8

 


Er was daglicht in de achterafstraatjes en stegen van Soho, maar onder de winkel die nooit openging, was het donker in het souterrain. Het rolluik voor de etalageruit was neergelaten; vormloze kaarsen flakkerden druipend in een onwezenlijke tocht, maar gingen niet helemaal uit. Maansplinter zat bevend van angst in een stoel en zijn hoofd trok zich terug tussen zijn schouders zoals een schildpad zich in zijn schild terugtrekt. Op zijn schoot rafelde Mogwit met klauwende nagels zijn trui uit. 'Ik wil het niet,' mompelde Elivayzar steeds weer. 'Dit is mijn plek. Mijn geheime plek. Indringers. Gevaar...' De Voddenman deed wat hij kon om hem gerust te stellen, met een voor hem onnatuurlijke vriendelijkheid, maar dat had weinig resultaat. Fern besteedde nadat de aanvankelijke woordenwisseling was beëindigd, verder geen aandacht aan hem. Zij liep langs de rand van de cirkel en strooide haar toverpoeder uit, reciterend met een stem die zo zacht was dat er geen woorden te onderscheiden waren, ook al zouden de toehoorders de taal hebben verstaan. De duisternis was niet weg uit haar geest, maar ze had deze terzijde kunnen schuiven om zich te verdiepen in het huidige moment. Wat deze kleine ruimte betrof, voelde zij zich meester van de situatie en was ze zeker van zichzelf en van haar handelingen.

Will en Gaynor stonden een stukje bij de cirkel vandaan en Luc stond bij de deur. Eerder die dag had Gaynor een modetijdschrift gekocht en een hoeveelheid make-up spullen. Ze had van haar ogen donkere spleten gemaakt, haar wangen holler doen lijken met blusher en haar lippen met donkerpaarse lipstick bewerkt. Strengen van haar lange haar waren doorvlochten met glinsterende draden. 'Gwennifer,' had ze tegen zichzelf gezegd toen ze in de spiegel keek.

Maar de transformatie werkte niet; ze zag er gewoon uit als Gaynor met een gezicht dat niet echt bij haar paste, net zoals veel van haar kleren. 'Een verandering van uiterlijk,' had ze zich bij de anderen verontschuldigd. Will wierp af en toe een sombere blik op haar. In het flakkerende kaarslicht dacht ze niet meer aan haar uiterlijk en zag ze er inderdaad anders uit, alsof een gezicht uit het verleden over het hare speelde, het gezicht van iemand die mooier en vreemder was, een vreemdelinge wier spookbeeld was teruggekeerd dankzij Chanel en Aveda.

De kamer begon met zijn gebruikelijke capriolen onder de invloed van de magie, strekte zich uit en boog weg van de cirkel. Luc, die hier niet op voorbereid was, keek verbijsterd om zich heen, maar toen hij zag dat zijn metgezellen er blijkbaar onverschillig onder bleven, dwong hij zich tot kalmte. Fern voltooide de omtrek van de cirkel en tekende erbuiten de beschermende runen. Toen zette ze een nieuwe incantatie in, een beschermende bezwering om Will, de Voddenman, Maansplinter en vooral Gaynor te beveiligen. Ze was niet zeker van de bewoordingen, ze wist alleen dat ze een oeroude kracht moest oproepen, maar toen ze sprak, raakten haar stembanden verlamd en bewogen haar lippen zonder gevoel. Een andere stem trilde door haar heen, dieper en wilder dan de hare, waardoor zelfs Maansplinter opschrok uit zijn mist van persoonlijke angsten. Fern wist niet of het de stem van een man of een vrouw, van een geest of een heks was, maar hij stroomde door haar heen als de wind in de bomen, als de regen op de zee, en de bezwering klonk krachtig en zeker. Heel even zagen ze het allemaal; het glinsterde in de lucht om hen heen. Toen was de bezwering voltooid en verdween het visioen met de woorden, en Fern zweeg een minuut lang tot haar eigen stem terugkeerde.

'Wat was dát?' vroeg Will.

'Je laat je in met krachten die niet zouden moeten worden gestoord,' zei de Voddenman, zoals te verwachten viel.

Fern verwaardigde zich niet te antwoorden. Ze werd meegevoerd door de kracht van de betovering. Ze was zich niet onbewust van de verwarring, maar liet zich er niet door afleiden. 'Nyassé!' commandeerde ze. De kaarsen vlamden op. De cirkel werd een ring van lichte vlammen. Luc zag de schaduwen uiteenvallen, door de kamer wentelen en als vliegen samendrommen tegen een plafond dat zich weg leek te buigen van de krachten van de magie. Hij dacht: zij is een échte heks, en zijn hart bonkte, maar niet van angst. Ze sprak woorden waarvan hij op de een of andere manier wist dat het de woorden van de aanroeping waren, hoewel hij ze niet kon verstaan. Op de achtergrond jammerde Maansplinter zijn protesten. 'Eriost Idunor!' riep Fern, en in het midden van de cirkel verscheen een zich niet volledig ontwikkelende rookzuil die snel overging in een lichte, tengere vaste vorm. Het Kind. Luc probeerde vergeefs vast te stellen van welke sekse het was. Het droeg een bladerenkroon op de lichtblonde krullen en de ogen zagen er heel oud uit.

'Je roept mij alweer op, Morcadis,' zei het Kind. 'Jij gaat lichtzinnig om met je Gave door oude geesten zo vaak en zo onzorgvuldig op te roepen. Ik dacht dat jij sterfelijke vrienden had om je gezelschap te houden.'

'Ik ben nooit onzorgvuldig,' zei Fern. 'Vertel me over de Boom.'

'De Boom?'

'Je weet heel goed wat ik bedoel. Morgus heeft een stek van de Eeuwige Boom in deze wereld gebracht en geplant. Zelfs nu ik spreek, slaat zij zijn groei gade. Draagt hij vruchten?'

'Ik weet niets van dergelijke zaken,' antwoordde Eriost. 'Ik ben geen ziener of een tuinman. Vraag het een ander.'

'Jij bent een van de oudste geesten,' drong Fern aan. 'Jij ziet heel ver. Vertel me wat je ziet.'

Het Kind hield zijn hoofd schuin en keek haar spottend aan.


'Maerë, Maerë, heks van het Verre
Hoe staat je tuin erbij?
Met de stroppen aan de galgenboom
En mooie hoofden op een rij.'


'Raadsels en rijmpjes,' zei Fern. 'Een passend tijdverdrijf voor een kind.'

'Ik ken er nog een.' Eriost lachte een kinderlijke lach, met een zweempje ondeugendheid... of boosaardigheid.


'Kleine Morcadis zat aan de dis
Onder de appelboom.
Tot er een spin kwam en naast haar plaatsnam
En Morcadis opzoog als slagroom.'


Het Kind vervaagde terwijl het sprak en verdween giechelend in een plukje rook.

Fern liet hem gaan. Ze voelde een verandering in de atmosfeer, een verzwaring van de schaduwen die niet door het invallen van de nacht

werd veroorzaakt. Het was hartje zomer; buiten, boven de stadslichten uit, was de avondhemel nog blauw en helder. Ze voelde een ijskoude tocht langstrekken toen er iets door het souterrain heen ging. Vanuit de donkerste hoeken schitterden ogen en verdwenen weer. 'Oedafor,' fluisterde ze.

'Boros,' zei de Voddenman. 'Ze hebben je gevonden.'

'Hoe lang duurt het voordat ze bij Morgus zijn?'

'Daar zullen ze nu wel zijn. Ze hebben toegehapt. De vorige keer heeft de cirkel hen vastgehouden en misleid. Ditmaal bevonden ze zich buiten de cirkel. Ze konden alles zien. Ze zullen haar hierheen leiden.'

'Nee!' kreet Maansplinter. 'Niet hier! Mijn plek, mijn geheime plek... Sluit de cirkel. Grendel de deur. Als we ons hierbeneden schuilhouden en stil zijn, vindt ze ons misschien niet...'

'Het spijt me,' zei Fern, die probeerde haar onzekerheid te onderdrukken. 'We moeten gaan.' En tegen de Voddenman: 'Neem het over. Hou de cirkel zo lang mogelijk open... zo lang je durft. Zij móét geloven dat ik hier ben.'

'Ik doe het niet!' piepte Maansplinter, maar de handen van de Wachter vielen zwaar op zijn schouders en drukten hem neer in de stoel, waardoor de sterkere wilskracht de controle over hem kreeg en zijn krachten richting gaf. Mogwit blies, met zijn haren recht overeind, en zijn nagels begroeven zich in de magere knieën van zijn meester.

