweer dat ik hun ruige randen langs mijn huid voelde schrapen, net als de ruwe schors en de scherpe, puntige takken, de kronkels en de knoesten. Ik deed het enige wat ik volgens mij kon doen, het enige wat me logisch leek en waar ik het best in was.
Ik ging ervandoor.
Het stuur trilde door mijn bibberende handen en de weg was nauwelijks zichtbaar door de woest zwiepende ruitenwissers. De nachtreceptionist achter de hotelbalie, eigenlijk nog maar een jochie, schrok van mijn natte, bevende handen en gaf me het sleutelkaartje met twee vingers aan, bang dat ik zou losbarsten, dat ik ter plekke kapot zou gaan in zijn keurige, gebloemde lobby.
Ik kan me het gezicht van Sam, toen ik het hem vertelde, nog heel goed herinneren. Hij kwam net van het vliegveld en was in een van de leren stoelen neergevallen, met zijn kleding- zak als een hondje aan zijn voeten. Elk rimpeltje in zijn gezicht trok strak, alsof ik hem had verteld dat ik een hermafrodiet was in plaats van een angsthaas. 'Volgens mij moet je een dokter raadplegen, schat,' zei hij. 'Ik weet dat je een moeilijke tijd achter de rug hebt, maar je moet leren je te ontspannen en alles van je af te zetten.'
Dr. Morgan was de eerste bij wie ik aanklopte. 'Paniekaanvallen, ' zei hij rustig, toen we nog geen vijf minuten zaten te praten. Later tijdens het consult merkte hij op dat ze waren begonnen op de sterfdag van mijn vader. 'Maar met hem heeft het niets te maken,' wierp ik tegen. 'Ik hield van mijn vader.' Dr. Morgan knikte en wachtte. 'Ik hield meer van hem dan van wie ook,' ging ik verder. 'Ja,' zei hij, en het bleef een hele tijd stil.
'Misschien,' zei hij na een paar minuten, 'heb je het gevoel dat je vader je alleen heeft gelaten. Misschien is dat wel eer- '
'Maar ik ben helemaal niet alleen,' hield ik vol. 'Ik ben getrouwd. '
Dr. Morgan keek me recht aan met die ogen van hem, die afwachtende blik. Maar ik zei niets, om hem te dwingen het woord te nemen. Iemand moest hardop zeggen wat ik niet kon uitbrengen.
'Is het niet mogelijk om getrouwd en toch alleen te zijn?'
Een vraag waarop ik eigenlijk nooit antwoord heb gegeven. Ik had de slechte gewoonte om ook bij therapeuten weg te lopen.Afrit 36 komt uit op Route 29, en als je die een paar verregende uren lang volgt, beland je uiteindelijk bij een rijtje gebouwen die allemaal dezelfde naam hebben. De Mid-County Pharmacy, de Mid-County Pizza en de Mid-County Motor Inn. Geen stad, maar iets wat ervoor door moet gaan. Kennelijk geven ze er de voorkeur aan om bij het district te horen in plaats van bij een stad of een staat. Met de hoogste en de laagste bestuursvorm willen ze kennelijk niets te maken hebben.
Hij remt af en zet de auto vlak bij het kantoortje van de Mid-County Motor Inn. Dat is net als de rest van het motel een vierkant hokje, opgetrokken uit roodhout, met vochtige hoeken en donkere kringen om de spijkers. Even versleten en vermoeid als een handelsreiziger. De groene lamp achter het raam heeft dezelfde kleur als de plekjes mos boven de dunne deur. Ik probeer niet naar de afvalcontainer te kijken die er rechts van staat.
De motor blijft stationair lopen, en Hij zet hem niet af als Hij zich omdraait en me aankijkt. Moet Hij me mee naar binnen nemen of in de afgesloten auto laten zitten? Ik heb hetzelfde probleem gehad met kleuters als ik naar de stomerij moest. Wat is de simpelste oplossing? Ze mee naar binnen nemen en met de plastic zakken laten spelen, of ze in de auto opsluiten met het risico dat ik gearresteerd word?
'Onze kamer is links van me,' zegt Hij. 'Ik ga je losmaken.'
Hij houdt even Zijn mond en ik kijk Hem aan.
'Ik wil dat je belooft dat je blijft zitten. Dat je niet probeert weg te lopen of te schreeuwen.'
Ik knik en kijk omlaag. Ik wil niet in de kofferbak.
