TWINTIG
Ik ging in mijn eentje naar het ziekenhuis. Ik liep naar de bushalte. Het was koud met een heldere lucht en de maan stond nog vaag en wit aan de hemel, als een uitgeknipte wolk. Ik wilde voor pap een kop koffie halen of zoiets, maar ik had maar net genoeg geld voor het busretourtje.
Hij was op toen ik aankwam. Uit bed en erg onfris met zijn bloedvlekken en zijn stoppels. Mam sliep nog. Ik haalde hem over om naar huis te gaan en een douche te nemen. Hij wilde niet bij haar weg; alsof hij ineens was vergeten dat ze al twee jaar gescheiden leefden.
‘Er gebeurt niks met haar,’ zei ik. ‘Ik blijf bij haar zitten. Vooruit.’
Hij gaf me een zoen op mijn hoofd. ‘Ik blijf niet lang weg.’
Ik dacht: denkt hij nou echt dat ik het niet zonder hem kan stellen? En wist toen weer dat hij daar wel eens gelijk in zou kunnen hebben.
Mam zag grauw, alsof iemand haar huid had beschilderd. Ze had donkere kringen onder haar ogen, maar in elk geval zei ze ‘Hallo’ toen ze ze opendeed.
Ik vroeg hoe ze zich voelde, maar ze scheen niet te weten wat ze daarop moest zeggen. Ze wilde een slokje water.
Ze zei: ‘Heb je de brief gelezen?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Verbrand hem,’ zei mam. ‘Niet lezen. Verbranden.’
‘Meen je dat? Ik kan niet...’
‘Beloof het,’ zei ze. ‘Ik wil niet dat je hem leest, Rowan.’
Ik wilde zeggen dat ze hem dan niet had moeten schrijven. Even wenste ik dat ik hem had gelezen. Ik wilde ineens vreselijk graag weten wat erin stond. Zoals wanneer iemand tegen je zegt: ‘Niet aan een rode ballon denken’, en je hem meteen ongevraagd op en neer ziet dobberen in een luchtstroom.
‘Ik zal hem niet lezen,’ zei ik en ik vroeg me af wat ze er in godsnaam in had gezet dat nog erger was dan wat ze gedaan had. ‘Ik heb die van Stroma al verstopt.’
Ze deed haar ogen dicht en zakte een beetje verder weg in bed. Ze zag er uitgeput uit, ook al was ze nog maar net wakker. We zaten en het was stil, met uitzondering van het gepiep van de apparatuur en de stemmen op de gang. Mam zei niks, dus ik ook niet. Soms opende ze haar ogen, keek naar me en dan lachte ik. Maar ze deed ze gewoon weer dicht en ging terug naar de duisternis daarachter.
Ik was bang en eenzaam en verveelde me. Ik wilde dat pap kwam. Stroma desnoods. Ik wilde Harper zien. In mijn hoofd maakte ik een lijstje van de redenen waarom mam een poging tot zelfmoord had gedaan.
Jack. Jack. Jack. Jack. Jack.
Ik kreeg bijna de pest aan hem omdat hij haar had meegenomen toen hij ging. Maar dat was vooral haar fout.
Pap en ik en Bee en Stroma misten hem ook. We wilden de tijd terugdraaien om hem bij ons te houden. We verlangden ernaar om hem te zien, zijn stem te horen en zijn levende, ademende lijf in onze buurt te weten.
Maar we hadden ook besloten om verder te leven. En zij maakte ons dat moeilijk.
Ik vroeg me af wat er verder zou gebeuren, als mam beter zou zijn, als ze ooit beter zou worden, of dat we van nu af aan de wacht bij haar moesten houden, bedacht op zelfmoordpogingen. Ik wilde haar niet om de beurt weg moeten houden bij scharen, touw en stopcontacten. Ik wilde me geen zorgen meer om haar hoeven maken.
Ik zag een ader kloppen bij haar slaap, blauw afgetekende aderen op haar arm, de trek om haar mond.