'Zou hij het redden?' vroeg Gaynor.

'Dat hoop ik.' Fern was halverwege de deur en Luc pakte haar bij de arm. 'Succes. Wees voorzichtig... als je kunt.' Ze waren vertrokken voordat Gaynor of Will op gelijke wijze konden reageren. 'Ga achter hen aan,' zei de Voddenman tegen Will, 'en sluit de buitendeur.'

Will beklom op de tast de onverlichte trap. Boven reed Luc de motorfiets van zijn parkeerplek in de gang de steeg in. De motor dook in het schemerlicht op als een technomonster dat uit de duisternis van een verborgen grot opdook. Smalle stroken licht speelden over het chroomwerk; een flauwe glans omgaf het zwarte chassis. Het was de strijdwagen van een moderne Faëton, zonder paarden, aangedreven door zijn eigen kracht, licht bewegend ondanks zijn zware bouw. Fern worstelde met de riem van haar helm; Luc draaide zich om en maakte hem voor haar vast. Vanuit de deuropening vroeg Will: 'Wat voor model is het?'

'Een Harley Davidson Fatboy, 1450 cc Evolution motor...'

'Hoe hard gaat hij?' onderbrak Fern hem.

'Hoe hard wíl je?'

De motor sloeg aan met een geratel als van machinegeweervuur; het geluid werd veelvoudig weerkaatst door de muren van de smalle Selena Place. Hoofden draaiden zich om, deuren gingen piepend open en in de riolen spitsten de ratten hun oren. Fern klom achter Luc op de motor en ritste zich haastig in zijn ruim hangende reserveleer. Wills afscheidsgroet 'Succes!' ging verloren in het gebulder toen ze de steeg uitreden en zich tussen het verkeer begaven, waar de motor zich met slangachtige bewegingen tussen de auto's doorwurmde, elke opening benuttend. Fern sloot haar ogen om ze weer te openen toen ze besloot de dood onder de ogen te zien als hij kwam. 'Dit is geen brommertje!' schreeuwde ze. 'We kunnen niet door...'

'Ik dacht dat je haast had?'

Na enige tijd kwam ze op het idee om haar tanden niet langer op elkaar te klemmen.

Ze reden in westelijke richting Londen uit, lieten de drukke straten achter zich en scheurden met zo'n honderdnegentig kilometer en meer per uur over de snelweg. Fern werd niet vrolijk van die snelheid. De zwiepende wind vulde de ruimte onder haar jack, probeerde haar van de motor af te sleuren en trok aan de te grote helm waardoor de kinbeschermer aan haar kaken rukte. Ze hield haar hoofd omlaag en gebruikte Lucs lichaam als schild. 'Ik kan je niet horen als we hard gaan,' had hij haar gewaarschuwd. 'Schop tegen mijn been als je iets wilt.' Maar zelfs toen ze dacht dat het rukken van de wind haar nek zou breken, maakte ze geen aanstalten om hem langzamer te laten rijden. De teerling was geworpen; het was nu te laat om terug te krabbelen. Ze vroeg zich af of ze Morgus zouden passeren, die de andere kant uit ging, maar op de drie rijstroken brede snelweg die van het tegemoetkomende verkeer was gescheiden, wist ze dat ze haar niet zouden zien. Ze had gevreesd dat Morgus zou voelen dat ze elkaar passeerden, maar tegelijkertijd wilde ze er zeker van zijn dat ze inderdaad in de val was getrapt. Ferns heksenzintuigen waren tot het uiterste gespannen, zonder iets te verwachten. Toen het contact plaatsvond, werd ze erdoor verrast; het was een nauwelijks voelbare kille luchtstroom, die in minder dan een seconde weer was verdwenen. Ze draaide zich om en tuurde door het vizier. Ze ving een glimp op van wegsnellende achterlichten, rode strepen die verdwenen in de duisternis. De wind greep haar helm en rukte aan haar nek. Ze dook weg achter Lucs schouders, veiligheid zoekend tegen zijn rug en ze hoopte dat Morgus uitsluitend op haar doel gericht was en niet had bedacht ruimte te houden voor passerende voertuigen. Ze zou bezorgd moeten zijn over haar vrienden, maar dat durfde ze niet omdat ze dan zou bezwijken aan haar angst.

Ze verlieten de snelweg en volgden een landweg. Er waren geen lichten, afgezien van de ramen van de spaarzame dorpen. De maan hield zich schuil. Aan weerszijden rezen donkere heuvels op achter hagen en hakhout. De motor helde sterk over in elke bocht en Fern moest al haar moed verzamelen om in die beweging mee te gaan en de nabijheid van het asfalt te negeren. Ze reden nu langzamer, nog maar zo'n honderdveertig. Toen ze langs Luc heen keek zag ze de enkele straal van de koplamp door de nacht snijden, alleen weerkaatst in de ogen van wat kleine verbijsterde dieren. Ze hoorde hem roepen: 'Niet ver meer.' De straal boorde zich tussen stenen palen van een inrit door; grind knarste en spatte op onder hun wielen. Ze wierp een korte blik op het huis: met klimop begroeide vensters, kantelen, de stompe vorm van een toren. Toen kwamen ze tot stilstand. De motor sloeg af en het licht ging uit. Ferns eerste reactie was pure opluchting over het feit dat ze nog steeds uit één geheel leek te bestaan.

Ze stapte onhandig af. Haar benen trilden van de inspanning en haar billen leken gevoelloos. Luc hielp haar met de helm. 'Heb je genoten van de rit?' vroeg hij.

'Nee.'

Er was geen ander geluid dan de murmelende stilte van een nacht op het land: een ziedende wind, ritselende bladeren, fluisterend gras. Fern luisterde met meer dan haar oren, maar ze ving zelfs geen geluid op van een verre vleugelslag van een vogel of het ultrasone kwetteren van vleermuizen. Het struikgewas was onbewoond; alleen insecten waagden zich in de buurt van Wrokeby. Ze hoorde een adder langs glijden, maar die bleef hier niet. Ze liep naar het huis, waarbij haar voetstappen luid opklonken in het grind. Er waren veel ramen, sommige rechthoekig, sommige met bogen, maar allemaal uitdrukkingsloos en donker: oogholten in een leeg hoofd.

Voor het eerst begreep ze de ware betekenis van wat Dibbuck haar had verteld: er waren hier geen geesten, geen herinneringen, geen verleden; alleen maar muren en daken, en holle ruimten daartussen. Maar iets was die ruimten binnengedrongen, naar binnen waaiend als de wind onder haar motorjack, een hongerige duisternis die door kieren in muren en luiken alle kamers binnenstroomde. Ze kon ze daar voelen, kleine ijle stofdeeltjes die als bacteriën rond een lijk zwermden, niet alleen aangetrokken door de leegte van Wrokeby, maar ook door de tovenarij die erin huisde. Ze vroeg zich af of Lucs zintuigen net zo werden geprikkeld als de hare en of hij dezelfde angst voelde.

Ze zei: 'Heb je de sleutel van de deur?'

Hij haalde hem te voorschijn en liep naar de voordeur, waar hij een zaklantaarn aanknipte om het sleutelgat te vinden. Metaal kraste op metaal.

Fern maakte haar jack los om meer bewegingsvrijheid te hebben en keek om zich heen met haar op de nacht ingestelde gezichtsvermogen. 'Skuldunder?' mompelde ze. Ze had niets gehoord, zelfs zij niet, maar het weervolk was stiller dan stil. De kabouter verscheen op enige afstand van haar, met de rand van zijn hoed tot op zijn neus getrokken. Zijn opgetrokken schouders verrieden zijn ongerustheid. 'Waar is Dibbuck?' vroeg Fern. 'Ik heb je gezegd dat we hem nodig hebben.'

'Hij wilde niet komen, meesteres,' zei de kabouter. Fern merkte dat zijn nervositeit hem uitzonderlijk beleefd had gemaakt. 'Hij dook sidderend en huilend in elkaar als een bang stekelvarkentje toen we het hem vroegen. Zelfs de koningin kon hem niet overhalen. Ze heeft mij opgedragen u te assisteren, omdat...' Hij likte langs zijn lippen, of wat daarvoor doorging '...omdat ik de dapperste van haar onderdanen ben.'

'Is dat zo?' zei Fern gefascineerd. Luc had de deur ontsloten en stond als aan de grond genageld naar de nieuwkomer te kijken.