Hij tilt met zijn duim mijn gezicht op en ik ruik weer die grondlucht.
'Het leven van je dochter hangt ervan af,' zegt Hij met ogen waarin ik de radertjes kan zien draaien.
Ik kijk omlaag naar Zijn kleren. Het doorweekte katoenen T-shirt. De cargobroek, het kenmerk van zijn leeftijd. Zit het pistool in een van die enorme zakken? Ja, besluit ik.
'Oké,' zeg ik.
Ik leg me erbij neer. Geen geschreeuw of pogingen om ervandoor te gaan. Het leven van mijn dochter hangt ervan af.
'Iemand houdt ons in het oog,' voegt Hij eraan toe.
Ik herinner me dat ik ooit in een psychologieblad heb gelezen dat het derde onderwerp op een lijst, de derde reden die iemand opgeeft, altijd de belangrijkste is. De waarheidge- trouwste. Niet weglopen of schreeuwen. Het leven van mijn dochter hangt ervan af. Iemand houdt ons in het oog.
'Oké,' zeg ik nog een keer.
Hij zet de motor van de Cutlass uit. Zo denk ik er inmiddels aan: de Cutlass. Net als bij: de Mercedes moet een beurt hebben. Neem vandaag de Cutlass maar. Het is onze auto. Hij stopt de sleutels in zijn zak en zegt dat Hij om de auto heen zal lopen.
In de twee seconden die Hij daarvoor nodig heeft, doe ik niets. Ik schreeuw niet en ik probeer niet te vluchten. Iemand houdt ons in het oog. Wie het ook mag zijn, hij ziet mij alleen maar naar Hem kijken. Hij is mager, maar sterk. Ik ken dat type. Ik moet Zijn kracht niet onderschatten.
Fase 1, mei 2005. Een slechte foto, maar de enige die Sam en ik hebben van het tijdstip waarop alles in feite begon. Het gras is bruin, het heeft de strijd met de vrachtwagenbanden en werkschoenen opgegeven. Erboven brandt de late zon op de kale gele sponningen. We hebben alles rond dat uitzicht laten bouwen. Ik wilde de zonsondergang vanuit elk raam kunnen zien, bij wijze van herinnering aan die laatste avond met David en Jesse, toen de laatste stralen van het meloenkleurige licht zelfs ons zielige hotelzwembad lieten glanzen. Zodat ik eraan zal denken om een foto te nemen zolang er nog voldoende licht is.
Toen de verbouwing begon, deed ik mijn best om de meisjes weg te houden uit het huis, uit de buurt van al die kromme spijkers, het zaagsel, het beton, de modder en die eindeloze stroom vreemde kerels. De blote lijven als ze staan te zagen. Hun lawaaierige radio's. Hun schuine moppen. Ze waren altijd zonder uitzondering beleefd tegen mij, maar ik was gewaarschuwd door Ally en Carrie, die hun keukens al hadden laten verbouwen. Carrie was op een dag onverwachts rond lunchtijd thuisgekomen en had de timmerlieden bij haar breedbeeld-tv aangetroffen waar ze naar 'Real Sex' zaten te kijken.
'Heb je ze ontslagen?' vroeg ik.
'Nee, natuurlijk niet,' zei ze. 'De keukenkastjes waren gewoon fantastisch.'
Ik regelde tekenlessen, danslessen en gymnastiek. Maar
Jamie, die stapelgek was op dieren, wilde paardrijlessen. We vonden vijftien kilometer verderop, ergens in een hoekje op een groot landgoed, een stalhouderij met een binnen- en een buitenmanege. De omgeving was tegelijkertijd nonchalant en chic: stenen muren, koloniale schuren en een met leisteen geplaveide patio waar de ouders konden toekijken en af en toe vermaningen roepen. 'Let op je hielen, Blake!' 'Sloane, die teugels naar beneden!' Ik was opgegroeid aan het water, niet op een boerderij, en wist niets van paarden, dus ik kon geen adviezen met betrekking tot haar houding geven. 'Blijf zitten,' was wat ik wilde roepen. 'Niet vallen. Hou je vast!'
Julia en Jordan konden zich met de modder, het hooi en de stalkatten amuseren, terwijl Jamie leerde hoe ze Hor-Hay moest optuigen, zijn zadel moest schoonmaken en welke van zijn stalgenoten ze kon aanhalen en bij welke ze beter uit de buurt kon blijven. Ik keek mijn ogen uit naar de tuigage: lange rijen met zadels en hoofdstellen, bitten, borstels en leidsels. De schuur leek op een schip en was schoner dan de garage en de kelder bij ons thuis. Het rook er niet naar zwaluwen en mest, maar naar zadelsmeer en hooi.