Ik kende haar nauwelijks. Met haar alleen zijn was erger dan op je eentje zijn.
Ik zat daar duimen te draaien en aan mijn broer te denken. Ik probeerde me dingen voor de geest te halen waar ik al een tijd niet aan had gedacht. Zoals de keer dat we naar Escape from Alcatraz keken en hij zei dat ik best weer kon kijken en ik me net op tijd omdraaide om Clint Eastwood zijn vingers te zien verliezen door een hakmes.
Of de keer dat hij en zijn vriend Ben zich onder mijn bed verstopten en me afluisterden terwijl ik speelde dat mijn poppen verkering met elkaar hadden, tot ze hun lachen geen seconde langer konden inhouden en wijzend en proestend mijn kamer uit renden.
Of de dag dat mijn hamster TinTin doodging en hij me hielp om een schoenendooskistje te maken en een graf te graven. En dat hij niet lachte ook al was de hamster helemaal stijf geworden en had TinTin er nogal belachelijk uitgezien.
Ik probeerde me Jack voor te stellen op zijn twintigste, vijfendertigste en zestigste. Ik verzon nieuwe herinneringen. Ik vroeg me af of mam ook aan hem lag te denken. Of we dat dan tenminste gemeen hadden.
Als de verpleegsters langskwamen om aan haar infuus te morrelen of op haar grafiek te kijken, wierpen ze een blik op mij en deden vervolgens of ik er niet was. Misschien wisten ze niet wat ze moesten zeggen tegen een kind van wie de moeder had geprobeerd er een eind aan te maken. Misschien hadden ze nooit op die cursus ingetekend. Misschien hadden ze het veel te druk om aardig te zijn.
Even dacht ik dat het aan mij lag, dat ik misschien doorzichtig was geworden. Ik werd niet alleen door mam nauwelijks opgemerkt.
Maar pap zag me wel. Schoongewassen en geschoren kwam hij binnen en nog steeds met een duidelijk gebrek aan slaap. Hij pakte mams hand en drukte er een kus op, maar zij bleef gewoon doen alsof ze sliep. Ik kon haar oogleden zien trillen en haar ogen daaronder heen en weer zien schieten van de inspanning.
‘Alles in orde?’ vroeg hij, en hij hurkte neer bij mijn stoel en wipte licht heen en weer. Hij deed vreselijk zijn best om opgewekt te doen.
Ik haalde mijn schouders op, knikte en peuterde aan een paar losse draadjes in de naad van mijn spijkerbroek.
‘Is ze al wel wakker geweest?’
‘Min of meer,’ zei ik en ik bedoelde: ‘Ze is nu wakker, maar ze probeert ons weg te krijgen.’
‘Is dokter Alvarez geweest?’ Ik wist niet wie dat was. Ik zei dat er een verpleegster langs was geweest en nog iemand die misschien geen verpleegster was, maar daar was ik niet zeker van. ‘Wat zeiden ze?’
‘Helemaal niks,’ zei ik.
Ik vroeg hem hoe lang mam in het ziekenhuis moest blijven. Hij zei dat dokter Alvarez daarover ging. ‘Nog zo’n dag of twee, zou ik denken. Daarna hebben ze het bed waarschijnlijk nodig.’
Ik dacht aan de rij van toekomstige noodgevallen die zich achter elkaar opstelden om mams plaats in te nemen. Ik dacht eraan hoe het met haar zou zijn in huis, met haar verbonden armen en met haar huid in de kleur van vermalen kranten. Ik begon me een beetje bibberig te voelen, niet zo dat je het kon zien, alleen vanbinnen.
‘En wat dan?’ vroeg ik. ‘Wat wordt er dan van ons verwacht?’
Pap legde zijn handen op mijn knieën. ‘Alles komt goed.’
Ik haat het als mensen dat zeggen, mensen die geen flauw idee hebben van wat daarna komt. Alleen al omdat je ernaar vraagt word je voor een idioot versleten.
‘Op grond waarvan denk je dat, pap?’ vroeg ik en mijn stem klonk te schel en te snel.