'Inbrekers moeten dapper zijn,' verklaarde Skuldunder. 'Dibbuck heeft me alle plekken van dit huis beschreven. Ik zal jullie de weg wijzen.'

'We kunnen met zijn allen verdwalen,' zei Fern. Ze wendde zich tot Luc en gebaarde hem weer in beweging te komen. 'Kom op. Laten we hopen dat jij de weg weet.'

'Zo'n beetje. Ik kom hier bijna nooit.'

De deur ging open zonder te piepen. Waarschijnlijk had Morgus de scharnieren geolied. Ze gingen naar binnen, met Skuldunder aarzelend achter hen aan, en de deur viel achter hen dicht met een zachte plof.

 


In Selena Place sloot Will de buitendeur en bevestigde de verschillende grendels en kettingen die Maansplinter gedurende eeuwen van paranoia had aangebracht. Terug in het souterrain nam hij automatisch weer naast Gaynor plaats. Maansplinter huilde in een mengeling van paniek en protest. Het was de Voddenman tot dusver niet gelukt hem te kalmeren of zijn gezag over hem te doen gelden. De magie begon uit de hand te lopen. Glinsterende ringen stegen als golfjes op uit de cirkel, om weer in te krimpen en met een plop in het midden te verdwijnen. Daar vormde zich een kracht die werd opgezogen in een kern die te vaag was om duidelijk te worden onderscheiden. 'Dat is niet de bedoeling,' zei Gaynor. 'Of wel?'

'Bedwing het!' commandeerde de Voddenman. 'Anders implodeert het en vernietigt het ons allemaal.'

'Ik kan het niet,' mompelde Maansplinter. 'Het is niet mijn fout. We zitten hier als ratten in een hol te wachten op de rattenvanger...'

'Bedwing het!'

De golfjes rezen nu sneller op. Vertwijfeld strekte Gaynor haar hand uit in een gebaar dat ze Fern had zien gebruiken, terwijl ze met haar andere hand Will bij de pols greep. Ze stamelde een van de weinige Atlantese woorden die ze zich kon herinneren. 'Fiassé!' De Voddenman had haar eens gezegd dat ze over een ander soort Gave beschikte. Misschien zou dat bij de bovenmatige krachten die al overkookten, volstaan.

'Nog eens,' zei Will.

'Fiassé!'

De golfjes verdwenen. Knetterende vlammen gingen de cirkel rond en in het midden nam de duisternis vaste vorm aan. Een opbollende bekende vorm, bestaande uit lippen, die langzaam vaneen weken tot een immense tandeloze muil. Cthorn.

'Envarré!' zeiden Will en Gaynor als uit één mond.

'Envarré!' De Voddenman schudde Maansplinter door elkaar om hem te doen gehoorzamen en legde hem woorden in de mond met de brute kracht van zijn wil. Het ding in de cirkel vervaagde en smolt weg tot een zwarte rookwolk. 'Gaynor!' hijgde de Voddenman buiten adem van de inspanning. 'Blokkeer het! Snel!'

'Hoe?'

'Roep iets op.'

'Wat? Wie?'

'Maakt niet uit. Wat of wie dan ook. Als het maar helpt. Het is niet goed om de tijd van de betovering te verspillen...'

'Maar...' Gaynor zweeg. Ze probeerde niet te bezwijken en zocht naar inspiratie in de leegte van haar denken.

'Een zieneres?' opperde Will.

'Ik roep... iemand uit het verleden op. Iemand uit het verleden van Morgus. Vriend, vijand of verwanten, het maakt niet uit. Ik roep iemand op die Morgus kent!'

'Te algemeen,' zei de Voddenman. 'Trouwens, ze had geen vrienden, en al haar vijanden zijn dood. Het was lang geleden. Je moet...'

Maar er was iets. Een vrouw. Gaynor die bijna volledig op instorten stond, zag met enige opluchting dat ze eruitzag als een watergeest die te lang onder de douche had gestaan. Ze was zo mager als een lat; ze maakte een lusteloze, bijna apathische indruk. Haar lange sluike haar dat er nat uitzag hing tot op haar middel en haar gewaad kleefde vochtig rond haar knokige figuur. Magere armen en handen met lange vingers hingen langs haar lichaam neer. Haar gezicht was mooi op een verwilderde manier, met scherp getekende rimpels en zware schaduwen in de oogholten. Ze keek om zich heen met een vaag verbaasde houding, tot haar blik op Gaynor bleef rusten.

'Wie ben jij, kind? Ik geloof niet dat wij elkaar al eens ontmoet hebben.'

'Ik ben Gaynor. Gwennifer. Is het niet de bedoeling dat ik de vragen stel?'

'Weet je dat niet?' zei de vrouw. 'Tjonge. Dit is heel verwarrend. Ik dacht dat jij mij had opgeroepen.'

Gaynor wierp een wanhopige blik op de Voddenman, maar die bestudeerde de bezoekster met gefronst voorhoofd en gaf geen advies.

'Ga verder,' zei Will.

'Ik heb... iemand opgeroepen,' verklaarde Gaynor. 'Iemand die Morgus kent. De heks. Kent u...'

'O ja. Ik ken haar. Ik heb altijd gedacht dat ze dood was. Er is zoveel tijd verstreken, zoveel eeuwen. Ik ben de tel kwijt. Ga jij mij vertellen dat zij toch nog leeft? Dat zou slecht nieuws zijn voor de wereld, of in ieder geval voor ons deel daarvan. Hoe is ze erin geslaagd aan de Poort te ontsnappen?'

'Ze had zich verstopt,' zei Gaynor, 'in een hol tussen de wortels van de Eeuwige Boom. Nu is ze terug in deze dimensie en wij weten niet hoe we haar moeten aanpakken.'

'Daar kan ik je niet bij helpen,' zei de vrouw. 'Niemand was opgewassen tegen Morgus. De goden zelf waren bang voor haar. Let wel, er waren veel goden in die tijd, en sommige ervan waren nietig en nerveus. Ik dacht weleens dat het door hun eetgewoonte kwam: te veel rood vlees bij de offers en te weinig kruiden...'

'Wie bent u?' onderbrak Gaynor haar, daartoe aangemoedigd door Will.

'Ik ben Nimwë. Ik dacht dat je dat wel wist. Ik was een tovenares, en een goede ook, mag ik wel zeggen. Daarom ben ik er nog steeds. Ik heb door een groot deel van de geschiedenis heen geslapen; ik hield niet van de wegen die zij nam. Ik wachtte op iets, hoewel ik me nu niet altijd kan herinneren waarop. Dat schiet me wel weer te binnen. Wanneer de tijd rijp is.'

'Maar u hebt Morgus ooit gekend?' drong Gaynor aan. 'Hebt u haar goed gekend?'

'Goed genoeg. Zei je dat jij Gwennifer bent? Kleine Gwenny? Je lijkt op haar... bij een slechte belichting. Zij is natuurlijk gestorven, lang geleden. In een nonnenklooster. Dat was mode in die tijd. Boetvaardigheid, weet je, en een kuis leven. De schatkist afsluiten als de schat al is gestolen. Arme Gwenny. Ze huwelijkten haar uit aan een koning, maar ze beminde een ander, en ze gaf zichzelf de schuld toen alles fout ging. Een droef verhaal, maar algemeen bekend. Ik heb gehoord dat ze nog altijd liederen voor haar maken, zelfs nu. Iets over een kaars in de wind...'

'Verkeerde prinses,' zei Gaynor.

'Zelfde verhaal,' zei Will. 'Min of meer. Kun je haar niet bij de les houden?'

'Dat probeer ik,' zei Gaynor verontwaardigd.

En tegen Nimwë: 'Vertel ons alstublieft over Morgus. '

'Aha... alstublieft. Altijd het toverwoord. Ik stel hoffelijkheid van de jeugd op prijs. Ze zeggen dat dat niet meer in de mode is, maar ik ben blij te zien dat ze ongelijk hebben. Gwenny was een hoffelijk kind, herinner ik me: iets heel belangrijks voor vorstelijke kringen. Ze kon scherp zijn tegen haar gelijken, maar ze was altijd vriendelijk tegen het gewone volk.'

'Morgus...?'

'Die was nooit beleefd, zelfs niet tegen de goden. Ze intimideerde de zwakkeren met harde woorden en de sterken met wrede daden. Bijstand, moed en eer, dat was de ridderlijke wet, maar zij heeft die verwrongen en bespot. Ze vreest geen man, geen koning of tovenaar.'