De meisjes die in de schuur hielpen, waren rond de zestien en zwijgzaam: ze praatten alleen tegen de paarden. Ze hadden slonzig haar en rijbroeken van honderd dollar, 's Middags mestten ze de stallen uit en gingen dan terug naar huis, waar hun slaapkamer door de huishoudster was opgeruimd. Op een middag zag ik tot mijn verbazing een jongen in de schuur, een tikje ouder dan de anderen. Ik schatte hem op een jaar of achttien. Hij had nogal lang werk met Jamie, terwijl hij haar allerlei dingen uitlegde die ze allang wist en er een eeuwigheid over deed om haar zadel en haar stijgbeugels af te stellen. Ben, heette hij. Hij had mooie ogen en vieze nagels.
Op een woensdag, na Jamies vierde les, reed er een auto achter ons aan de lange kronkelende oprit af. Het was herfst en de notenbomen aan weerskanten van het grindpad zaten vol donkerrode bladeren en zagen er in de achteruitkijkspiegel uit alsof ze elk moment op een van beide auto's konden vallen. Ik volgde altijd een kronkelende en omslachtige weg naar huis, maar die andere auto, een oude groene Mercedes, bleef achter me aan rijden. Ik was nog maar twee straten van onze oprit verwijderd, toen ik abrupt, zonder richting aan te geven, een doodlopende straat inreed. De Mercedes reed rechtdoor.
'Dit is niet onze straat, mam,' zei Jordan.
Ik keerde langzaam, reed terug naar de hoofdstraat en keek naar beide kanten of ik de groene auto zag. Hij was verdwenen.
'Weet jij in wat voor soort auto Ben rijdt?' vroeg ik aan Jamie.
'Hij komt op zijn paard naar de stal toe,' zei ze. En ze voegde eraan toe: 'Doe niet zo bang, mam.'
Ik reed verder en bleef in gedachten het zinnetje 'oud model, bosgroene Mercedes' herhalen, met de bedoeling er een aantekening van te maken zodra ik stilstond. Maar thuis stond er een andere auto, een gloednieuwe SVV, naast die van Sam op de oprit. Door het raam van de woonkamer zag ik twee hoofden gebogen over een plattegrond.
Terwijl de meisjes hun laarzen uittrokken, stelde Sam me voor aan Roger, die was opgestaan toen ik de kamer binnenkwam. Hij had een mosterdkleurige pet in zijn handen en liet zijn duimen over het gespje glijden. Hij was niet zo verweerd als de anderen.
'Scott heeft de ramen aan Roger uitbesteed,' zei Sam. 'En Claire is mijn vrouw.'
'Dat moet een vergissing zijn,' zei ik. 'Ik heb al ramen besteld. '
De man keek verward van de een naar de ander. 'Scott weet ervan,' voegde ik eraan toe. 'Hij heeft met de vertegenwoordiger van Andersen gesproken.'
'Ja, ik had al begrepen dat u Andersen voor de keuken wilde hebben, maar ik regel alles voor de rest van de aanbouw,plus de geleiders. En er moeten ook nog een paar dakramen worden aangebracht op de eerste verdieping, als ik me goed herinner. Ik werk heel vaak samen met Scott. Dat drukt de prijs.'
Sam knikte goedkeurend en ik legde me erbij neer. Als er geld bespaard kon worden, had ik niets meer in te brengen. We gingen aan de eettafel zitten en Sam liep handenwrijvend weg om een rekenmachine te halen.
'Zal ik u eens iets vertellen?' zei Roger hoofdschuddend. 'U komt me ontzettend bekend voor.'
Ik staarde naar de plattegrond en durfde niet op te kijken.
'Dat hoor ik wel vaker,' antwoordde ik.
'Bent u hier in de omgeving opgegroeid?'
'Nee.'
'Ik ook niet. Ik ben van Cape Cod.'
Ik hield mijn adem in. Daar woonden Davids ouders. Ten slotte keek ik toch op en nam hem even zorgvuldig op als hij met een raam zou doen. Blauwe ogen. Gebruind gezicht. Dezelfde kleur haar als ik. Zou hij me kunnen vertellen wat ik wilde weten? Of zou hij het juist aan David doorgeven?