‘Het is allemaal in orde, Rowan.’
‘Nee, dat is het niet. Ze is nog niet zover,’ zei ik. ‘Ze gaat terug naar huis en daar in het donker zitten en ons negeren en aan doodgaan zitten denken.’
Mam bewoog in haar zogenaamde slaap, maar protesteerde niet. En pap ook niet meteen, omdat juist op dat moment Harper de deur openhield voor Stroma, die zo ongeveer halverwege een zin naar binnen stormde. Ik kon de oranje Tic Tacs heen en weer horen rammelen in een van haar zakken, en toen sloot de deur Harper weer buiten op de gang. Ik zag zijn silhouet door het glas.
Mam wist in elk geval dat ze niet kon blijven slapen met Stroma in het gebouw. Ze deed haar ogen open en lachte zowaar. Stroma vatte dit op als een uitnodiging om op het bed te klimmen. Ze lag met haar voeten tegen de onderkant en met haar hoofd op mams dijen.
Ik stond op. Ik wilde even naar buiten om frisse lucht te happen. Ik voelde me alsof iemand al mijn zuurstof opgebruikte.
Ik stond al in de deuropening toen mam haar keel schraapte. Ze zei: ‘Ik wil echt beter worden.’ Haar stem klonk kleintjes en schor en breekbaar.
‘Brave meid,’ zei Stroma terwijl ze haar op haar arm klopte. ‘Brave meid.’
==
Harper was niet meer op de gang en ik ging met de lift naar beneden om hem te zoeken. De deuren gingen bijna dicht toen er een gezin de lift in stapte. Een deel van een gezin: een moeder, iets ouder dan de mijne, een jongen van een jaar of eenentwintig en een meisje van ongeveer Jacks leeftijd. Er zaten sporen van tranen op hun gezicht en hun ogen waren gezwollen. De jongen had een zonnebril op en ik kon zijn ogen niet zien, alleen het beven van zijn mond en de tranen die over zijn wangen liepen. Ik wist dat ik getuige was van de verdrietigste dag uit hun leven. Ik vroeg het me niet eens af, ik wist het zonder meer. Iemand van wie ze allemaal hielden was overleden. Ik keek naar hen en bleef kijken en wist dat ik naar iets anders zou moeten kijken, naar de vloer of naar de wanden bijvoorbeeld, maar dat deed ik niet.
En toen gebeurde er iets. Terwijl ze de lift in stapten en elk van hen opgesloten zat in zijn eigen verdriet en verlies, lachten ze naar me. Eerst lachte de vrouw, toen de dochter en daarna lachte de jongen naar mij, een willekeurig starende onbenul in een lift, op hetzelfde moment dat hun hart als het ware brak. Ik lachte terug en bedacht hoe ongelooflijk dat was: dat ze tijd namen om te lachen. Er bestond nog goedheid op de wereld, al zag je het niet altijd. Misschien was mam dat vergeten, dat zelfs wanneer je alles had verloren wat je maar kon verliezen, er iemand langskwam en je zomaar iets voor niks gaf.
==
Uiteindelijk mocht mam op zaterdag uit het ziekenhuis. Ze zal wel hebben beloofd dat ze zich zou gedragen, en daarna hebben ze haar volgestopt met kalmerende middelen en haar losgelaten in de jungle omdat ze de kamer nodig hadden.
We waren niet bij haar thuiskomst. Dat was paps idee. Hij zei dat het wel eens een zware opgaaf kon worden. Dat mam misschien wat tijd nodig zou hebben. Dat hij thuis zou blijven.
Het was zo’n luxe om iemand anders te hebben die over die dingen nadacht.
Harper nam ons mee naar Bee en Carl, ongeveer zo ver verwijderd als maar kon van de planeet waar mijn familie zich bevond. Carl deed de deur open. Hij tilde Stroma op met zijn ene hand en schudde die van Harper met de andere. Toen sloeg hij zijn arm om me heen en kuste me op mijn slaap.
Stroma sprong omlaag en huppelde weg op zoek naar Bee en Sonny.