'Ook geen vrouw?' vroeg Gaynor.

'Mij in ieder geval niet, als je dat bedoelt.' Nimwë friemelde aan haar lange haar, en haar ogen keken dromerig vanonder neergeslagen oogleden. 'Natuurlijk wilden wij verschillende dingen. Zij streefde naar de heerschappij over anderen en aardse macht; ik wilde illusie, betovering en liefde. Zij werd waanzinnig, ik niet.' Haar blik ging omhoog en richtte zich op Gaynor. 'Ik ben goed bij mijn verstand, weet je, zelfs na al die jaren. Heel goed. Zal ik je eens iets laten zien?'

Gaynor aarzelde, ze wist niet zeker hoe ze moest reageren, en Nimwë schudde haar haar waardoor ze druppels water over de cirkel verspreidde. Delen van de vuurring werden geblust en verdampten tot een rokende rand waar de magie doorheen lekte. Uit de vloer voor Gaynors voeten kwam gras op, dat binnen enkele seconden verdorde en stierf, net als in een versnelde natuurfilm. De aarde verbrokkelde en rees omhoog met witte wormen. Iets dat op een hand leek, kwam omhoog, groenachtig van het langdurige verval. Maansplinter schrok op uit zijn paniek, reageerde eindelijk een keer snel en brabbelde een reeks bevelen. De cirkel sloot zich weer en de hand zonk weg, vloerdelen legden zich over de van wormen krioelende aarde. Nimwë lachte droefgeestig, een merkwaardig geluid. 'Hij is nog niet gereed om te ontwaken,' zei ze. 'Op een dag...'

'Morgus moet toch iemand hebben gevreesd,' zei Will, 'waarom zou ze anders zijn gevlucht?'

'Ze vreesde de Winter,' zei Nimwë, toen Gaynor de vraag overbracht. 'De Noordmannen kwamen en brachten het ijs mee in hun hart. Of misschien was het de Tijd die ze vreesde, omdat de hare afgelopen was. Wie weet? Ze zeggen dat ze haar zuster vreesde, maar Morgun ging weg en wachtte niet op de toekomst. Ze waren identieke tweelingen; ze hadden gelijke krachten, maar geheel verschillende karakters. Morgus was - en is dat ongetwijfeld nog altijd - een wezen van kille hartstochten: hebzuchtig, wreed, harteloos. Ze teerde op de pijn van anderen, net als de Geesten uit de oude tijd, maar haar zwakheden zijn menselijk. De onzekerheden van een sterfelijk ego. Ook Morgun was hartstochtelijk, maar haar bloed was warm. Zij was roekeloos en werd gedreven door zowel liefde als haat. Ze zeggen dat ze uiteindelijk werd overwonnen door de liefde en dat ze verlossing zocht. Zij en haar dienstmaagden droegen de gewonde koning weg van de plek waar het laatste gevecht had plaatsgevonden en brachten hem naar het verdwenen eiland Avalon op zoek naar genezing. Dat zeggen ze. In sommige verhalen was ik erbij, wist je dat?'

'Was dat zo?' vroeg Gaynor.

'Nee. Ik ben gebleven. Ik had andere dingen aan mijn hoofd. Op een dag zal ik het misschien volbrengen. Wanneer hij ontwaakt.' Ze liet haar hoofd hangen; haar magere lichaam boog als een wilg die overbelast werd door bladeren. Plotseling keek ze weer op. Haar vreemde ogen richtten zich op die van Gaynor: ze waren donker en rokerig licht bewoog in hun diepten. 'Waarom heb je mij geroepen?'

'Ik had uw hulp nodig,' antwoordde Gaynor. 'Tegen Morgus.'

'Niemand kan haar weerstaan. Haar zuster had de moed het te proberen en vluchtte voor haar leven. Ze beminden elkaar, wist je dat? Tweelingkersen aan één steel, zoals de bard zegt. Dat was een bard uit een later tijdperk, ongetwijfeld heeft hij die tekst van zijn voorgangers gestolen. Hoe dan ook, ze waren met elkaar vervlochten, Morgus en Morgun. Het verhaal gaat dat de demonen zelf stiekem toekeken als zij de liefde bedreven. Ze waren zo mooi en zo volmaakt op elkaar afgestemd. Ze lagen lip aan lip, met verstrengelde ledematen; hun intieme huid was rood gekust en baadde in het vocht van de liefde. De goden van de begeerte zelf raakten bedwelmd van lust bij de aanblik. Maar Morgun bedroog haar zuster met de liefde voor mannen en vertrok uit de wereld, en Morgus wordt voor altijd gekweld door onvervulde wrok. Noem de naam van haar zuster als je haar lege hart wil kwetsen. Ze zal niet gewond raken, maar zich wel gekweld voelen.'

'Dank u,' zei Gaynor onzeker.

'Ben je klaar met mij, mijn kind? Ik ben nu heel moe. Als we de slaper niet kunnen wekken, laten we ons dan bij hem voegen.'

'Natuurlijk. Ik... laat u gaan. Is het zo goed?'

Nimwë vervaagde langzaam tot iets dat een fontein van zilveren regen leek. Haar laatste fluistering daalde zacht neer in de stilte van de kamer. 'Wij zullen elkaar weerzien...'

'Wat nu?' vroeg Gaynor.

'Niets,' zei de Voddenman. 'We sluiten de cirkel. Het is gevaarlijk om door te gaan. Ik wist niet dat Nimwë er nog was; de Begaafden kunnen heel lang bezig zijn met sterven. Ze moet zichzelf in een betoverde slaap hebben gebracht en met tussenpozen ontwaakt zijn als de betovering afzwakte. Ik vermoed dat ze alleen... goed bij haar verstand is.'

Maansplinter beëindigde het ritueel. De vlammen doofden, de magische krachten vloeiden weg en de cirkel was koud en dood. Alleen een vaag getintel in de lucht gaf aan dat de beschermende bezweringen nog aanwezig waren. Mogwit, niet langer in zijn bewegingen beperkt, snuffelde de kamer rond en klauwde af en toe naar schaduwen.

Will zei: 'Ik moet iets te drinken hebben.'

'Wat doen we nu?' hernam Gaynor.

'We wachten op Morgus,' zei de Voddenman.

 


De straal van de zaklantaarn danste door de hal en spleet de duisternis tot schaduwfragmenten die om hen heen trilden en draaiden. Andere schaduwen gleden onder deuren door en sprongen de trap op. Vanuit een portret keken ogen op hen neer. Luc zei: 'Er moet hier ergens een lichtschakelaar zijn.'

'Laat maar.' Fern was kortaf, misschien door de zenuwen.

'We hoeven niet bang te zijn dat we ontdekt worden. Nu Morgus afwezig is...'

'Er kunnen andere bewoners zijn. Trouwens, onze inbreker hier houdt niet van te veel licht. Het is de bedoeling dat jij ons de weg wijst, kaboutertje. Begin daar maar eens mee.'

Luc scheen met de lantaarn achter zich, maar Skuldunder was verdwenen. Fern ontdekte hem als een zwart hoopje, weggedoken in de beschutting van de trap. 'Schijn ergens anders heen,' zei ze tegen Luc. 'Kom te voorschijn, inbreker. Je doet je koningin geen eer aan door voor een lichtstraaltje weg te vluchten. Waar is die toverkamer waar Dibbuck het over had?'

'Zeg tegen hem dat hij mij met rust moet laten,' mopperde Skuldunder. 'Toverkamer...de trap op. Dibbuck heeft gezegd dat het vroeger een zitkamer was. Hij zou dat moeten weten.' Een kromme wijsvinger wees op Luc. 'Ze gebruikt de kelder als opslagruimte. Onder de keuken. Daar heeft Dibbuck de Boom gezien.'

'En de dienstbode?' zei Fern. 'Die oude feeks? We moeten haar onder handen nemen.'

'In de keuken.'

Luc zei: 'Hierheen... geloof ik.' Hij scheen met de lantaarn voor zich uit. Skuldunder volgde achter Fern, uit de buurt van het indringende licht. Luc had het huis maar zelden bezocht, maar na enig zoeken vond hij een trap naar beneden, met een geel schijnsel onder de deur aan de voet van de trap. Fern duwde hem open en stapte stoutmoedig naar binnen. De oude feeks week achteruit, terwijl haar lippen de een of andere bezwering vormden of vertrokken van paniek. Haar smalle zwarte ogen leken een mengeling van boosaardigheid en angst uit te stralen. De kap was van haar hoofd gevallen en haar grijze haar, vol klitten en kleine insecten, rees van haar schedel omhoog alsof het statisch was. Fern greep haar bij haar smerige jurk. Grodda was licht, vel over been, en Fern duwde haar moeiteloos achteruit. Luc opende het deksel van een vrieskist en gezamenlijk propten ze haar erin, sloten het deksel en zetten er een stapel braadpannen op.

