DRIE

Bee zou in Jacks jaar hebben gezeten. Ik kende haar van gezicht, maar had haar nooit gesproken. Ongeveer een jaar na zijn dood kwam ze hiernaartoe. Ik wist niets van haar. De enige reden dat ik haar die dag in de kantine zag, was omdat ze naar me keek.

Eerst dacht ik dat ze het per ongeluk deed – dat vaag voor je uit staren tot je ineens weer bij je positieven komt en merkt dat je iemand recht in zijn gezicht hebt zitten kijken en dat die zich afvraagt waarom. Ze keek naar me en ik verwachtte dat ze op zou schrikken, maar dat deed ze niet. In plaats daarvan liep ze recht op me af alsof ik in mijn eentje zat en ze lachte, keek om zich heen, zei: ‘Hallo,’ en toen: ‘wat was het?’ Zomaar, vanuit het niets.

Ik zei: ‘Wat was wat?’ omdat ik geen flauw idee had waar ze het over had.

Bee zei: ‘Wat hij je gaf. Wat gaf hij aan je?’

Ik zei: ‘Wie?’

En zij zei: ‘Die jongen in de winkel.’

Ik vroeg hoe zij dat wist en zij zei dat ze achter ons in de winkel had gestaan. Ik probeerde me de mensen voor de geest te halen die me op die dag in de winkel hadden aangestaard, maar daar was geen Bee bij.

Het was alweer een paar dagen geleden.

‘Ik was erbij,’ zei ze. ‘Ik heb het allemaal gezien. ’t Was een lekker ding. En wat was het nou? Zijn telefoonnummer?’

Ik lachte een beetje harder dan alle anderen en zei: ‘Helemaal niet, kom nou’, en keek naar mijn schoenen.

Bee zei dat ik niet erg happig had gedaan en ik zei: ‘Nou ja, het was niet van mij.’

Ze zei: ‘Wat was niet van jou?’

Ik wist niet zeker of ik het negatief nog steeds bij me had. Ik moest een poos in mijn tas rondgraaien voor ik het vond. Ze hield het tegen het tl-licht, dat verfomfaaide stukje celluloid, die omgekeerde foto.

We zwegen een tijdje en toen zei Bee: ‘Wie is het?’ en ik zei: ‘Ik weet het niet.’

Ze zei: ‘Denk je dat het een man is of een vrouw?’ maar ik wist het niet.

Ze zei: ‘Wat raar om zoiets te krijgen.’

Ik zei dat ik het daarom niet had willen aanpakken, omdat het duidelijk een vergissing was.

‘Misschien zag hij dat je het liet vallen,’ zei Bee. Maar dat had hij niet, want ik had niets laten vallen en dat zei ik.

Ze vroeg waarom iemand zoiets zou verzinnen, wat het voordeel daarvan was, en ik dacht aan de jongen die had gelachen en aan hoeveel mensen er op de wereld rondlopen van wie je niks af weet. ‘Je hebt van die types,’ zei ik en ik stak mijn hand uit om het negatief terug te krijgen.

Bee gaf het me en ik stopte het in een boek om wat van de kreukels glad te strijken.

Ze vroeg wat ik ermee ging doen en ik zei dat ik er niet over had nagedacht. En toen ging de bel en dromden zevenhonderdvijftig mensen allemaal tegelijk op de deur af. Bee incluis, terug naar waar ze vandaan was gekomen, zonder gedag te zeggen, alsof ons gesprek nooit had plaatsgevonden.

==

* * *

==

Ons huis was toen nog een heiligdom. Overal waar je keek kwam je Jack tegen, hij lachte je toe vanuit kamers, volgde je op de trap, in de leeftijd van negen, elf en veertien, met zijn haar gekamd en in een scheiding, met zeiloren, met volwassen tanden in een kindermond. Mam praatte tegen die foto’s als ze dacht dat ze alleen was. Ik hoorde haar. Net de ene kant van een normaal telefoongesprek, alsof hij helemaal niet dood was, alleen maar verhuisd, en aan het andere eind van de lijn zat. Het soort telefoontjes dat hij waarschijnlijk de rest van zijn leven elke week van haar had gekregen. Je zou toch denken dat de dood hem dat bespaard zou kunnen hebben.

Ik heb nooit geweten wat ze allemaal te melden had. Ik was er wel en tegen mij zei ze bijna niks.

Het was thuis ook net zo stil als in een heiligdom. Als in een kerk, alles op fluistertoon en gedempt licht en ernstige gezichten. Er was geen Jack-lawaai meer. Geen harde muziek, geen geschreeuw, geen geroffel op tafel aan het ontbijt, helemaal niks.