Carl zei: ‘Hoe is het met je moeder? En met jou, alles goed?’
‘Met mam niet geweldig,’ zei ik. ‘Ze is thuis. Mijn vader is er.’
‘En jij?’
‘Met mij gaat het goed.’
‘Wordt er voor je gezorgd?’ vroeg hij en hij lachte weer naar Harper, schudde weer diens hand en sloeg hem op zijn rug.
‘Ja.’
‘Goed zo. Het zou tijd worden.’
‘Ik weet alleen niet wat ik nu moet doen,’ zei ik. ‘Ik weet niet hoelang dit gaat duren of wat dan ook.’
‘Misschien zul je daar ook geen zekerheid over krijgen,’ zei Carl. ‘Je kunt niet verantwoordelijk zijn voor wat er hierna gebeurt.’
‘Hoe is het met Bee?’
‘Ze heeft je gemist. Ze maakte zich zorgen.’
Sonny botste tegen Harpers benen aan in de gang en Harper tilde hem op. ‘Hallo, kereltje,’ zei hij en ze namen elkaar op. Sonny peuterde in zijn neus.
Toen kwam Bee de keuken in, lachte me stralend toe en omhelsde me. Het werkte als een wondermiddel, om zo’n avond te hebben vlak na zoveel verdriet.
Van een enorme kartonnen doos die Carl bij de vuilnisbakken had gevonden, maakten we een poppenkast. We schilderden hem buiten op de galerij en Carl sneed er een vierkant gat uit voor het toneel. Harper haalde één kant los en zette de doos rechtop zodat je je erin kon verstoppen. Bee niette rode stof vast aan de voorkant bij wijze van gordijnen. Ze had hopen hand- en vingerpoppetjes en marionetten. Stroma legde ze in rijen op de vloer van de woonkamer. Ze wilde al hun namen weten. Sonny ging er steeds mee vandoor.
We tekenden een decor (bomen, gras, een paar kastelen) op een rol behang en maakten dat met zwarte tape achter het toneel vast.
De eerste voorstelling had Doornroosje moeten zijn, maar het was meer een giechelende Stroma in een doos dan iets anders. Sonny sprong op en neer en het hele geval stond te schudden. Stroma’s slapende prinses had de bibbers en verdween steeds uit beeld. Zelf stak ze haar hoofd zo nu en dan opzij uit de doos, om ons te laten zien hoe grappig ze het allemaal vond.
Daarna deden Harper en Carl iets over een houthakker en een krokodil. Sonny klapte en gilde van begin tot eind. We konden de bovenkanten van hun hoofden zien omdat ze te groot waren om zich goed te kunnen verbergen. Stroma zei dat ze op heuvels leken.
Later haalde Carl Sonny en Stroma over om hem te helpen bij het maken van een fruitsalade. Stroma beweerde er alles van te weten omdat ze het op school had gemaakt. ‘Alleen waren er geen scherpe messen om goed mee te snijden,’ zei ze, ‘alleen bananen. Toen deed mevrouw Hall het allemaal in haar pauze en ze koos mij en Gabriel om te helpen in de leraarskamer bij de leraren.’
‘Dus kan ik achteroverleunen en jou al het werk laten doen,’ zei Carl.
‘Vingers!’ riep Bee hem achterna, en hij stak zijn hoofd om de deur en zei: ‘Bedankt voor de tip.’
Het was de eerste keer dat we echt met zijn drieën waren: Harper, Bee en ik. Onwillekeurig kwam de gedachte bij me op dat Jack ons bij elkaar had gebracht, door niets te doen, door er niet te zijn.
Ik vroeg me af of ze mijn vrienden geweest zouden zijn als hij nog geleefd had, of alleen de zijne. Als er niet van alles was veranderd, als Jack nog leefde, mam als voorheen was en ik mijn oude zelf, met veel branie en een grote bek en overal maling aan, zelfs aan mezelf, dan betwijfel ik of ze me hadden gekend. Ik had mezelf niet gekend.