'Gaat ze niet dood daarin?' vroeg Luc zonder zich er echt zorgen over te maken.

'Dat betwijfel ik,' zei Fern. 'Ik weet niet veel over feeksen, maar ze schijnen ongelooflijk taai te zijn. Als kakkerlakken.'

'Waar gaan we nu heen?'

'De kelder. Morgus' opslagruimte.'

Ze klommen een andere trap af achter de lichtbundel van de lantaarn aan. Luc hield een hand tegen de muur, maar Fern leek verder dan het schrale licht te kunnen kijken. 'Er moet een kat zijn,' zei ze. 'De kabouterkat...'

'Misschien heeft ze die meegenomen,' opperde Skuldunder hoopvol.

'We zien wel.'

De kelderdeur zat op slot. Luc had de sleutel, maar toen hij probeerde deze in het sleutelgat te steken verkrampten zijn vingers en schoten scherpe naalden door zijn arm. Fern haalde een handschoen uit haar zak en deed deze aan. Haar hand werd een hagedissenklauw, waar een vlekkenpatroon overheen trok dat boven haar pols vervaagde. Ze draaide de sleutel zonder moeite om en ze gingen naar binnen, waar Fern het licht aanknipte. De verlichting was zwak, maar voldoende om zicht te krijgen op de planken met flessen en kruiken, neerhangende bundels kruiden, schotels voor het branden van olie en gomhars, bevlekt met toffeeachtige restanten en witte kaarsen in ijzeren kandelaars. Op kasten en laden stonden runen gekrabbeld. De inhoud van sommige kruiken bewoog. Vanuit haar ooghoeken bespeurde Fern zwevende oogballen die haar gade leken te slaan en haar voortgang door de kelderruimte volgden. Met de hand waar ze de handschoen over had getrokken opende ze laden, waarin ze messen, lepels en tangen aantrof, en pakte ze flessen van de planken waarvan ze de etiketten aandachtig bekeek. Sommige bevatten Atlantese opschriften, andere Latijnse of Griekse en wat Arabisch zou kunnen zijn. Ze wist niet wat ze allemaal betekenden, maar op een aantal ervan was een boompje getekend. Ze ontkurkte er een paar en rook er behoedzaam aan. Ze ving een bekende geur op van duisternis en groen, van groei en verrotting. Achter haar hoorde ze Luc zeggen: 'Wat is dit?', en toen ze zich omdraaide zag ze de kleine, apart staande tafel, de lege pot met de kristallen stop en de rode lakzegels.

'Dat wil je niet aanraken,' zei Skuldunder gehaast, maar Luc stak zijn hand al uit en de lucht rond de pot verdichtte, waardoor het leek alsof zijn hand door lijm heen duwde. Schaduwen vanuit de hoeken van de kamer gleden ernaartoe. Toen Fern dichterbij kwam zag ze dat de pot niet langer leeg leek. Een glinsterende damp ontstond in de pot en nam een vorm aan die te vaag was om nauwkeurig vast te stellen wat het was. Het sloeg als een gevangen vlinder tegen de glazen wanden.

'Het is Dana!' zei Luc.

'Ik geloof het ook. Wacht... er hangt hier boosaardige magie. Ik moet door het scherm heen dringen.'

Met meer optimisme dan kennis koos ze een fles die een kleurloze vloeistof bevatte en een rood etiket droeg met het Atlantese woord voor branden erop. Ze liet een druppel van de vloeistof op elk van de zegels vallen. Ze sisten en rookten. De rook stak in haar ogen. Er ontstonden zwarte schroeiplekken op de tafel. 'Uvalé!' beval Fern, en de barrière van de bezwering, die in de loop van de maanden was afgezwakt en nooit was vernieuwd, brokkelde af toen hij werd aangeraakt. Fern nam de pot in haar gehandschoende hand en gaf hem aan Luc, die hem behoedzaam aannam alsof hij heel breekbaar was, hoewel het glas dik en de bodem stevig was.

'Je weet wat je moet doen,' zei Fern. 'Haal je haar lichaam in de kliniek voor de geest en hou dat beeld vast. Wanneer je de stop eraf neemt, zeg je de woorden die de Voddenman je heeft geleerd. Noem haar naam en stuur haar naar haar lichaam.'

Luc knikte met een uitdrukking op zijn gezicht die tegelijkertijd vastberaden en onzeker was. Hij pakte de stop en draaide eraan. De was bood heel even weerstand en begon toen te barsten. Een rode schilfer liet los, en nog een, en ten slotte kwam de stop los. Hij mompelde in het Atlantees de bevrijdende formule en een dunne damp stroomde uit de pot, groeide snel aan en spreidde zich uit tot een nauwelijks te definiëren vorm met slierten haar en kleding en wijd open angstige ogen, waarvan het wit glansde toen haar blik heen en weer ging. 'Dana,' zei Luc zacht, en een beetje harder: 'Dana! Zoek jezelf. Ga naar je fysieke lichaam. Je weet waar het is...' Vluchtig ontmoette haar blik de zijne. Toen klonk er een geluid als van een windvlaag, en de damp werd weggeblazen. De lege pot viel op de vloer en viel in stukken uiteen. Luc schrok op van dit geluid alsof hij uit een trance ontwaakte. 'Heb ik het goed gedaan?' vroeg hij.

'Dat hoop ik.'

'Ik moet gaan. Ik moet naar haar toe.'

'Als je wilt. Het bevrijden van Dana was jouw taak; de rest is aan mij.'

Hij keek de kelder rond, niet langer zoekend maar vluchtig rondkijkend. 'Jij hebt me nodig. Ik wacht, maar haast je.'

Ze liep langs de planken en bleef staan bij de fles die de oogballen bevatte. De ogen waren tegen het glas gedrukt en op haar gericht. Ze had het gevoel dat er iets smekends lag in die trieste blik zonder oogleden. Ze pakte de fles en schroefde het deksel los, waarna ze een bezwering mompelde die overeenkwam met de formule die Luc had gebruikt. 'Wees vrij,' fluisterde ze. 'Ga door de Poort. Vardé!' De ogen bewogen op en neer in de conserverende vloeistof en hielden toen stil, langzaam ronddraaiend en niet langer op elkaar afgestemd. Een zwak kil windje streek langs haar heen en was verdwenen. 'Rust in vrede,' bezwoer Fern, 'wie je ook was.' Er flitste een visioen door haar hoofd van een gouden eiland, door de zee omringd, en een jonge man met een knap gezicht wiens helderbruine ogen toegeknepen waren tegen de zon. Ze draaide zich om en zag dat Luc vlak bij haar stond, en ze wist dat hij het ook had gezien.

'Kom mee. Als je de rest van het huis wilt doorzoeken...'

'Momentje.'

Er stonden maar een paar kasten, die elk gemarkeerd waren met wakende runen. Ze opende de kasten met haar hagedissenklauw en liet haar blik langs de inhoud gaan. Boeken met toverformules, in plastic gewikkeld tegen mogelijk vocht, nog meer flessen en kruiken en een gevleugelde foetus, opgerold in een groenige vloeistof. Ze nam niets mee, maar ze behield wel het flesje waarmee ze de magische symbolen had vernietigd. De laatste kast was diep in de muur ingebouwd en de dubbele deuren waren afgesloten met een hangslot.

Luc vroeg: 'Kun je het slot openbreken?'

'Niet met magie. Voor een slot heb je een sleutel nodig. Wat heb jij bij je?'

Lucs verzameling huissleutels bleek ontoereikend, maar Fern vond de juiste sleutel in een la naast de kast. 'Het lijkt bijna of dat hangslot er voor de show op zit,' merkte ze op. 'Een aardigheidje.' Ze maakte het los en de deuren zwaaiden wijd open.