'Waar hebt u op school gezeten?'
'In het westen.'
'Hm. Wat is uw meisjesnaam?'
'Ik heb gewoon een schooiersgezicht. Echt waar.'
Hij schudde heftig met zijn hoofd. 'Nou ja, waarschijnlijk kom ik er vannacht wel op.'
'Vast wel,' zei ik.
Voordat hij wegging vroeg ik om zijn visitekaartje. Roger Berenson. Ik stopte het in mijn zak om het aan de privé-detective te geven, samen met mijn aantekening over de Mercedes. Het was al een jaar geleden dat ik een aanwijzing had gekregen, maar toch.
'Goed, mijn mensen komen hier de boel over een paar weken installeren.'
'Komt u niet zelf?' 'O, ik hou wel een oogje in het zeil. Ik kom af en toe langs. Maar ik heb mijn jongens allemaal zelf uitgezocht - veel ervaren krachten en een paar Mexicanen. Allemaal goeie kerels.'
Ik glimlachte en dacht aan wat Carrie me had verteld. Zolang ze van de tv afbleven en hun werk deden, maakte het mij niet uit of ze al dan niet een kleurtje hadden.
Toen hij weg was warmde ik de pizza op en maakte sla. Ondertussen vroeg Julia aan Sam of we geen paard konden nemen.
'Dit jaar niet,' zei hij. 'Maar volgend jaar mag jij ook les gaan nemen.'
'O, fijn! Dan kan ik op Hoera rijden als ik in de eerste groep zit!'
Sam en ik barstten in lachen uit en Jamie verbeterde: 'Het is Hor-Hay.'
'Dat zegt ze altijd verkeerd,' giechelde ik.
'Ze is net haar moeder,' merkte Sam lachend op en begon de tafel af te ruimen.
Nadat we de meisjes naar bed hadden gebracht, vertelde ik Sam wat Roger had gezegd.
'Dan zorg ik van nu af aan wel voor de ramen,' zei hij. 'Maak je maar niet druk over Roger.'
Kamer 7. Een gouden sleutel met een groen plastic plaatje. Die had Hij al in zijn broekzak, samen met het denkbeeldige pistool. Ik heb geen moment aan de sleutel gedacht. Had ik soms verwacht dat Hij ons zou inschrijven als een echtpaar en Bonnie & Clyde in het gastenboek zou zetten? Natuurlijk had Hij al een sleutel. Maar er was nog iets anders wat Hij in het kantoortje moest doen, hoewel Hij niet lang wegbleef. Hij had alleen niet op mijn zinken dak gerekend, maar dat was Zijn enige blunder. Dat dacht ik tenminste. Hij heeft twee diepe zakken aan weerskanten van zijn broek, waar van alles in kan zitten. De directeur van de school waar mijn meiden op zitten, heeft ze een briefje meegegeven met de mededeling: Geen cargobroeken. Kennelijk waren er jongetjes die stiekem iPods en Game Boys meebrachten. Stadse smokkelwaar.
Als Hij de deur opendoet, zie ik een lits-jumeaux. Ik neem het bed dat het dichtst bij de deur staat. (Dan kan ik gemakkelijker ontsnappen.) Ik voel de ribbels van de beddensprei tegen mijn blote benen. Als ik hier lang genoeg moet blijven, zullen de afdrukken in mijn huid staan.
Ik kijk om me heen. Niets in de kamer is van Hem. Geen koffer, geen scheercrème, geen boek op het nachtkastje.
'Hoelang blijven we hier?' vraag ik.
'Tot alle wereldproblemen zijn opgelost,' antwoordt Hij.
Mijn hand vliegt naar mijn keel. Ik doe al tien jaar lang niets anders dan lokaal nieuws. Ziet Hij me per abuis aan voor een echte journaliste? Voor de persoon die ik vroeger was? Ik herinner me iets wat Hij eerder heeft gezegd, dat dit niets met mij of mijn gezin te maken had. Het is niets persoonlijks, maar helaas zal ik je nu symbolisch moeten vermoorden.
'Wereldproblemen ?'
'Dat was gewoon bij wijze van spreken,' zegt Hij. Hij ziet er half geschrokken, half geamuseerd uit.
Ik knipper met mijn ogen. Een buitenlander die de schrijver de grillen van het Engelse taalgebruik uitlegt.