Bee zou in de gang naar me hebben geknikt omdat ik het zusje van haar vriend was. Harper zou me misschien voorbij zijn gelopen op straat, meer niet. Misschien hadden we elkaar opgemerkt, maar misschien ook niet.
Maar hier zaten ze en gaven me het gevoel dat ze zo ongeveer alles waren wat ik op deze wereld bezat. Ik zei tegen mezelf dat je sommige familie niet voor het kiezen hebt en andere wel. En ik had deze twee gekozen.
Ik denk dat je dat omschrijft als ‘achter de wolken schijnt de zon’.
‘Wat een week,’ zei Harper en hij sloeg zijn arm om me heen en trok me naar zich toe.
‘Dingen moeten eerst slecht gaan voor ze beter kunnen worden, waar of niet?’ zei Bee. Ze zat weggedoken in een grote groene leunstoel met haar armen om haar benen, haar haren gewassen, gekamd en goudglanzend.
Ik knikte. ‘Net wanneer je denkt dat het nooit gaat gebeuren.’
Daarna zaten we een tijdje zwijgend bij elkaar in een aangename stilte. Sonny en Stroma giechelden zich een aap in de keuken en staken ons aan, alsof het besmettelijk was.
‘Ik zat te denken om iets voor je vader en moeder te maken,’ zei Bee.
‘Wat voor iets?’
‘Nou, eigenlijk voor jullie allemaal. Een soort boek. Met een stel van mijn foto’s. Foto’s van Jack.’
Ik dacht aan mijn foto van Jack, verstopt onder het bed, Bees foto van Jack, de foto waar het allemaal mee begonnen was. En dat ik zo hebberig was om hem niet te willen delen.
‘Denk je dat dat een goed idee is?’ vroeg Bee. ‘Denk je dat ze dat zouden willen?’
Ik zei dat ik het een geweldig idee vond. Ik zei dat ik wilde helpen. Ik zei: ‘Ze zouden sowieso kennis met je moeten maken, als alles weer een beetje rustig is. Of gewoon nu. Ik weet het niet.’
Bee keek me een seconde strak aan en toen naar het plafond.
‘Het hoeft niet,’ zei ik. ‘Als je het niet zo’n goed idee vindt...’
‘Nee, dat is het niet. Ik ben alleen... Er is nog iets,’ zei ze. ‘Ik moet ze nog iets geven. Ik moet je iets vertellen.’
‘Wat?’
‘Is het iets persoonlijks?’ vroeg Harper. ‘Moet ik weg?’
Bee keek me aan. ‘Dat moet Rowan zeggen.’
‘God, nee,’ zei ik terwijl ik tegen hem aan leunde. Ondertussen dacht ik: wat kan ze nou nog meer achter de hand hebben? Wat kan ze nog meer geheim hebben gehouden?
‘Wat is het, Bee?’
Ze ging verzitten. Ze trok iets onder zich vandaan. Nog meer foto’s. Ze keek ernaar en toen weer naar mij.
‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, dus laat ik je deze zien.’ Haar handen beefden toen ze het stapeltje aan mij gaf.
Babyfoto’s. Van een pasgeboren baby. Een baby die zo strak in een deken was gewikkeld dat je nauwelijks het gezichtje kon zien. Een slapende, rimpelige en onmogelijk kleine baby. En Bee, die er jonger, uitgeput en gelukkig uitzag. Bee, die lachend naar de baby keek. Bee, die het kleine knuistje kuste. Bee rechtop in bed met de baby in haar armen.
‘Is dat Sonny?’ vroeg ik.
‘Ja.’
‘Ik kan het niet volgen,’ zei ik, haar aankijkend terwijl in mijn achterhoofd iets begon te dagen.
‘Sonny is niet mijn broer, Rowan,’ zei Bee. ‘Hij is mijn zoon.’
Terwijl ik naar haar luisterde, leek de kamer om me heen kleiner te worden. Ik staarde naar de foto’s. Harper sloeg zijn armen om mijn middel en hield me vast.
‘Hij is van mij en Jack.’