Het was Luc die schreeuwde: een kreet van verbijstering en ontzetting, die abrupt werd afgebroken. Er stond alleen een grote glazen pot in de kast, en deze bevatte een mensenhoofd. Fern, die meer gewend was aan dergelijke zaken, verstarde alleen maar en staarde naar de pot. Het was het hoofd van een vrouw met gesloten ogen, alsof ze sliep, en haar lange haar zweefde in de vloeistof om haar heen. Haar huid was bijna doorschijnend en liet de vage blauwe tint van aderen aan haar slapen zien, hoewel daar geen bloed in klopte. Haar mond was mooi als een half ontloken roos, maar heel bleek. Luc zei: 'Wat is dit voor een afgrijselijk oord?' en: 'Ken je haar?' 'Ik denk van wel,' antwoordde Fern langzaam. 'Maak je geen zorgen, dit is geen echt menselijk hoofd. Het is een... vrucht. Onlevend en ondood. We zullen haar nu niet storen.' Ze sloot de kast en bracht het hangslot weer aan. Ze voegde er met iets van een glimlach aan toe: 'Natuurlijk is dit een afgrijselijk oord. Het is een heksenhol. Wat had je verwacht?'

'Ik weet niet.' Luc haalde zijn schouders op. 'Zwartfluwelen gordijnen, zwarte kaarsen en een altaar om de duivel te aanbidden.'

'Heksen aanbidden niemand behalve zichzelf,' zei Fern. 'Jij denkt aan satanisten. Die hebben geen echte krachten, alleen de kruimels die ze kunnen ontlenen aan de eventuele geesten die ze aanroepen.'

'Kunnen we nu gaan?' De stem van Skuldunder piepte vanuit de hoek waarin hij zich had teruggetrokken zodra ze de kelder hadden betreden.

'Waar nu heen?' vroeg Luc.

'De toverkamer. Die zou zwartfluwelen gordijnen kunnen hebben. Ik vraag me af wat Morgus met de Boom heeft gedaan. Ze moet hem ergens hebben geplant.' Fern controleerde de inhoud van haar gestolen fles; deze was nog voor driekwart vol. Toen ze door de keuken liepen, negeerden ze de geluiden van de oude feeks in de vrieskist. Luc hielp zichzelf aan de langste vleespen en stak een gevaarlijk uitziend mes tussen zijn riem. 'Je lijkt wel een zeerover,' merkte Fern op. 'Zou je ook niet een mes tussen je tanden nemen?' Skuldunder mompelde iets en eigende zich het dichtstbijzijnde voorwerp toe, dat een vleesvork bleek te zijn. Met de vork in zijn hand deed hij denken aan een miniatuurduiveltje, en het komische effect werd nog versterkt door de rand van de hoed die het grootste deel van zijn gezicht verborg. Maar niemand lachte. De leegheid van het huis zou gelach hebben opgezogen zoals een vacuüm lucht opzuigt.

Toen ze weer op de begane grond waren, zei Luc: 'Als je een boom zoekt, er is hier een wintertuin. Een van die Victoriaanse wanproducten, groot genoeg voor een kleine jungle. Voor zover ik me kan herinneren is hij hard aan reparatie toe.'

'Dibbuck heeft het over die wintertuin gehad,' merkte Skuldunder op. 'Hij zei dat er een zigeuner aan het werk was.'

'Laten we maar eens gaan kijken,' zei Fern.

Luc knipte de lantaarn weer aan en ging hen voor door een donkere gang naar de achterkant van het huis. Ze zagen de ingang aan het eind van een zitkamer vol sluimerende meubelen: een glas-inlooddeur onder een hoge boog die het licht van de lantaarn in gefragmenteerde flitsen naar hen terugkaatste. Luc opende de deur zonder enige belemmering. 'Geen hekserij ditmaal,' zei hij. 'Er zal hier wel niets van belang zijn.'

'Laten we dan gaan,' zei Skuldunder. 'Ik vind het hier niet prettig.' Fern tuurde voor zich uit in een ander soort duisternis: een duisternis vol gebladerte, ritselend zonder enige wind. De ruimte straalde een angst uit die tastbaar was als een geur. Ze zei: 'Er is hier iets.'

Luc had die avond genoeg gezien om geen tegenwerpingen te maken. Toen hij over de drempel stapte, pakte Fern hem bij zijn arm.

'Wees voorzichtig,' zei ze, 'en beweeg heel langzaam.'

'Ik wacht hier wel,' zei Skuldunder.

'Als je ervandoor gaat,' zei Fern over haar schouder, 'rijg ik je aan je eigen vork.'

Ze liepen over een soort gangpad tussen onzichtbaar struikgewas. De lichtbundel van de lantaarn scheen over enorme, kale takken, de dorre bladeren van dode palmen, een gebarsten pot die door woekerende stengels uiteen werd gedrukt. Het geritsel had opgehouden, elk twijgje, elk blaadje was stil. Hun zachte voetstappen en hun ademhaling maakten de enige geluiden. Op een gegeven moment stootte Fern met de punt van haar schoen tegen wat volgens haar een afgebroken tak was, alleen had het een witte glans in het schemerduister, als van een bot. En toen vond de straal die voor hen uit scheen iets dat ze herkende. Ze zei niets, maar haar greep op Lucs arm verstevigde zich en hij bleef staan. Hij had geen alternatief. Voor hen, aan het eind van het gangpad, stond een boom. Dé Boom. Hij was geplant in een stenen bak, maar het steen was al gebarsten. Rondtastende wortels strekten zich uit over de vloer en drongen omlaag tussen de vloertegels. De stam, die lichtjes gekronkeld was als om zich uit te spreiden binnen de grenzen van de wintertuin, was dikker dan Lucs middel. Het licht van de lantaarn bewoog naar boven, scheen door het gebladerte dat de vorm van eikenbladeren had en werd weerkaatst door de bolle ruiten van het dak erboven. 'Terug naar beneden,' fluisterde Fern. (Ze wist niet waarom ze fluisterde.) 'Ik heb iets gezien... dáár.' De lichtbundel richtte zich op iets dat aan een lage tak hing en voor een misvormde appel kon doorgaan. De kleur van de schil was heel licht, met een zwart plukje dat aan de verbinding met de steel ontsproot.

'Wat is het?' vroeg Luc. Ook hij fluisterde.

'Kijk verder,' zei Fern. 'Er kan er een bij zijn die verder ontwikkeld is.'

Het licht zwierf heen en weer tussen de bladeren. De straal was zwak, maar ze waren nu bijna op ooghoogte. Het licht vond nog een appel, kleiner en groener, en ten slotte verlichtte het binnen bereik het voorwerp dat Fern zocht... en vreesde te vinden. Ditmaal schreeuwde Luc niet. Fern hoorde het sissende geluid van zijn inademing en zag de lichtbundel even trillen om daarna langzaam weer tot rust te komen. Daar hing het hoofd, levensgroot en compleet in alle details. De melkwitte huid glom zacht als dauw in de vroege morgen. Gitzwarte haarslierten kronkelden neer van de halsstomp; de ogen en de mond waren gesloten. Luc hief de vleespen op als een zwaard en wees ermee op het monstrueuze geval.

'Leg me dit maar eens uit.'

'Dit is een soort vrucht,' zei Fern. 'De oorspronkelijke Boom waar ik het over heb gehad groeit in een andere dimensie. De hoofden van de doden rijpen daar. Gezegd wordt dat iedereen die kwaad heeft gedaan een seizoen aan die Boom moet hangen. Soms meerdere seizoenen. Dit kan geen zaailing zijn. De Eeuwige Boom heeft geen zaden. Het moet een stek zijn, gevoed door magie. Maar ik begrijp niet hoe hij hier, in de echte wereld, vrucht kan dragen, of wat voor vrucht dit zou kunnen zijn. Hij ziet eruit als Morgus zelf, maar die leeft. Het moet haar tweelingzuster, Morgun, zijn. Misschien is deze Boom zo doordrenkt van haar krachten dat hij alleen degenen draagt die deel uitmaken van haar geschiedenis.'

'Zoals die in de kast?'

'Dat betwijfel ik. Dat is Sysselore. Ze ziet er veel jonger uit dan toen ik haar kende, maar ik weet zeker dat zij het is. Ik denk dat ze van de oorspronkelijke Boom is geplukt en hierheen is gebracht. Dat is al eerder gedaan.'

'Door wie?'

'Door mij.'

'Deze leeft.' Ze voelde hem schrikken. 'Ik zag een ooglid knipperen. Ze lééft...'

'O ja,' zei Fern. 'Ze leeft.'

Ze had al eerder het moment gezien waarop de ogen opengaan en het hele gezicht tot leven komt. Maar ze had niet eerder zo'n gelaatsuitdrukking op een van de hoofden gezien. De ogen verwijdden zich tot de hele iris te zien was en de mond verbreedde zich tot een glimlach: een brede, gelukkige glimlach, gretig en triomfantelijk. 'Eindelijk!' zei het hoofd.