Mijn kamer was vroeger een overloop. Toen Stroma werd geboren en we meer ruimte nodig hadden, had pap die afgesloten met een nieuwe muur en er een deur in gezet, maar voor een baby was het te koud, dus kreeg Stroma mijn kamer en verhuisde ik daarnaartoe. Het was piepklein, want eigenlijk was het alleen maar een soort bordes voor iemand die de trap nam. Er stond geen radiator en de elektriciteit kwam met een verlengsnoer uit de keuken, dus had ik het meestal koud en kon ik nooit mijn deur afsluiten.

Jacks kamer lag op dezelfde verdieping als die van mam en Stroma, naast de badkamer. Hij had twee ramen en brede boekenplanken en een oud houten bureau. De muren hadden een warme grijze kleur die ‘Olifantenzucht’ heette. Het was de droefste plek van het huis, het levende, ademende moederschip van ieders verdriet. Als je dacht dat je over Jack heen aan het komen was en dat de dingen weer bijna normaal waren, hoefde je alleen maar die kamer binnen te gaan om hem weer helemaal van voren af aan te missen.

Zo nu en dan was dat precies hoe ik me wilde voelen.

Soms zette ik wat van zijn muziek op. Soms pakte ik zijn gitaar, maar ik kan nog steeds alleen maar de eerste zes noten van ‘Scarborough Fair’ spelen, dus dat duurde nooit zo lang. Ik vind het niet eens een fijn liedje. Meestal ging ik op zijn bed liggen om door zijn ramen naar de lucht te kijken. Die avond zat ik met mijn rug tegen de muur, mijn kin op mijn knieën, en draaide het negatief om en om tussen mijn vingers. Ik dacht aan wat Bee had gezegd, over wat ik nu ging doen.

Niks, dacht ik, en ik mikte het negatief vanwaar ik zat in de prullenmand en ging weer aan mijn broer zitten denken.

==

Ik wist niet of Stroma Jack miste, niet echt. Ze stopte hem aan het eind van haar avondgebed bij opa Clark en oudtante Helen (die ze hooguit twee keer had ontmoet) en de mensen van Newsround, maar ik denk dat ze hem bijna even snel was vergeten als dat hij was verdwenen. Ze zag hem trouwens bijna nooit; misschien aan het ontbijt als hij nog niet echt wakker was, of in de auto als hij een koptelefoon ophad en deed alsof ze niet bestond. Jack deed zat leuke dingen met Stroma – met haar naar het park gaan of haar papieren vliegtuigjes leren vouwen – maar ik denk dat ze te jong was om zich dat te herinneren. Ze kende hem totaal niet. Ik vraag me af wat ze daar in haar hoofdje van heeft gemaakt, van die vreemdeling in haar familie die doodging en haar familie in vreemdelingen veranderde.

Ik was degene die het aan Stroma moest vertellen, omdat niemand anders het had gedaan. Het was de ochtend nadat ze het mij hadden verteld. Ze had er geen idee van dat Jack dood was. Alles om haar heen was veranderd en ze deed vreselijk haar best om net te doen alsof het niet zo was.

Ze keek me aan en vroeg: ‘Wat is er met mammie?’ en ik zei dat ze verdrietig was.

Ze vroeg waarom mam verdrietig was en ik zei: ‘Jack is er niet meer’, en Stroma bleef een wijsje neuriën en niets uit een porseleinen theepotje schenken.

Toen zei ze: ‘Waar is hij dan?’ en ik zei dat ik het niet wist. Ze pakte een kop en schotel en gaf die aan mij. ‘Blazen,’ zei ze, ‘het is heel heet.’

Ik zei: ‘Hij is dood, Stroma. Hij komt nooit meer terug.’

Ik kon het gewicht ervan voelen, een enorme druk in mijn hoofd, en ik dacht dat ik het zou begeven of in elkaar zou klappen omdat ik dat net hardop had gezegd.

Stroma was een tijdje stil. Toen zuchtte ze, keek me recht aan en zei: ‘Mag ik nu iets om te eten? Ik heb heel erge honger.’

En zo was het begonnen, dat ik uiteindelijk de zorg voor haar op me nam.

Ik ging naar de keuken om wat toast te maken maar er was geen brood, nog geen kruimeltje. Ik klopte op mams slaapkamerdeur, kreeg wat geld en nam Stroma mee naar de winkel. En telkens als ik dingen in de mand stopte, rekende ik uit wat we ons konden veroorloven, zei ik nee tegen marshmallows, en ja tegen chocoladebiscuit, bedacht ik wat we voor het avondeten en daarna het ontbijt nodig hadden. Ik had geen tijd om in te storten. Geen tijd om in de winkel op de hoek op de grond te gaan liggen schreeuwen en met mijn handen op de vloer te beuken tot ze bloedden. Ik had geen tijd om Jack te missen. Stroma ging maar door met kletsen en opgewonden raken over nieuwe pastavormpjes en overal de lol van inzien en zelfs toen kwam het al bij me op dat zij waarschijnlijk ook voor mij aan het zorgen was.