De lamp tussen onze bedden is geglazuurd in twee kleuren oranje. Ik laat mijn vingers erover glijden en vraag me af wie de fabrikant ervan is en waar hij vandaan komt - uit Chili? Of uit Santa Fe? - in plaats van te bepalen of het snoer lang genoeg is om met de lamp Zijn hoofd in te slaan.
Hij trekt mijn hand bij de lamp vandaan. Hoog tijd om me weer vast te binden. Als een goochelaar vist hij een stuk touw uit zijn linkerbroekzak. Ik heb inmiddels hoge verwachtingen van die zak. Ik wil een broodje met kalkoen en avocado, een kompas en een slaapmiddel.
Hij probeert opnieuw of het touw niet te strak zit, met één vinger tegen het zachtste deel van mijn pols, aan de binnenkant, waar geen litteken zit. Alsof hij weet dat hij me daar niet moet aanraken. Hij is volstrekt zakelijk, alsof Hij een dokter is. Nu dringt het ook tot me door dat Hij ervaring heeft. Alles wat Hij doet, is een tweede natuur. Met behulp van het touw trekt Hij me naar het andere bed, aan de kant van de badkamer. Niet zo goed om te ontsnappen.
'Ga maar slapen,' zegt Hij.
'En jij?' vraag ik.
'Ik heb nog tijd genoeg om te slapen als ik dood ben.'Ik knipper met mijn ogen. Die opmerking voert me terug naar het verleden. Hoe heette hij ook al weer? John? Nee, Joe, dacht ik. De producer die ik in Turkije heb ontmoet en die op een wandelend citatenboek leek. Aanvankelijk was het charmant en ook best praktisch. Tot ik besefte dat hij zelf niets kon bedenken, dat hij nog geen drie woorden op een rij kon zetten. Vandaar dat hij terugviel op spreekwoorden en gezegdes. Dag, Joe.
Ik sta op en probeer de dekens met mijn vingers omlaag te trekken. Hij loopt naar me toe en helpt me. Ik ben Hem dankbaar, maar ik bedank Hem niet. Mijn hoofd op het kussen voelt zwaar aan, want omdat Sam weg is, heb ik de avond ervoor en de avond daarvoor niet echt goed geslapen. Ik gaap, en doe geen moeite om mijn gebonden handen voor mijn mond te houden.
Hij gaat tegen het hoofdeinde van het andere bed zitten en kijkt naar buiten door de smalle spleet tussen de kunststofgordijnen.
'Wil je morgenochtend wel iemand bellen voor mijn kinderen?'
Geen antwoord.
Ik zucht en leg mijn gebonden handen op mijn buik. Ik kan ze nergens anders laten, het zijn net barbiehanden, die maar één kant op kunnen.
'Als je niet wilt zeggen voor wie je werkt, zou je me dan alsjeblieft willen vertellen waarom we hier zijn?'
'Morgen misschien.'
'Ben je van plan om me kwaad te doen?'
'Niet als het niet nodig is.'
Hij doet de oranje lamp uit en plotseling is het stikdonker. Ik vraag me af hoe laat het is, half vier? Vier uur? Als het vijf uur was, zou het niet meer zo donker zijn, zelfs niet in Mid- County.
Mijn adem stokt in mijn keel. Zo donker is het om mij heen al lang niet meer geweest. Even donker als in dat steegje in Parijs. Even donker als in dat vluchtelingenkamp in Turkije. Ik mijd de duisternis al een hele tijd: ons huis is een doolhof van nachtlampjes, een reeks groen en blauw verlichte landingsbanen die iedereen kan volgen.De auto's zoeven over de snelweg, met nieuwe en niet zo nieuwe banden. Maar in de kamer hiernaast staat de tv niet aan, er klinkt geen gelach, geen gesnurk, er is niemand in de buurt. Als iemand ons in de gaten houdt, dan is die wel heel erg stil.
Mijn hart bonst in mijn keel. In mijn verbeelding zie ik de laatste Xanax uit elkaar vallen, in brokjes die veel te klein zijn voor alle plekken waar ze nodig zijn.
'Het is veel te donker,' fluister ik schor en met een droge keel.
Zonder iets te zeggen en zonder geluid te maken staat Hij op en doet het licht in de badkamer aan. Hij laat de deur vijf centimeter openstaan.
Ik moet ineens weer aan een van die gemeenplaatsen van Joe denken: 'Geen woorden maar daden.'
Heette hij wel zo? Joe?