Eindelijk? Fern was verbijsterd. De hoofden van degenen die in het voorgeborchte verkeerden, keken meestal niet opgetogen of tevreden.

'Neem dat licht weg uit onze ogen,' vervolgde het op gebiedende toon, 'zodat wij je kunnen zien.'

Luc bewoog de lichtbundel iets naar links. Zijn spieren voelden gespannen aan onder Ferns greep.

'Het duister kan je niet verbergen, Fern Capel, , zei het hoofd. 'Hebben wij je niet bezeten, met geest en lichaam? Hebben wij niet je ziel zelf gestolen?'

'Morgus heeft haar niet kunnen houden,' reageerde Fern vinnig. 'Waarom zeg je "wij"? Ik wist niet dat je zo'n nauwe band had met je tweelingzuster.'

'Mijn... tweelingzuster?' Het hoofd keek alsof het ontsteld was.

'Jij bent toch Morgun?'

'Morgun! Beledig ons niet. Dat ons eigen vlees en bloed moest veranderen in een huilebalk, die jammerend streefde naar de goedkeuring van de wereld en de liefde van de mens. Zij heeft verbitterd aan de Eeuwige Boom gehangen in een tijd buiten de Tijd. Ze wilde vergeving, maar niet de onze. Haar fout. Wij hebben niet gewacht om haar te zien verdorren. We hadden betere dingen te doen.'

'Maar... wie ben je dan?' Ze wist het antwoord al.

'Wij zijn Morgus.'

'Hoe...'

'Wij zijn één met de Boom. In bloed en sap, in wortel en pees zijn we verbonden. Wij plukten hem lang geleden van zijn voorganger met de allergeheimste rituelen, en hij werd naar deze wereld gebracht, eerst naar het eiland van Syrcé, en vervolgens hierheen. Deze vrucht is het symbool van onze verbondenheid. Andere zullen volgen; wij zullen met velen zijn. De kracht van de Eeuwige Boom is in ons, en met die kracht zullen wij dit koninkrijk Brittannië overspoelen. Onze wortels zullen zich diep ingraven in de grond van dit land en onze onzichtbare takken zullen zich over de hele hemel uitstrekken. Er zijn er al die van ons sap hebben gedronken en aan al onze behoeften voldoen. Een van hen in het bijzonder, hij was rijk en machtig, en noemde zich eerlijk, maar nu is zijn geest in onze handen. Hij brengt ons Geld, dat in deze huidige wereld alle deuren opent. Wij hebben lang in het tovervuur geschouwd en veel geleerd. Het is afgelopen met die onzin van bijstand, moed en eer; nu is Geld het credo en de Heilige Graal van de mens. De goden zijn verdwenen. Hun plaats wordt nu ingenomen door mannen met grote bankrekeningen. Jullie leiders zijn niet langer krijgers of edelmoedige geesten, maar banale acteurs die de massa's bedriegen. Er was een tijd dat ze hun eer niet voor goud zouden hebben verkocht. Tegenwoordig verkopen ze die voor een plastic schijfje, voor een vodje papier. Wij zullen ons een weg kopen naar hun intiemste kringen en hen behandelen met onze toverdrankjes, en Logrèz zal voor altijd van ons zijn. O ja, wij hebben veel geleerd, Fernanda. We hadden je achteraf bezien helemaal niet nodig.'

'Ik ben Morcadis, of ben je dat vergeten? Jij gaf me die naam, en die kan me niet worden afgenomen.'

'Wij vergeten niets. Wij zullen voor alles genieten van onze wraak. Je kunt hier dan wel binnensluipen als ons aardse zelf afwezig is, maar je kunt je niet lang verbergen...'

'Ik verberg me niet,' zei Fern. 'Kan zij niet door jouw ogen kijken, of jij door de hare?'

'Nog niet. Deze vrucht is nog vreemd voor ons. Wij weten nog niet wat onze toverij heeft voortgebracht. Wanneer wij bij elkaar komen, zullen we één geheel vormen, en dan zal alles worden opgehelderd.' Fern voelde een plotselinge aandrang in zich opkomen, voorbij het weten, voorbij de reden, alsof al haar instincten één enkele boodschap uitschreeuwden. Ze zei: 'Dan zal ik je bij haar brengen!' En tegen Luc: 'Geef me dat mes.'

'Dat ding is krankzinnig,' zei hij. 'Een hoofd zonder lichaam dat aan een boom hangt, en dat - zij - wil over de wereld heersen.'

'De Begaafden zijn allemaal waanzinnig,' zei Fern. 'Dat heb ik je verteld.'

'En jij?'

'Ik kom in de buurt.' Ze pakte het mes aan en stapte op het hoofd toe.

'Je kunt ons niet aanraken,' zei het. 'Wij worden beschermd.' Het gezicht straalde zo'n boosaardige voldoening uit dat Luc een stap terug deed, en plotseling alert het licht van de lantaarn in een snelle kring om hen heen liet schijnen. Misschien was het een speling van de schaduwen, maar links van hen, waar het gebladerte het dichtst was, leek een trilling door de bladeren te gaan. Zijn andere hand klemde zich stevig rond de vleespen.

'Er is hier geen bezwering,' zei Fern, terwijl ze haar hand uitstak naar de steel. Maar op het moment dat ze dit zei, wist ze al dat er iets niet klopte. Juist deze vrucht zou in de eerste plaats afgeschermd moeten zijn. Ze aarzelde en draaide zich half om...

Ze zag nog net hoe de duisternis zelf zich verhief en zich op haar stortte, en ze hoorde het hoofd een boosaardig triomfantelijke kreet slaken. Toen sloeg haar hoofd tegen de grond en verloor ze het bewustzijn.

 


In het souterrain in Soho wachtten ze. Nu de cirkel was gesloten, had de kamer zijn normale afmetingen weer aangenomen. De Voddenman stak nog wat kaarsen aan en Maansplinter deed het elektrische licht aan. Gaynor ging de prenten aan de muur bekijken, maar toen ze ze van dichtbij zag, wilde ze dat ze dat niet had gedaan. Will trok de stop uit een distilleerkolf die een vloeistof met de kleur van urine bevatte en rook eraan. Hij stelde vast dat het weleens whisky zou kunnen zijn. 'Kunnen we dit drinken?' vroeg hij. 'Ik breng je morgen wel een nieuwe fles.'

Maansplinter hief zijn gebogen hoofd op en keek hem vermanend aan. 'Morgen,' zei hij, 'kunnen we wel dood zijn. Dankzij de heks.'

'Een reden te meer om het nu op te drinken,' zei Will.

Ze dronken uit gebarsten kopjes en gingen nu eens zitten, dan weer staan. Ze spraken weinig. Mogwit bleef rondsnuffelen; de haren van zijn gevlekte vacht staken omhoog alsof hij een krachtige elektrische schok had gekregen. 'Als je een klein beetje verstand had,' merkte Will op, 'dan zou je naar buiten gaan.'

'Hij blijft bij mij,' zei Maansplinter verontwaardigd. 'Hij is mijn huisdier.'

'Laat maar,' zei de Voddenman.

Op een gegeven moment zei Gaynor timide: 'Zouden we geen wapens moeten hebben?'

'Tegen Morgus?' De Voddenman haalde zijn schouders op.

'Ik heb een mes,' zei Will. Hij nam het uit zijn jaszak. Het leek op een jachtmes, maar het was zwart, zowel het heft als het lemmet zelf. Toen het door de lucht bewoog, dacht Gaynor dat ze het vage zuchten kon horen van moleculen die in tweeën werden gesneden.

'Dat,' zei de Voddenman op zijn ondoorgrondelijkst.

'Het snijdt door ijzer en magie heen,' zei Will.

Maansplinter keek er ongerust naar. 'Het heeft iets duisters dat meer is dan toverij.'

'Misschien,' zei Will, 'maar het is van mij. Ik weet het, ik heb het gestolen.'

Hierna zwegen ze weer. De geluiden van de nachtelijke stad klonken ver weg. Gaynor had het idee dat de boeken op de planken zich tegen elkaar leken te drukken alsof ze hun ruggen minder zichtbaar wilden maken, en ze wou dat zij dat ook kon doen. Een kakkerlak kroop uit een spleet, bedacht zich, en kroop weer terug. De tijd verstreek. Gaynor begon bijna te hopen dat Morgus niet zou komen.

Ze hadden de deur van het souterrain op een kier laten staan, en het eerste dat ze hoorden van een aankomst was het onderdrukte geratel van een bel die geen klank meer had. Er volgde even een stilte, waarna er op de deur werd gebonkt, als door een zware vuist. Gaynor had het gevoel dat het hele pand schudde. Ze zei snel: 'Ze kan toch niet binnenkomen? Als we haar niet uitnodigen, kan ze toch niet binnenkomen?'

'Dit is een winkel,' zei de Voddenman, 'ook al is hij altijd gesloten. Het taboe is hier niet van toepassing. Trouwens, Morgus zal wel gewone mensen als handlangers hebben voor wie dergelijke wetten niets betekenen.'

Er klonk het geluid van brekend glas, het piepen van grendels en het ratelen van een ketting. Iemand baande zich met geweld een weg door de vele beveiligingsmiddelen van Maansplinter heen en sloeg alles stuk wat niet kon worden losgemaakt. Maansplinter piepte: 'Nee! Nee!' en dook weg achter een stoel, met zijn hoofd ingetrokken als een opgerold stekelvarken, en hij beefde over zijn hele lichaam. Will wees op de deur van het souterrain, maar de Voddenman fronste alleen zijn voorhoofd. 'Dat heeft geen zin.' En toen kwamen de voetstappen; ze stapten haastig door de winkel en kwamen bij de trap. Het getik van hoge hakken. Toen daalden ze langzaam, maar zonder te aarzelen de smalle trap af. Will trok zijn mes, bedacht zich toen en stopte het weer in de schede in zijn jasje. Gaynors hart klopte zo hard dat ze zich onpasselijk voelde. Onder de verweerdheid van eeuwen was het gezicht van de Voddenman bleek. Mogwit sprong onhandig op de rugleuning van een stoel en maakte met zijn nagels grote gaten in de bekleding. Het getik van de hakken hield op, en ze wisten dat zij er was, achter de deur, voorbij het licht. Zelfs de kat verstarde.

'Uvalé!'

De deur vloog met een klap open. Een harde windstoot blies door de kamer en doofde de kaarsen. Het elektrische licht flikkerde en

ging uit. Morgus stond in de deuropening, omgeven door weergloed. Haar Medusalokken knetterden van levende energie en haar pikzwarte blik ging langs de schaduwen. Ze riep: 'Morcadis!' en uit haar uitgestrekte vingers schoot een speer van licht die over de gezichten van de aanwezigen zwierf. De Voddenman. Will. De verdwijnende staart van Mogwit. En ten slotte vond hij Gaynor. 'De vriendin,' zei ze en haar stem verzachtte zich, maar werd niet vriendelijk. 'Kleine Gwennifer. Waar is zij? Waar is Fernanda Morcadis?'

'Je zuster is weg,' zei Gaynor, en ze was zelf verrast door de vastheid van haar stem.

'Mijn... zuster?'

'Zij is gegaan met de boot,' zei Gaynor. Wanhopig putte ze uit haar kennis van de legende, van de woorden van Nimwë. 'Ze hebben me mijn koning ontnomen. Ben je dat vergeten?' Ze had geen idee hoe de anderen reageerden op haar improvisatie, en ze durfde niet te kijken. Haar enige hoop was dat ze Morgus kon afleiden. De heksenkoningin droeg de kleren die ze blijkbaar bij haar status vond passen: een twintigste-eeuwse avondjurk van zijdeachtige stof met de dieppaarse kleur van vintagewijn. Haar naaldhakschoenen waren waarschijnlijk van Prada. Gaynor scheen deze uitmonstering misplaatst toe en op de een of andere manier gaf dat haar moed.

'Dat vergeet ik nooit,' zei Morgus. 'Maar wat moet ik ermee? Morgun is lang geleden gestorven. Ik zoek Morcadis. Zij was hier... ze hebben me gezegd dat ze hier was.'

'Ze was hier,' herhaalde Gaynor. 'Haar krachten zijn sterk toegenomen sinds haar dood.'

'Mijn tweelingzuster is gestorven, dat staat vast. Morcadis...'

'De dood heeft veel gebieden, maar slechts één portaal,' zei Gaynor. Ze dacht dat dit een zin was die ze ergens had gelezen. 'Genoeg! Je bent nooit echt slim geweest, Gwennifer, maar je geknutsel met magie heeft je hersenloos gemaakt. Of probeer je mij te bedriegen? Dat zou pas echt dwaas zijn. Spreek! Of ik splijt je hersens en ruk je gedachten eruit met gloeiende tangen. Waar is Morcadis?'

'Waarom vraag je dat niet aan mij?' kwam Will tussenbeide. 'Zij is helemaal niet hier geweest. Je zou je spionnen moeten straffen. Zij hebben zich laten misleiden door een spook.'

En de Voddenman zei er snel achteraan: 'De wereld van de Tijd heeft je denkvermogen verblind, koningin van Lucht en Duisternis. Ben je er zo zeker van dat je zuster de Poort gepasseerd is? Heb je hem achter haar gesloten?'

'Drijf jij de spot met mij?' snauwde ze. De kleine speldenprik van de twijfel dreef haar tot fellere woede. Ze gooide de weergloed omhoog tot een trillende lichtbol, waarmee ze een zweepslag uit haar hand liet schieten die zo krachtig was dat hij het hoofd van de Wachter af had kunnen slaan. Maar Ferns bezwering omgaf hem en de slag kaatste terug, waarbij de vonken van het beschermende schild afkaatsten. Morgus krijste van woede en uitte vervloekingen in verschillende oude talen, waarmee ze steeds weer uithaalde naar de Voddenman, Will, Gaynor en zelfs naar het kleine beetje dat ze van Maansplinter waarnam. Maar voorlopig hield de magische bescherming van Fern stand.

Gaynor probeerde niet achteruit te deinzen en worstelde met wat er nog van haar zelfbeheersing restte. Nimwë had gelijk, dacht ze. Noem haar tweelingzuster en Morgus denkt niet meer helder. Ze moest alles proberen om haar van Fern af te leiden... 'Morgun is hier geweest,' zei ze. 'Ze is naar de cirkel gekomen. Ze heeft een boodschap voor je achtergelaten.'

De heks stapte naar voren totdat haar gezicht nog geen meter van dat van Gaynor was verwijderd. 'Je liegt,' zei ze. 'Ik lees de leugens in je gedachten. Ze rennen rond als muizen in een kooi op zoek naar een uitweg. Stomme, zinloze leugens. Morgun is een vrucht die aan mijn Boom hangt. En wat deze bescherming betreft: Fernanda heeft een oude kracht opgeroepen, maar ze weet niet hoe ze die moet hanteren. Hoe lang denk je mij nog te kunnen weerstaan? Een uur... of niet meer dan een paar minuten?' Haar handen drukten tegen het krachtveld en drukten het steeds verder in elkaar. Gaynor zag hoe haar mond vertrok tot een grimas van pijn, en er kwamen rode striemen op haar handpalmen. Toch was er niets meer zichtbaar tussen die handen dan een glinstering in de lucht. Will pakte Morgus bij de arm om haar weg te trekken - het beschermende veld vormde geen belemmering voor degene die het beschermde - maar ze schudde hem bijna zonder enige inspanning van zich af.

'Probeer mijn gedachten te lezen!' daagde hij haar uit. 'Wat zie je?'

'Dat jij een betere leugenaar bent,' snauwde Morgus. Ze bleef zich richten op Gaynor en zette een tegenbezwering in: 'Xonné abelon, zinéfar unulé...'

Omdat er op dit moment niet op hem gelet werd, maakte de Voddenman gebruik van de beschermende magie en probeerde een uitbannende toverformule. Hij kende het risico - hij verzwakte daarmee zijn eigen beschermende veld - maar Morgus ving het gefluister van zijn formule zelfs door die van haar heen op en ze haalde weer naar hem uit. De slag van haar kracht verbrak het scherm niet, maar hij werd tegen de vloer gesmeten en zijn formule werd verpletterd. Hij wist dat hen nog maar heel weinig tijd restte.

Morgus klemde haar handen nogmaals rond Gaynors krachtveld en drukte het steeds dichter naar haar gezicht toe. De huid van de heks verschroeide en barstte waar deze de magie aanraakte. Het zweet liep in grote druppels onder haar haar vandaan. Will probeerde haar weer aan te vallen, maar een venijnige trap deukte zijn schild in en smeet hem opzij. Xormé!' schreeuwde Morgus. 'Nefia!' ...en alle bezweringen werden verbroken.